| |
| |
| |
In den dienst der gemeenschap
Door
Is. P. de Vooys
Na den geweldigsten van alle wereldoorlogen, moet het meer dan ooit een behoefte zijn van de krachtige en jonge persoonlijkheden om zich met alle gedachten en daden te richten naar de toekomst. Zwakken, vermoeiden, angstigen en kortzichtigen, die van nature geneigd zijn om zich aan het bestaande vastteklemmen, soms met hardnekkigheid en soms ook met inerte machteloosheid, kunnen nu niet anders dan verlangend terug kijken naar het verleden in de hoop op een herstel. Zij vergeten echter dat de geschiedenis geen terugkeer kent. Het tijdperk dat in 1914 exploisief ten einde ging, is na den wapenstilstand voor goed afgesloten. Een nieuwe periode is reeds aangevangen, en het behoeft niemand te verwonderen dat het begin gekenmerkt wordt door een algemeene verwarring. Wij zien dat vooral in de materieel-ekonomische dingen, zooals die bovendien nog onder den invloed staan van de politiekstaatkundige oplossing der statensamenstelling over de wereld. Gebrek, duurte en tegelijk verwaarloozing en verkwisting trekken sneller over de wereld, dan de versleten en gedesorganiseerde transportmiddelen. Trekken is eigenlijk een onjuiste aanduiding, daar de verwarring en ontbinding overal latent aanwezig zijn en als onkruid omhoog schieten. Maar erger nog dan dit alles is de verwarring op geestelijk gebied, die niet zoo duidelijk aan het licht treedt en versluierd ligt achter doellooze theoriën en uitzichtslooze leuzen, verlokkend en begoochelend door ongegronde verwachtingen en bedriegelijke beloften. Erger
| |
| |
is dit, want de vernieuwing der wereld, die komen moet, ontstaat, evenals elke vernieuwing, door den geest. Zijn scheppend vermogen, geleid door de fantasie en gestuwd door bezieling is veelzijdig en eindeloos, maar behoeft voor alles twee dingen, namelijk gezag en richting.
Macht heeft het geestelijke nooit en kan het ook niet hebben. Die komt toe aan de bezitters van de machtsmiddelen; van wapenen of stemmenmeerderheid, van kapitaal of demagogische invloed. Doch dat bezit is vergankelijk en toevallig, zooals onze tijd maar al te duidelijk maakt.
Gezag is meer, en bestendig. Geen macht kan blijvend zijn die het gezag mist, en het ontstaat alleen door zijn geestelijke, d.w.z. moreele en intellectueele, beteekenis.
Dichter, denker, schrijver, geleerde, ingenieur of leider, hoe bescheiden ook in zijn persoonlijk bestaan, en hoe zeer ook vergeten door den luister eener machtspositie, kan gezag verwerven alleen reeds door zijn woord of werk.
En wanneer dat woord of dat werk een toekomstwaarde vertegenwoordigt is het voor de maatschappij van de allergrootste beteekenis dat dit erkend wordt, dat zijn gezag zich vestigt en niet spoorloos verloren gaat.
Dit is nu het treurige eener algemeene geestesverwarring, dat zoo'n gezag niet tot erkenning kan komen.
Brabbelaar en dichter, warhoofd en denker, zwetser en schrijver, schoolvos en geleerde, knoeier en ingenieur, volksmenner en leider, woelen door elkaar zonder onderscheid en niet zelden verdringt een brutale schijn het werkelijk waardevolle.
De verwarde menschheid ziet slechts een strijd van meeningen en bekwaamheden. Zij blijft schouderophalend en onverschillig toezien, want zij mist of negeert het vermogen des onderscheids dat gezag erkent of ontzegt. Toch heeft elkeen van de menigte de geestelijke vermogens waardoor deelneming aan het geestelijk leven mogelijk en zelfs een innerlijke behoefte is. Maar wat bij de algemeene verwarring ontbreekt om de werkelijk gezaghebbenden te maken tot de kernen waaromheen zich alles groepeert is richting. Zoolang en zoodra de wereld niet stilstaat doch zich beweegt en zich ontwikkelt, is de menschelijke geeest gericht en wel naar een toekomst, naar een doel.
| |
| |
Hoe verschillend ook de richtingen bij de tallooze individuen zijn mogen, zoo verwekken zij toch stroomingen, een samengaan van meerderen, die daardoor ook erkennen wie vóorgaat, wie richting begrijpelijk maakt, wie richting aanwijst. Richting en geestelijk gezag behooren bij elkaar en ontstaan in wisselwerking door elkaar.
En het gevolg ervan is de uiting en de vervolmaking van de menschelijke scheppingskracht. In een tijd dat die meer dan ooit noodig is maakt een vermoeide menschheid zich af van haar taak om in het geestelijk leven te onderscheiden, en legt zij zich neer bij een verwarrende chaos. Alle aandacht concentreert zich op het stoffelijk bestaan, dat zoo zeer bedreigd is, en dat beschermd en omhoog gevoerd moet worden. Wanneer dat weer in orde komt, zullen de geestelijke kwestie's hun beurt verkrijgen, zoo wordt op zijn best gedacht. Doch juist daaruit blijkt de miskenning van de geestelijke waarden, alsof die slechts versierselen en uiting van weelde zijn. Niet begrepen wordt hoe een nieuwe orde in de stoffelijke wereldverzorging, de opheffing der verwarring, en de verhooging van het peil slechts mogelijk is door een geweldige geestes-inspanning. Niet begrepen wordt dat ook die slechts verkregen kan worden wanneer de geest zich verhelderd en krachtig bevrijdt.
De behoefte der jonge en krachtige personen om zich naar de toekomst te richten, zal daarom vooral een verheldering van gedachten en eene zuivering van gevoelens moeten nastreven, waarbij alle onwaarheid en alle onwaarachtigheid als uit den booze wordt uitgeworpen. Het is geen gemakkelijke en als regel ook een ondankbare taak. Zonder de bezieling die zoo terecht met den naam geestdrift wordt aangeduid is niets te bereiken. Maar ook niet zonder die werkzaamheid van den geest die de komende werkelijkheid vooruit ontwerpt in heldere voorstellingen, namelijk de scheppende fantasie.
De beteekenis hiervan is onmiddellijk duidelijk wanneer gelet wordt op de twee groote eischen die in dezen tijd onafgebroken en met luid geschreeuw gesteld worden, namelijk de verhooging der wereldproductie en de socialisatie. Het stellen van deze eischen is geen ontdekking. Het is eenvoudig genoeg, maar te weinig wordt de dwaasheid ervan ingezien dat daar- | |
| |
mede een balspel wordt gespeeld, zoodra namelijk de burgerij den eisch der verhoogde productie toewerpt aan de arbeiders, en deze wederom den eisch van socialisatie teruggooien naar de burgerij. Niet tegenover, maar naast elkaar staan deze twee kanten van eenzelfde taak. En dit is onmiddellijk duidelijk indien slechts een oogenblik vergeten wordt dat er twee groepen of twee partijen zijn, al achten deze het van 't grootste en primaire belang elkaar te bestrijden.
De hoofdzaak is en blijft toch dat in 't belang van allen de productie inderdaad verhoogd wordt, en dat tegelijkertijd dit geschiedt in een andere samenwerking dan vroeger werd toegepast. Het een zoowel als het andere is geen vraag van goeden wil, die door den een aan den ander met hoon en geweld moet worden opgelegd. Het is een vraag van kunnen, van bekwaamheid, van organiseeren en van leiden; ook van uiteenzetten en overtuigen. Scheppende geesten van hoogere en van lagere orde, voor de groote hoofdlijnen en voor de uitvoering der details, zijn noodig. Vanzelfsprekend zijn die niet ad libitum aanwezig, en evenmin vanzelfsprekend wordt aan deze scheppende geesten de plaats afgestaan, die zij voor hun werk behoeven.
Het groote, beangstigende contrast van dezen tijd is toch dat de eischen van groote productie en socialisatie in geen enkel opzicht overeenstemmen met den geestestoestand der menschen. Zij vloeken ertegen. Oppervlakkig gezien zou men kunnen zeggen, dat de menschheid door het stellen der twee eischen volkomen inziet wat er in dezen tijd noodig is, en dat de intensieve propaganda voor dit inzicht tot resultaat moet hebben dat er op den den duur naar gehandeld zal worden, zoodra de overspanning en oorlogsmoeheid uitgesleten zijn. De nood der tijden zou de beste leermeester worden.
Het is echter pure oppervlakkigheid zoo te denken. De twee groote eischen zijn geen crisis-verschijnselen. Daarvoor zijn zij van veel te eenvoudigen aard. Zij bestonden reeds vóor den oorlog en zij zullen steeds geldigheid behouden. Het is toch duidelijk dat wat de menschen aan welvaart wenschen te bezitten te allen tijde door hen zelve moet worden voortgebracht. Als geschenk uit den hemel of uit de diepten der
| |
| |
aarde komt het niet. De wensch naar meer welvaart, die zoo echt menschelijk is, beteekende van af het begin der beschaving meer produceeren. En even algemeen en menschelijk is de wensch eener billijke verdeeling van arbeid en profijt, die de diepste kern is van wat door vele eeuwen heen de socialisten hebben voorgestaan. De oorlogswinst aan inzicht over deze twee punten is dus bedrog. Van werkelijk beter inzicht kon slechts sprake zijn indien de houding die tegenover grootere voortbrenging en socialisatie wordt ingenomen, gewijzigd was.
En nu is het juist de geestesverwarring die meebrengt dat deze houding van het actieve naar het passieve is veranderd. Niet uit den lust om in de richting van meer welvaart brengende productie en van een betere verdeeling krachtiger en eendrachtiger werkzaam te zijn, maar uit het onzinnig dwingend verlangen om door oorlogsmiddelen van bedrog, macht en geweld de resultaten van het een en ander zoo snel mogelijk te genieten, komt de gisting van dezen tijd voort.
Afgunst en hebzucht, verwijtende ontevredenheid, genotzucht en lichtzinnigheid kwamen en komen oprijzen uit den nood die de wereldoorlog veroorzaakte.
Demoralisatie en moeheid, ongure lusteloosheid, weerzin, balsturigheid, en grove zelfzucht brachten alom den wensch eerst voor zich zelf te zorgen, elk met de middelen die hem ten dienste staan, zonder zich om consekwentie's of gevolgen te bekommeren. Dat is de heerschende geestesstemming en geestesverwarring, waaruit nooit of te nimmer het scheppend vermogen kan oprijzen dat voor een hoogere en beter verdeelde welvaart noodig is, hoe hard en luid de eischen daarover van groep tot groep aan elkaar toegeroepen worden.
De geest der menschen moet anders gericht worden, en van andere dingen vervuld. Een vernieuwde innerlijke discipline is noodig; goed begrepen en vrijwillig aanvaard. De dienstplicht die dat zal brengen is geen dwang en geen vrijheidsbelemmering. Van zuiver geestelijken aard is n.l. de dienst der gemeenschap waartoe deze tijd de jongen en krachtigen weer opnieuw oproept.
Weer opnieuw, want het is niet de eerste keer dat de stem
| |
| |
der gemeenschap met een zware toon het individueele geluid der zuiverste en oorspronkelijkste persoonlijkheden opzuigt.
De geschiedenis van volken en steden en staten zou niet waard zijn onze aandacht te boeien indien niet het gemeenschappelijke en eigendommelijke karakter zich steeds weer in de vooraanstaande figuren had gemanifesteerd.
Het is niet iets bijzonders wat wij moeten gaan uitvoeren, en het is niet iets bij uitstek grootsch wat van ons geslacht verwacht wordt. Slechts dit éene: het aanvaarden van de historische taak der gemeenschap in het begrip van zijn onafwijsbaarheid en uit offervaardige gezindheid.
Het is de tijdsverwarring die den dienst der gemeenschap als iets buitengewoons doet voorkomen, daar de oorlogsuitputting individu na individu los scheurde uit vele geestelijke verbindingen om hem te laten staan: steunloos, leidingloos, machteloos in het verweer zijner belangen tegen de materieele en geestelijke nooden die van alle zijden opdringen.
Maar op zich zelf is die dienst van zelfsprekend, en het resultaat eener scholing die reeds eeuwen duurt. Om dat te zien is het slechts noodig zich los te maken van eene begoocheling, die ons nog altijd door gesuggereerd wordt.
Een voorstelling die zich toch voordoet als vertrouwelijk en als zonder nader bewijs aannemelijk is deze dat de oorlog eene bevrijding gebracht heeft, een bevrijding van volken van klassen. De druk van autokratiën, van imperialisme en kapitalisme is opgeheven dan wel op het punt te breken.
Toch is deze voorstelling illusie en bedrog. Zooals het echte militairisme, of het Russisch, Duitsch, Oostenrijksch, Fransch of Engelsch gevarieerd was, van den oorlog en het geweld der wapenen de vervulling zijner wenschen te vergeefs heeft verwacht, zoo heeft ook het internationale socialisme onder de profetiën van Marx en Engels al evenzeer als onder de verlokkingen van een Lenin en Trotzky zonder grond de verwerkelijking hunner denkbeelden uit den oorlog zien voortkomen.
Zoo de verloopen vijf jaren ons iets geleerd hebben dan is het dat oorlog en geweld uitgebreid tot het geheele volk slechts verwoesten. En niet alleen de materieele welvaart doch ook de geestelijke goederen.
| |
| |
Wanneer al eenige drukkende banden stukgesprongen zijn, zoo is deze bevrijding gepaard gegaan met een vernieling van verbindingen, die nuttig en onmisbaar zijn, en die slechts moeizaam weer opnieuw geknoopt worden.
Wat in een reeks van jaren voor den oorlog gehoopt, verwacht en voorbereid werd om een individualistisch optreden der leidende en scheppende personen te onderschikken aan de gemeenschap is grootendeels verloren gegaan, en nimmer vierde het egoisme der sterke individualiteiten zulke orgieën van beslag op rijkdommen en macht als juist na het zoogenaamde bevrijdingsproces van den oorlog.
Dit is begrijpelijk en logisch. De staat die de gemeenschap vertegenwoordigt eischt verschillende diensten; de maatschappij die de ruwe vorm der gemeenschap is doet het zelfde.
In de verloopen oorlogsjaren is het overgroote deel van de dienstverplichtingen gewijd geweest aan een verderfelijke verwoesting en aan mislukte staatsbedoelingen.
De moede, geslagen, uitgeputte en in alle opzichten teleurgestelde bevolkingen moesten zich wel bewust worden van een weerzin tegen elke opgelegde dienst, en zij zijn er niet onmiddellijk voor te vinden een nieuwe te aanvaarden evenmin vóór als na eene revolutie. De militaire muiterij is daarvan het typische voorbeeld, dat ook op maatschappelijk gebied navolging vond.
Het resultaat is echter de verwarring waarin wij ons thans bevinden, en de eenige uitkomst is verdieping van het besef dat zonder vrijwillige indienststelling van aller geestelijke en physieke vermogens geen verbetering mogelijk is. Hoe is die te bereiken? Niet door dwang en macht, maar door een werkelijk en geestelijk gezag, dat overtuigt, ook door het woord maar vooral door de daad als het lichtende voorbeeld. Ieder heeft tot taak daaraan medetedoen, maar vooral zij die door hun kracht en hun jeugd de oogen over de verwarring heen naar de toekomst richten.
* * *
Staat of maatschappij die onze diensten vergen en deze op de een of andere wijze beloonen zijn historisch geworden werkelijkheden en uiteraard onvolkomen. Onze persoonlijkheid
| |
| |
kan daarin niet geheel opgaan, dat wil zeggen, geen volledige bevrediging vinden. Voor een deel staan staat en maatschappij als werkgever, als partij, misschien zelfs vijandig en onderdrukkend tegenover ons. De gevergde arbeid en de verstrekte belooning worden tegen elkaar afgewogen, en vergeleken met wat anderen te beurt valt. Dit is steeds het geval geweest, ook vóor den oorlog, maar de algemeene verarming die op vijf jaren van vernieling moest volgen, en zich als nood en duurte manifesteeren, dwong de individuen tot verweer, en dit richtte zich uiteraard tegen staat en maatschappij. Plicht en loon werden losgemaakt uit oude en traditioneele verhoudingen, en geheel vrij daarvan bekeken. Minder werk en moeite, meer vrijheid en aanspraken is ieders begrijpelijke wensch. En elk, hetzij alleen hetzij te samen met gelijksoortig belanghebbenden, stelt daarvoor zijn eischen onder bedreiging zijn dienst aan staat of maatschappij te onttrekken. Het wordt als vanzelfsprekend beschouwd dat ieder daartoe het volle recht heeft. Niet alleen de arbeiders vragen de vrijheid tot staken, doch ook de ambtenaren, en evenzoo de handelaren, die hunne waren speculatief terughouden, en de producenten die hunne fabrieken en werkplaatsen sluiten of beperken. De onhoudbaarheid daarvan is duidelijk. Er moet naast dat gevoel eener individueele vrijheid, ook al wordt die collectief in een groep naar voren gebracht, iets anders bestaan, waarmede elk rekening houdt. Dat andere zou zijn het algemeen belang. Ter wille daarvan zou arbeider, ambtenaar, handelaar en fabrikant zijn eigen belang moeten achterstellen.
De bestaande opvattingen van staat en maatschappij hebben echter de vroegere begrippen over het algemeen belang zoozeer vervaagd en opgelost dat de werkzaamheid ervan verloren is gegaan. De staat ging over in partijen en de maatschappij in groepen en klassen. Het algemeen belang dat in werkelijkheid nog evenzeer bestaat als vroeger, wordt door de belangengroepeeringen verduisterd, en niet langer gezien of gevoeld. Men kan dit betreuren, maar met het feit moet rekening gehouden worden. Dit beteekent allereerst dat men de oorzaak ervan dient op te sporen en bloot te leggen. Er is geen andere oorzaak aan te wijzen dan het verdwijnen van elk gezag.
| |
| |
Machten zijn er nog genoeg, in staat en in maatschappij afwisselend en bestreden, maar zij missen het gezag dat wortelt in den geest der menschen en dat een bewuste of onbewuste erkenning is van een noodzakelijke en vrijwillig aanvaarde leiding.
Een nieuw gezag moet ontstaan, en daartoe moeten de menschen weer opnieuw vatbaar worden voor geestelijke invloeden.
Verhoogde productie is een noodzakelijk en goed ding. Billijke verdeeling van de lasten en lusten onder alle menschen is nog beter. Maar het is niet alles. Het zijn slechts middelen tot hoogere doeleinden die geest en ziel der menschen zich moeten stellen. De verwaarloozing daarvan wreekt zich ook in het stoffelijke. Want zonder dat de geest aangedreven en de ziel opgewekt wordt zal niemand erin slagen de wereldverwarring te doen ophouden.
Staat en staten vervormen zich en ondervinden den weerslag van de onbevredigdheid met de maatschappelijke verhoudingen, waarin geen algemeen belang langer erkenning vindt. Want zoo lang dat ontbreekt mist ook de staat zijn eenheid, en is zijn wortel gespleten.
Het schijnt zoo eenvoudig de schuld hiervan te geven aan die onbevredigende maatschappelijke verhoudingen. Kapitalisme en imperialisme die deze beheerschten kunnen aan de schandpaal gesteld worden. Maar wat helpt het? Het zijn geen personen, het zijn zelfs geen ideeën, het zijn stelsels, dat wil zeggen bedenksels, die alleen dienden om de werking der maatschappij te verklaren en de strekking ervan in een enkel woord te belichamen. Doch zelfs wanneer het geen onnoozel zelfbedrog was en wanneer het eenigen zin had te spreken van de schuld van kapitalisme en van imperialisme, wat hadden wij gewonnen met zoo'n veroordeeling. Schuld krijgt pas beteekenis tegenover een gezag dat beleedigd of benadeeld is. En wat is dan dat gezag?
Het was dat van een opkomende geestelijke beweging, die nog bitter weinig macht bezat, en die de menschwaarde niet langer verwaarloosd wilde zien in de jacht naar stoffelijke rijkdommen en wereldsche macht. Die geestelijke beweging had inderdaad reeds gezag, hoezeer zij ook beklemd zat tusschen
| |
| |
andere maatschappelijke stroomingen, en daarmede werd vermengd.
Het socialisme gold reeds jaren lang vòor den oorlog als de invloedrijke tegenstander en toekomstige opvolger van kapitalisme en imperialisme. Maar terwijl deze beide laatsten werkelijke machten aanduidden, was het socialisme van geestelijken aard. En het was een verwarring dat zich daarmede vermengden twee elementen, die eigenlijk een ander karakter bezaten.
Allereerst de arbeidersbeweging, die een klassebelang voorstond, en daarnaast een politiek-ekonomisch stelsel, het collectivisme, dat een zuiver organische wijziging der productie aanbeval.
Juist door de vermenging met deze beide elementen is het gezag van het socialisme in en na den oorlog niet toe- maar afgenomen.
De arbeidersbeweging groeide tot een nieuwe maatschappelijke macht, die het politiek-ekonomische stelsel beloofd had te verwerkelijken, doch door de demoralisatie van de oorlogsinvloeden met haar macht verlegen moest zijn omdat zij geen socialistisch stelsel kon toepassen en zelfs niet bevredigend kon regeeren.
De geestelijke beweging die vroeger aan de arbeidersorganisatie hooge beteekenis, en aan het collectivisme een lichte glorie gaf, omdat door deze twee alle belemmeringen voor de ontplooiing van geest en ziel zouden worden weggenomen, moest wel schade lijden door de teleurstellingen die beide brachten. Tevens ook door de invloeden die elke gezagserkenning verdrongen. Toch is hier het eenige gezag dat naar de toekomst wijst en uit de tegenwoordige verwarring kan redden.
Wanneer dit gezag aangeduid wordt als het socialisme kan daardoor thans misverstand ontstaan, een misverstand dat vroeger zoo niet gevoeld werd. Want het socialisme doet denken aan een enkel ekonomisch stelsel of aan een klassenpolitiek. Daarom meen ik beter dat gezag aantegeven als van de gemeenschap.
Deze is niet de staat, en niet de maatschappij, zooals wij die kennen, maar een nieuwe vorm van de menschelijke samenleving, zooals die in onze beste gevoelens reeds leeft.
| |
| |
De oude waarheid: het koninkrijk Gods is binnen in u, geldt niet minder voor een moderne, ofschoon daarom geen betere, aanduiding onzer hoogste wenschen en verwachting. Ook het socialisme is binnen in u, als de gemeenschap die wij dienen kunnen en dienen moeten zonder te vragen naar lust of loon.
* * *
Afbreken gaat sneller en gemakkelijker dan opbouwen. Dit bekende gezegde vindt thans meer dan ooit toepassing om echter tegelijkertijd vergeten of met opzet achteraf gehouden te worden. Er zijn thans zoo velen geneigd tot een afbrekende of ten minste een onvruchtbare geesteshouding, dat het noodzakelijk wordt deze als zoodanig aantewijzen. Dat wil niet zeggen: veroordeelen. Allereerst al niet omdat die geestestoestand onvermijdelijk moest ontstaan. Vooral echter niet omdat die geesteshouding veel en veel beter is dan de moede onverschilligheid.
Afbreken is niet altijd een kwaad. Integendeel is afbraak in zeer vele gevallen het begin van vernieuwing. Wat echter niet vergeten of genegeerd mag worden is dat opbouw moet volgen, en dat deze niet van zelf, niet gauw, en niet gemakkelijk gaat.
De oorlog en zijn gevolg van armoede en nood moest de ontevredenheid en de ergernis doen toenemen en doen stijgen tot een hoogte, die tot daden voerde. Niemand kan daartegen ingaan, maar meer nog: niemand behoort te ontkennen, dat de menschheid zóo moet zijn, en dat het zóo goed is.
Overgang van de ontevredenheid in doffe gelatenheid is geen geruststellend verschijnsel, doch omgekeerd zeer verontrustend.
Juist daarom, om dat te vermijden, dient elk gevoel van verontwaardiging en elke lust om die in een daad omtezetten gepaard te gaan met het besef van verantwoordelijkheid voor den opbouw. Niet alleen het verleden en het heden moeten onzen geest bezig houden, doch vooral de toekomst. Daarbij moeten wij ons bewust zijn van de oude bekende, men zou bijna zeggen, afgezaagde waarheid. Opbouw gaat niet van zelf. In zekeren zin is dit met afbraak wel het geval. De tijd sloopt alles, ook al kan die tijd daarbij geholpen worden. Nu is het een bedriegelijke en fatale zelfmisleiding aan te nemen dat opbouw
| |
| |
in de materieele en geestelijke wereld ook van zelf gaat. De voorstelling of dit een groei is die altijd doorgaat, is verlokkend maar fout. De menschelijke samenleving is niet als een Zuid-Afrikaansche weide waarop het dorrend gewas afgebrand wordt, opdat nieuwe sprieten snel omhoog gaan schieten. Wat van zelf komt is als het onkruid op een akker dat de cultuurgewassen verdringt en belet omhoog te komen.
De illusie dat de gevoelens en neigingen der menschen die de maatschappij opbouwden naar kapitalistische en imperialistische systemen, door den wereldbrand van oorlog en revolutie tegelijk met den maatschappij-bouw vernield zijn, mist elken grond van waarschijnlijkheid. De verwachting dat de vernietiging van kapitalisme en imperialisme, noodzakelijk den groei van het socialisme zal tengevolge hebben, berust op geen redelijk inzicht. Een werkelijk socialistische maatschappij kan slechts ontstaan indien de wil om die te bereiken alom aanwezig is, en bovendien slechts indien deze goede wil gepaard gaat met bereidwilligheid, offervaardigheid en bekwaamheid tot veel stoffelijken en geestelijken arbeid.
De opbouw komt niet van zelf, ook al is het aandeel dat elk daarin heeft zoo uiterst gering. Dat toch geldt van elken grooten arbeid. Velen moeten samengaan, en zich allen onderwerpen aan een getrapte leiding, die op zich zelf ook weer een georganiseerde samenwerking is. Een enkele bouwheer of bouwmeester moge niet zijn aantewijzen, toch is er in de maatschappelijke samenwerking geen automatisme. Er bestaat gezamentlijke wil, geest en scheppingsvermogen.
Niet alleen gaat de opbouw niet van zelf, hij gaat ook langzaam, m.a.w. hij eischt: geduld.
Waaruit is die merkwaardige zielseigenschap te verklaren? Geduld beteekent niet een willoos dulden, een gelatenheid die zich niet meer bewust wil worden. Geduld is een gewild dulden van de weerstanden die onvermijdelijk zijn, en een bewust wachten op de resultaten van inspanning en inzicht. Die eigenschap is slechts mogelijk door geloof en vertrouwen, die in de religieuse gemoedsstemming de diepere kenmerken zijn van vroomheid.
Doch ook buiten religieuse voorstellingen moet er voor het
| |
| |
ware geduld een diepere bron zijn waaruit geloof en vertrouwen geput worden, dieper dan ontevredenheid, verontwaardiging en ergernis, die slechts aan de oppervlakte schuimen.
Tenslotte gaat elke opbouw ook moeilijk, dat wil zeggen hij eischt bekwaamheden, die niet aangeboren zijn aan begiftigde personen, doch die door arbeid en ervaring, door inspanning van hoofd en hart zijn verworven. Bekwaamheden van velerlei aard en van velerlei personen worden gevergd, die naar waarde geschat en op een passende plaats gebruikt moeten worden.
Hoe staan wij nu tegenover deze eenvoudige, alom bekende en misschien afgezaagde doch blijvende waarheden? Allereerst met onze tijdseischen van verhoogde productie en socialisatie, doch ook met den veel verdergaanden, en daarachter liggenden eisch eener nieuwe, vrije, voor geestelijke waarden vatbare menschheid.
Drieërlei houding typeert wat onze tijd heeft en mist. Allereerst van hen die willen terugkeeren naar de toestanden van vóor den oorlog; daarnaast van hen die van een terug niets willen weten, doch den thans verworven invloed der arbeiders willen bestendigen en uitbreiden, ten slotte van hen die nog veel verder willen vooruitgaan naar geheel nieuwe verhoudingen.
De eersten die in een terugkeer de eenige mogelijkheid zien om de voortbrenging te herstellen en te doen toenemen, beschouwen de tegenwoordige verwarring slechts als misleiding en mislukking, een oorlogsziekte die moet uitwoeden. Zij willen ook allereerst afbreken wat de oorlogsinvloeden aan de maatschappelijke verhoudingen hebben veranderd. Reeksen belemmeringen zijn opgeworpen door uitvoerregelingen, belastingen, wetten en arbeidsovereenkomsten, die de ontplooiing van het vrije persoonlijke initiatief en de ondernemingszin in den weg staan. Het onbeperkte bedrijfsleven, groeiend naar eigen wetten van concurrentie of concentratie zal weer evenals vroeger vóor den oorlog zich een weg moeten banen, en zal dit doen zoodra de vele hindernissen uit den weg zijn geruimd. Wat zij daarbij vergeten en missen is het begrip van een gedachten- en gevoelsleven, dat zich reeds vóor den oorlog verzet heeft tegen een maatschappij die ten bate van productie, export en winst alle andere overwegingen op den achtergrond drong. Door de
| |
| |
oorlogservaringen is die moreele veroordeeling niet verzwakt maar versterkt.
Kunnen zij beloven, meer nog: kunnen zij zelf ook gelooven en in de sterkte van hun vertrouwen een waarborg geven, dat hun wederopbouw niet zal dienen om opnieuw wereldrampen voortebereiden? Beschikken zij nog over dezelfde krachten en dezelfde vermogens om inderdaad het herstel te bewerken? Bezitten de groote kooplieden, industrieelen, reeders enz. nog de geestdrift en hardnekkigheid die hun voorgangers van de vorige eeuw in staat stelden de groote technische en ekonomische ontwikkeling te leiden? Hebben zij nog het zelfde zuivere gevoel van die voorgangers dat zij aan groote kringen armelijke arbeiders ruimer brood verschaften en 's lands welvaart dienden? Is het ook hun onwrikbare overtuiging dat de bloei hunner ondernemingen tevens die van hun omgeving, hun stad en hun land beteekent? Kunnen zij daarbij rekenen op de hulp dier geheele omgeving en in 't bijzonder op de vrijwel onbeperkte arbeidskrachten?
Hun houding is anders en lijkt veeleer de fatalistische dat het moeilijk anders kan. Zij kunnen niet zeggen dat het zóo en niet anders moet. Zij missen het volle contact met een samenleving die in hen de aangewezen leiders ziet en eert.
Er is inderdaad een gevoels- en gedachtenleven dat niet vreemd maar zelfs vijandig is geworden aan hun streven, zonder dat zij kans zien of pogingen aanwenden om dit door overtuiging te winnen en naar hen om te wenden. Of met een enkel woord: zij missen het medegevoel van de gemeenschap waartoe zij behooren, en daarmede ook de noodzakelijke scheppingskracht, het geduld en de steun van veelsoortige bekwaamheden.
Een tweede type is in zijn houding bepaald door zijn saamhoorigheid met verongelijkten die in een lange periode vóor den oorlog een zwaren strijd gevoerd hebben met moeilijk verworven en betrekkelijk geringe resultaten. Schijnbaar zijn die resultaten groot en belangrijk geworden in en na den oorlog doordat de verongelijkten een macht hebben opgebouwd die zij door de politiek en door ekonomische middelen uitoefenen.
Doch zooals de verbetering van het lot der arbeiders voor
| |
| |
den oorlog gedragen werd door de toename der algemeene welvaart, zoo is ook thans de algemeene verarming niet te ontgaan en doet deze te niet wat in den strijd werd verworven.
Daardoor is een innerlijke twijfel ontstaan, en niet alleen aan de mogelijkheid eener afdoende lotsverbetering, maar zelfs aan de doeltreffendheid van de strijdmiddelen. Terwijl gedurende reeksen van jaren geloofd werd aan de grootsche gevolgen eener door macht verkregen overwinning, die de grondslagen der maatschappij zou veranderen, is door den oorlog dit uitzicht zeer vervaagd. Dat de socialisatie een volledige genezing zou brengen van de maatschappelijke kwalen kan niet meer worden volgehouden tenzij onder socialisatie geheel iets anders wordt verstaan dan vroeger is verkondigd. Toen toch heette het dat het was een onteigening der bezitters van de productiemiddelen, en wel een onteigening door de staatsmacht zoodra die in handen der arbeiders was gekomen. Thans echter wordt begrepen dat dit op zichzelf nog niet beteekent: met minder arbeid meer voort te brengen en wel door het tegengaan van alle verkwisting. Dit moet tevens het doel worden eener socialisatie. En voor dit doel is de staatsonteigening volstrekt niet het aangewezen middel. Naar een duidelijk ander middel wordt echter nog gezocht.
Ondanks de innerlijke twijfel is de uiterlijke houding dezelfde gebleven. De strijd en de strijdmiddelen die zoo lang diensten bewezen kunnen niet worden opgegeven. Machtsvorming en machtsverheerlijking worden nog aangeprezen en des te luider naarmate het geloof er aan ondermijnd is. Doch voor den opbouw wordt teruggeschrikt, omdat het maar al te duidelijk is hoe ongeschikt een strijdleger is voor zulk werk. Door den strijd tegen het stelsel der maatschappelijke voorbrenging is een vervreemding en afsluiting van die voortbrenging zelve ontstaan. Dat ging goed zoolang de productie in haar technische ontwikkeling voortdurend steeg, maar zoodra blijkt dat dit niet meer het geval is, toont zich het gemis, en wel van een goed besef der eischen van maatschappelijken opbouw. Dit gemis is in wezen een ongevoeligheid voor de gemeenschap, die grooter en breeder was dan de strijd.
Geen wonder dat een derde type moest opkomen uit de
| |
| |
teleurstelling. Dit wordt gekenmerkt door ongeduld, maar tevens ook door een nieuwe opvatting van de machtsuitoefening, namelijk de macht door geweld van wapenen en de overrompeling. Ontevredenheid en verontwaardiging worden aangevuurd tot haat en niet langer tegen een stelsel, maar tegen alle vroegere werkelijke machten in staat en maatschappij. Alle verwilderende oorlogsgevoelens van vernietiging zijn omgezet tot nieuwe elementen in den strijd der verongelijkten. Het besef van den opbouw, zoowel van de productie als van de socialisatie wordt geheel teruggedrongen in een blinde begoocheling dat maatschappelijke nieuwbouw geheel van zelf zal ontstaan indien slechts alle oude belemmeringen geheel zijn weggevaagd.
Doch wat voor dien nieuwbouw de noodzakelijke grondslag moet zijn, namelijk de werkzame gemeenschap, wordt eveneens door den fellen strijd onmogelijk gemaakt.
Wanneer ik met deze drie typen meende aan te geven wat er in onzen tijd omgaat ten einde vooral aantewijzen wat daarin gemist wordt, heb ik niet willen zeggen dat alle menschen tot een dezer drie typen behooren. De bedoeling was alleen te doen uitkomen hoe te midden der maatschappelijke beroeringen in alle kampen een zelfde leegte heerscht, die aanvulling behoeft. Het is een aanvulling die moet komen uit een verheldering van ons gevoel. Wij weten niet van welke zijde der maatschappelijke klassen een grooter of een kleiner aandeel zal worden bijgebracht voor afbraak en opbouw. Maar wel kunnen wij weten dat de toekomst van den opbouw afhangt, en dat deze alleen mogelijk is indien de gemeenschap gaat leven, krachtiger en duidelijker in steeds meer personen.
* * *
In drieërlei gedachtengang, langs omwegen van verschillende beschouwingen heb ik getracht aan te geven wat met de gemeenschap is bedoeld. Ik deed dit met opzet omdat het woord zoo vaag en half versleten is, en daardoor de benadering van het begrip zoo moeilijk. Staat, gemeente, onderneming, maatschappij, partij en ekonomisch stelsel zijn duidelijk en bekend. Het is eenvoudig één daarvan te dienen of te weerstaan, aan te hangen of te bestrijden. Maar de gemeenschap schijnt een
| |
| |
bedenksel, dat geen eigenlijken inhoud en geen grens heeft. Het is gemakkelijk te betoogen dat er zoo iets als de algemeene gemeenschap niet bestaat.
Er zijn voor ieder direct gevoelde gemeenschappen genoeg bekend, van gezin, familie, corps, vakvereeniging, politieke partij, maar de ervaring leert dat hoe wijder de grens hoe minder sterk het gemeenschapgevoel is, en hoe grooter het gevaar van innerlijke tegenstellingen. Heeft het daarom wel eenig nut te gaan spreken van een gemeenschap met groote menigten van menschen, die voor het meerendeel elkaar niet kennen? Is het zelfs niet verkeerd en nadeelig voor het versterken der gemeenschappen die inderdaad bestaan, als vakvereeniging, klasse, stand, partij en dergelijke, dat gedaan wordt alsof er nog iets anders en iets meer is dan juist een dier verbindingen?
Omdat dergelijke vragen zoo voor de hand liggen doch tevens niet dan na eenig doordenken beantwoord kunnen worden heb ik gesproken van de gemeenschap, zooals ik die ken en zooals ik mij die in mijn leven heb voorgesteld, in de hoop daarmee het wezen te doen kennen, voordat naar naam en omschrijving werd gevraagd. Wanneer ik nu daarop inga om zoo duidelijk en zoo direct mogelijk te zeggen wat de gemeenschap is, en wat het beteekent in haar dienst zich te stellen, dan moet ik de vergelijking met bestaande en ontwikkelde samenlevingen in klein en grooter formaat afwijzen. De gemeenschap is nog niet tusschen de menschen aanwezig; zij moet er komen in de toekomst, maar ondertusschen leeft zij reeds in onzen geest, namelijk in den geest die zich naar de toekomst richt. Beteekent dit dat ze een bedenksel is van een enkeling, een soort speeltuig zijner gedachten? Hoogstens kan dat gelden voor den naam. Wat echter het wezen is, bestaat en bestond als meer dan een verzinsel of inbeelding, namelijk als een idee die zich noodzakelijk aan den levenden geest vertoont. Of het onder christendom, humanisme, socialisme of communisme begrepen wordt, verandert niets aan de waarde der idee, die de geheele maatschappij gericht en ondergeschikt wil zien aan de erkenning van ieders menschelijke waardigheid. Wanneer de naam der gemeenschap voor die idee gekozen wordt, is het vooral om haar zuiver te stellen van verwarrende bijgedachten en tevens
| |
| |
te richten op de samenleving, die zóo zal moeten worden als de beste gevoels- en belangengemeenschappen die wij ondervonden.
Deze erkenning dat de gemeenschap slechts een idee is, en dat de naam ervan alleen een persoonlijke benadering aangeeft, sluit echter volstrekt niet in dat die gemeenschap geen waarde heeft en niet werkzaam is. Dat is alleen het geval voor hen die de geestelijke goederen miskennen en ook hun fundamenteelen invloed op de uiterlijke levensvormen en de materieele welvaart onderschatten. Denken wij ter vergelijking slechts een oogenblik wat vaderland en volk voor ons beteekenen. Ons gevoelsen geestesleven is van die beide doordrongen als het menschelijk lichaam van het bloed. In materieele onverschilligheid kunnen wij de waarde ervan weg redeneeren, maar wij blijven die wij zijn. Zoodra het vaderland in gevaar of het volk in nood verkeert ondervinden wij de beklemming die onzen geest en ons gemoed aangrijpt, en dat is een duidelijker teeken van de waarde dan door eenig betoog is aantegeven. Wij zijn een deel van het volk en een deel van het vaderland of wij het bekennen of niet.
En op gelijke wijze maken wij deel uit van de gemeenschap. Een ontkenning van de waarde dier gemeenschap staat gelijk met iets van ons zelf te negeeren. De idee der gemeenschap is bovendien ook werkzaam. Meer nog dan volk en vaderland beheerscht de gemeenschap onze overtuigingen en denkbeelden, omdat zij, en vooral thans, in nood verkeert. Wie zal durven beweren naar de toekomst te leven, en toch vrij te zijn van een beklemming door de wereldverwarring?
Zoodra iemand dit beseft en tracht zich een duidelijke voorstelling te maken van de stem der gemeenschap die hij in zich hoort, doch niet verstaat, komt het oogenblik dat hij alle begoochelingen van materieel-mechanische en automatische theoriën en stelsels van zich af moet schudden om de waarde van een idee stralend en overtuigend te zien.
En zoodra iemand de werkzaamheid dier idee anders gevoelt dan een instinct, namelijk als een bewust handelen naar dieper inzicht, treedt hij in den dienst der gemeenschap. Slechts uit ervaring kan iemand leeren wat het beteekent, en welke zekerheid van handelen daaruit geboren wordt.
| |
| |
De dienst der gemeenschap vraagt niet naar nieuwe partij of andere groepeering; zij let niet op lidmaatschap of contributie, niet op meerderheidsstemming of partijdiscipline. Dit wil niet zeggen dat deze dienst onvereenigbaar is met welke groepeering ook die de menschen naar gelijk inzicht of gelijk verlangen ondernemen. Integendeel zal voor sommigen juist de aandrang tot partij-kiezen voortkomen uit het besef eener verantwoordelijkheid. Maar ook zullen enkelen daaruit de kracht putten om alleen te staan zonder dat onverschilligheid de oorzaak ervan is.
De dienst der gemeenschap zal zich aldoor doen gevoelen bij alle handelingen en bij alle oordeelen, omdat zij achter elke plicht tegenover werkgever, overheid, bestuur of leider, een andere en diepere verplichting doet kennen tegenover de gemeenschap, die komen gaat en komen moet naar de beginselen die zij in den geest doet kennen.
Tegenover die verplichting, die sterker en uitgesprokener is naarmate zich ieder meer bewust is van de idee der gemeenschap, staat het groote geluk en de blinkende zekerheid die de dienst der gemeenschap verschaft aan elken toegewijde.
Juist nu de toekomst zoo donker is, en het heden zoo verward, bieden uiterlijkheden geen steun. Zij veranderen met den dag, wanneer zij niet van binnen uit opgehouden en aldoor vernieuwd worden. Naar de toekomst moeten alle jongen en krachtigen zich richten, maar zij moeten dan ook in die toekomst het licht projecteeren dat zij in zich zelve ontsteken. En dat licht straalt slechts uit een idee, die vruchtbaar en werkzaam was, is, en zal zijn. Welke vormen staat, maatschappij en samenleving ook zullen aannemen, steeds zal daarin het menschelijk oordeel zoeken naar de gemeenschap, die van geslacht tot geslacht gedroomd is in vele talen, vele beelden en vele namen. Elke afbraak geschiedt in haar naam, maar feilloos moet elke wezenlijke opbouw door haar kracht tot stand komen.
Dat is de zekerheid voor ieder, die zich stelt in den dienst der gemeenschap.
11 November 1919.
|
|