Biekorf. Jaargang 1(1890)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Bietjes. Als 't geurig kruid, in 't meiseizoen, zijn kleedsel weeft van donzig groen om 't naakte lijf van bosch en dalen; als de ochtendzonne, in 't blauw verschiet, met vier de druppels dauw begiet, die vonkelen als krystalen; Als 't vinkske wipt, tak-in tak-uit, of vroolijk in het loover fluit; als 't landschap pronkt zoo blij te moede, als hadde een engel d'hand gestrekt en 't land vol blomme en blad gedekt, lijk met een tooverroede; [pagina 4] [p. 4] Dan peuteren bietjes om end om in 't monkelend herte van de blom, en zoeken vroed den zoeten honing; zij zuigen blomme en bloesem uit, en voeren hun geladen buit naar d'heerdsteê van den koning. En 's winters, als, op 't veld ontbloot, de vogel wee klaagt, nood en dood, en in de sneeuw zit, half versteven: dan, droomend blad en bloesemknop, eet de edele bie den voorraad op en aast z' heur lijdend leven, Tot dat de vink weêr lentepreêkt, en 't sap weêr door de botten breekt, en 't blomke bloeit in blauwe luchten: dan komt het bietje in aller haast, danst ronkend rond, en beet en aast, als dronken van genuchten! Zoo mild een lente schonk Gods hand weleer aan 't vrome Vlanderland: de blom van rein Geloove en Zeden, geënt in eigen Taal en Schoon, blonk als een steen uit Godes kroon!... Waar is die lente, heden? Eilaas! zij kwijnt... Ons land is ziek: 't geen Roem ons, Eere en Macht uitmiek, ten tijde van ons groot Verleden, - ofschoon 't, God dank, nog tiert en bloeit - wordt door den schralen wind geschroeid, wordt door ons volk vertreden! O Bietjes, haast u! en den schat van Vlanderens Eigen saamgevat en in den ‘Biekorf’ weggeborgen! Ach! alles heden dreigt ten val: wie weet er wat nog worden zal? Wacht ons geen winter morgen? [pagina 5] [p. 5] O zalig die, bij winterdag, nog zomervruchten nutten mag, en, droomend dan, den geest laat varen op al 't verzet dat hij genoot als 't blomke blonk, en 't vinkske floot, als de akkers groene waren! Al wat door U gezolderd werd, zal ook, zoo zoet als honing, 't hert van al wie Vlaming bleef verkwikken, zoo 't waar is... dat het kleed der dood de rijke vrucht van Vlanderens schoot eens hooploos moet verstikken!... Doch neen! niet zonder hoop geschreid: reeds schudt uw werk, vol wijs beleid, het slapend hert van Vlanderen wakker; dat, kloppend met verjongde bloed, een nieuwe lent hertooveren moet uit onzen veien akker! Hoezee! dan bonst een machtig lied, uit voller borst, bij 't vlaamsche Diet: de winter week voor bloei en groeite: hebt dank, o God! uw Vaderhand herschonk ons 't oude Vlanderland, tot loon van onze moeite! Veurne, Mei 1889. Seraphijn Dequidt. Vorige Volgende