| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw
| |
| |
De gast
Als gij mij eèns slechts kondt vertrouwen,
En Uwe vleuglen saam woudt vouwen,
Om aan mijn disch, bij fruit en wijn,
Dan zou mijn huis geheiligd wezen,
En na Uw heengaan zou ik lezen
In ieder ding, als in een boek,
Hier rustten zijn handen, zou ik weten,
Wanneer ik aan mijn maal gezeten,
Het linnen witter blinken zag
Daar vonden toen zijn oogen vreugde,
Zoo zou ik mijmren, als 't mij heugde
Hoe het geringst wat ik bezat
Ja, alles zou veel schooner schijnen,
En voortaan was het dierbaar mijne
Niet meer de lust van éen alleen,
Als gij mij eèns slechts kondt vertrouwen
En Uwe vleuglen saam woudt vouwen,
Om aan mijn disch, bij fruit en wijn,
| |
| |
De twijg
De bleeke waatren van mijn eenzaamheid
Breiden zich eindloos uit naar alle zijden;
Hier is het dat mijn vaartuig heden glijdt
En gistren gleed en morgen heen zal glijden.
Soms droom ik, sluimrend tegen 't zeil,
Van een gezegend oord vol most en koren,
Bloeiende boomen en een menschlijk heil,
Dat wien het wegschenkt eerst mag toebehooren.
Vlieg uit, mijn vlugge duif, en drijf en stijg,
O vogel van mijn vaste hoop op later,
Maar, draagt uw sneb geen afgebroken twijg,
Keer dan niet weder over 't bleeke water.
Pastorale
Reeds werd de vlier een bruidsboeket,
De veulens dartlen in de wei,
De boomgaard heeft al vrucht gezet,
Mijn God, ik hoop, nu komt ook gij.
De halmen van het bloeiend gras
Weemlen in wind en zonneglans,
Alsof het veld een feestzaal was;
En wanneer leidt ge mìj ten dans?
En wanneer tooit ge mij met groen,
En maakt mijn dor verlangen blank,
En laat mij als de boomen doen,
Die overvloeiend zijn van dank?
| |
| |
Ik ben een landlijk man, die kent
Muziek, verzwegen in het riet,
En op mijn zangrig instrument
Roep ik, o liefde, U met een lied.
Lied
Liefde, ik weet van veler handen,
Hoe ze in ongeduldig beven
Naar uw gulle gaven brandden,
En hoe mild gij hebt gegeven.
Die naar purpren vreugde dorstten,
Schonkt gij tintlend nat van druiven,
Andren het gij teedre borsten
Streelen, als het dons der duiven.
Ook wie kind bleef, gaaft gij 't zijne,
Bloemetjes, die aardsche zonnen,
Gaarne gundet gij den reine
Koelend kristallijn uit bronnen;
En gij bracht den blooden droomer
Voor zijn tocht, den langen, verren,
Vruchten, die een beter zomer
Rijpen deed op andre sterren.
Liefde, en ìk, wat zal ik bidden?
Dat een schat uw schoot ontviele,
En ik, als een vorst, temidden
Van geschenken nederkniele?
Neen, ik vraag slechts dat mijn vinger
Licht beroeren mag, maar èven,
Uw bedauwden rozenslinger,
Als gij snel voorbij komt zweven.
| |
| |
Franciscus
Franciscus heeft, om u te ontmoeten,
Alles wat schitterde afgedaan
Aan hals en hand, voorhoofd en voeten;
Want schamel wilde hij tot u gaan.
Maar niemand hebt gij zóó ontvangen
O, liefde, en als de dag begon,
Waart gìj het die zijn zuivre zangen
Deed jubelen van zuster zon.
En moet ik òok zoo tot u komen,
Afleggend waar mijn ziel mee speelt:
De rijke schat der schoone droomen,
Het fonklend woord, het sierlijk beeld?
En moet ik langs de grauwe wegen,
In grove pij en ongeschoeid,
Het geeslen voelen van den regen
En hoe het eenzaam-zijn vermoeit,
Eer ik mij bij u neer mag leggen,
Gelijk een zwerver bij een bron,
En aan uw borst mijn zang mag zeggen
Voor broeder wind en zuster zon?
Het graan
Zon en wind zijn de gezellen
Die hun moedwil op doet wellen
| |
| |
Waaiend haar, gekreukte kleedren
Zelfs de ziel draagt lichte veedren
Maar zich 's middags neer te vleien
En het wonder te begrijpen
Tusschen hun geduldig rijpen
Zal dit niet een weelde blijken
Die zichzelf mag vergelijken
Zon en wind zijn de gezellen
Doch de zoete korrel rijpen,
De dagen
Wie eens den stoet der dagen
Voorbij zich heeft zien gaan,
En hoe zij, beurtlings bukkend,
De schoonste vruchten plukkend,
Heenschrijden over 't land,
| |
| |
Wie eens de stille vrouwen,
Vol duistre schaduwvouwen,
Gestaard heeft in 't gelaat,
Hem blijft slechts dît verlangen
Om aan 't verganklijk lot
Te ontstijgen in gezangen
|
|