| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
J. Saks, Socialistische Opstallen. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmpij.
Het breede midden van dit boek wordt ingenomen door een opstel dat van Saks' geest, van zijn stijl en van zijn komponeervermogen een veelzijdig denkbeeld geeft. Schrijvende over Quack's Herinneringen kon de beoordeelaar, geschoold in die schriftuur van de epigrammatisch toegespitste volzin waarvan Huet met zwaarder ronding, Van der Goes met slanker voornaamheid het voorbeeld gaf, maar die hij met onvermoeide evenwichtigheid voortzette en uitwerkte, meer doen dan enkel het boek, kon hij als jongere tijdgenoot van Quack en als niet meer jong Amsterdammer de mensch en zijn tijd en zijn omgeving bespreken en weergeven, en dus zelf een bijdrage leveren die naast de ‘Herinneringen’ waarde houdt. De bedoelde schrijfwijs is er een van schakeeringen, werkt van onderdeel tot onderdeel, is er op uit niet het onderwerp opeens in het hart te grijpen, doch het door naast- en tegenoverstelling van facetten te doen spiegelen in het licht van geest en geestigheid; maar de schade van deze manier wordt overwonnen, waar de schrijver het stramien waarop zijn merksteek gelegd wordt vooraf met breede lijnen van gedachte- en verbeeldings-kompositie beteekend heeft en ons boeit door die samenhang. Een goed, een verrassend voorbeeld van die kunst is het gebruik dat Saks van zijn eigen herinnering aan wijlen de botanie-professor Oudemans gemaakt heeft. Wij verwonderen ons eerst eenigszins, wij zijn gereed het, voorbarig, een hoewel bekoorlijke toch minder ter zake doende uitweiding te vinden, als hij van die geleerde en zijn ‘floristische’ hebbelijkheid een door anekdoten omlijst beeld ontwerpt. Alle bloemen kende Oudemans afzonderlijk, alle planten met hun verwantschappen, eigenaardigheden, vindplaatsen. De Hortus was zijn terrein dat
| |
| |
hij veroverd had op de bemoeizucht van het regenten-college ‘dat de bloemen als bouquetten voor zijn diners gebruikte’. Nog op zijn tachtigste jaar ontdekte hij een onbekende paddestoel. Maar dat langzamerhand een diepere en algemeene opvatting betreffende de plantenwereld ingang gevonden had, tegelijk met een meer onmiddelijke aanpassing van de kruidkunde aan de eischen van het dagelijksch leven, merkte hij niet. Het beeld is bekoorlijk, maar wij zouden verkeerd doen, nu de schrijver zijn paragraaf gesloten heeft, het boek uit de hand te leggen. ‘Het zal den lezer niet ontgaan zijn’ - zoo begint hij de volgende - ‘of tenminste het zal hem niet verwonderen te vernemen, dat wij den altijd, ook als schrijver van “De Socialisten” eenigszins bloemrijken Quack, in de voorgaande regelen met algemeene trekken onder het vriendelijke mom van onzen ouden professor in de botanie geteekend hebben. Inderdaad is de wetenschappelijke aard en beteekenis van beiden dezelfde en is het noodlot eener snelle veroudering van den eenen voorlooper in dat van den anderen geschetst; de opvatting zijner stof door den historicus van het Socialisme, die in '59 het Atheneum verliet, is geen andere dan de methode der behandeling van den professor, die er hetzelfde jaar zijn intrede deed. Op dit kleurigste terrein van het sociale leven is de auteur der “Personen en Stelsels” de “florist”, evenzeer als Oudemans het was op het fleurigste der natuur; met onuitputtelijke toewijding, met een opgewektheid, die van veranderen noch verflauwen wist, hebben beiden gebotaniseerd op hei en veld, gesnuffeld in alle hoeken en gaten naar onontdekte exemplaren van hun gading, onbekende groeisels aan 't licht gebracht en beschreven; hebben zij gedetermineerd en gesystematiseerd honderd-uit. De een zoowel als de ander heeft het moeten beleven dat zijn arbeid als verouderd werd beschouwd, voor hij er de laatste hand aan had
gelegd; en dat hij, boven zijn collega's uitstekend voorganger in den aanvang, aan het eind van zijn werkzaam en wakker schrijversleven terecht is gekomen tusschen één spreekgestoelte van waaruit de practici en een anderen katheder van waaruit de theoretici op hem neerzagen.’ Deze aanhaling rechtvaardigt niet alleen Saks' uitweiding, maar ook mijn lof van zijn opstel en geeft tevens aan hen die deze schrijver niet kenden een goed begrip van de
| |
| |
geest waarin zijn studie geschreven is. Een bespreking van zijn bespreking wensch ik niet te geven; wel optewekken tot lezing. In overeenstemming met die geest - de gedachte-gang van de historisch-materialistische geschiedschrijver - schijnt het feit dat Quack de zoon uit een verarmd geslacht was, mij altezeer uitgebuit; daarentegen te weinig nadruk gelegd op het vaag-religieuse van zijn aanleg, dat hem de weelde van de zelf-bespiegeling zoeken deed in de vorm van liefde voor de gemeenschap.
| |
Willem Sluyter van Eibergen, door H.W. Heuvel. Eibergsche Electro-Drukkerij, H. Heinen.
‘Ofschoon een geleerd en geletterd man’ - zegt Huet van Potgieter - ‘en, in zijn eenzaam huis- en winterleven, iemand die beurtelings aan Willem Sluyter en Spinoza deed denken, vatte hij het menschelijk bestaan tegelijk ook van zijn artistieke zijde op.’
Staande tusschen twee zoo ander-soortige grootheden is de naam van Willem Sluyter zeker menigeen in de gedachten gebleven die zich in zijn Eenzaam Huis- en Winterleven niet verdiepte en van de wijze waarop hij het menschelijk bestaan opvatte geen voorstelling heeft.
Het was dan ook, van Huet, een vernuftige vondst, dat hij de Eibergsche dominee, leerling van Cats en volgeling van Voetius, met de bewonderaar van Hooft en de schrijver van de Ethica vergeleek zonder één van drieën onrecht te doen. Elk van de drie was gedurende sommige levensjaren, die hij bepaaldelijk op het oog had, eene vriend van de eenzaamheid en een minnaar van het boekvertrek.
Sluyter, die voor en na een kort huwelijk en zoolang oorlogsgevaar hem niet dwong te wijken, zijn eenzelvig huis- en buitenbestaan niet alleen leidde maar in rijm bracht, was bij zijn leven een bemind zielverzorger, en een dichter wiens liederen gezongen werden. Later - kan men zeggen - waren er altijd kringen waarin zijn vriendelijk rijm en zijn gemoedelijke vroomheid bekend en geliefd bleven. Zijn werk werd telkens herdrukt, ook in onze dagen, en zelfs in Zuid-Afrika. Gedurende de vorige eeuw verschenen, voornamelijk in De Geldersche Volksalmanak en
| |
| |
in Het Leeskabinet, omtrent hem en zijn tijd nog nieuwe bijzonderheden, waarvan H.W. Heuvel, naar ik meen te zien, een goed gebruik maakte. Zijn aardig boekje is meer voor de belangstellende lezer dan voor studeerende letterkundigen geschreven, wien het nochtans wegens zijn betrouwbaarheid en volledigheid kan worden aanbevolen.
Onder de papieren van Van Vloten bevinden zich sommige aanteekeningen betreffende Sluyter, van de hand van A.H. Nijland te Hoorn. Ik weet niet of ze ooit werden uitgegeven. Zij dateeren van 1872 en bevatten mondelinge mededeelingen van Eibergsche ingezetenen. Uit eene daarvan blijkt dat niet slechts tot het laatst van de 18de eeuw, - zooals de heer Heuvel vermeldt, - maar nog in het midden van de 19de een gebruik bestond waarvan het zingen van Sluyters liederen deel uitmaakte. Ik lees namelijk dat de Heer Kieftenbelt, kleermaker, en ouderling te Eibergen, vertelde: ‘De oorn G.J. Eggink van den tegenwoordigen koster had, tot voor een 15 jaar, de gewoonte (officieele plicht) aan de huizen der Protestanten te gaan om den “Heiligen Kerstavond” te brengen, met de woorden: “Ik breng u den Heiligen Kerstavond”. Dit begon, ongeveer één uur na den middag. Na zijne groete hielden de dagelijksche werkzaamheden op, men kleedde zich op zijn Zondagsch, plaatste zich in een kring, en begon de liederen van Sluyter te zingen.’ ‘Nog tegenwoordig’ (dus in 1872) - verhaalde dezelfde - ‘worden bij enkelen, vooral op Kerstavond, sommige van Sluyters gezangen gezongen, met name: “Kom, laat ons met de Herders gaan!”’
Het geheim van Sluyters invloed ligt in zijn religieuse gemoedsstemming. Hij was een verwant van Thomas à Kempis, wiens ‘in angello cum libello’ hij op zijn wijs in rijm bracht:
Begeert ge vrede en rust? waar zoekje?
Ze is in een hoekje met een boekje.
| |
Strofen uit de Nalatenschap van Andries de Hoghe, uitgegeven en ingeleid door P.C. Boutens, bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum 1919.
Er is in deze gedichten veel van Boutens, zij zijn van zijn
| |
| |
stijl zelfs een onmiddelijke voortzetting, maar zij zijn warmer, inniger, dan het meeste wat hij heeft uitgesproken.
Ik kan niet slapen: de geur der rozen
wordt oppermachtig met den nacht.
alleen de blindheid onzer moeders
heeft ons vermoed en liefgehad.
De dagen lengen ongeteld tot weken;
al maanden ligt mijn schip ter reede op stroom;
en al dien tijd verkeer ik in hun stad,
een stil en onopmerklijk vreemdeling
die niemand zoekt en niemand van zich weert
en niemand aanstoot geeft.
Daar is niet één die eenzaam gaat als ik -
en dezen glimlach die van lach en tranen
de niet oplosbare verbinding werd.
Hoe zal ik u uitzeggen naar gij zijt;
hoe 't wonder van dees schaduwloozen bond
verbeelden in doorzichtgen klank van taal
die openbare uw onuitspreeklijkheid
aan 't hijgend luistren van den bleeken nacht,
aan 't murmlend vragen van de groote zee,
aan het blind ongeloof van dit arm volk...?
Ik zie geen beeld en geen gelijkenis...
De schoonheid dezer wereld vóór uw komst
had ik zoo diep bemind dat haar gelaat
geen zweem van heimlijkheid voor mij behield;
en met den wind die opsterkt en verwaait,
zong ik van oogenblik naar oogenblik
haar naakte gloriën; de lieflijkheid
van aarde en zee, van zon en maan en sterren
troostte uw gemis tot schijn van stil geluk,
als van beminden zoon een teedre moeder
de zwellende onrust in haar armen sust...
Daar blijft geen beeld en geen gelijkenis...
En toch, ik weet dat ergens in het graf
van glans-doordwaalden nacht van d'aanvang aan
twee eenzaam-groote kinderlooze zonnen -
| |
| |
zij schijnen van hier uit één vaste ster -,
vervoerd van eerst en nooit verstomd verrukken
rondom elkanders schoonheid wentelzweven;
en niets van al wat buiten hem bestaat
vermoedt haar glansverblinde dag.
Dit is alles onmiddelijk gevoel, natuurlijke welling zooals Boutens' bewuste zegging te weinig doorademde, maar die in deze Strofen van Andries de Hoghe aan een spanning en woordvinding als de zijne een kloppende polsslag geeft. De gestalte van de jonge dichter is in deze Nalatenschap levend en sober uitgedrukt.
Albert Verwey.
| |
De Salon-Salomé, Roman door Karel Wasch. Em. Querido 1919 Amsterdam.
De Salon-Salomé. Een ontwikkelde vrouw, schrijfster, getrouwd, die zich tot levensdoel stelt ‘het zo volledig mogelijk doorleven van al haar stemmingen,’ met of zonder de bedoeling van die stemmingen literatuur te maken. Die stemmingen zijn zovele hartstochtmomenten. Zij is een moderne Salomé en haar Herodes heet Hugo van Laer.
Uit deze titel blijkt de eenvoud van de schrijver en tegelijk zijn egocentriciteit. Hij vraagt onze aandacht voor die vrouw, maar is er niet in geslaagd haar tot hoofdpersoon te maken. ‘Hugo ontwaakte uit aanvankelijk droomloos geloofden slaap met een gevoel van diepe ontmoediging.’ Deze eerste regel van het eerste deel is kenschetsend voor de gehele roman. Niet de Salomé, Ella Revers-Ruttenberg, maar de man Hugo is de hoofdpersoon. Zij kon het niet worden, omdat zij er niet belangrijk genoeg voor was.
‘Du gehst zu Frauen? Vergisz die Peitsche nicht’....
Nietzsche wist wel, welk soort vrouwen hij op het oog had. Tot dit soort, dat in de man het mannetje wenst te zien, door hem lichamelik overheerst wil worden, behoort ook deze vrouw, waarin Hugo bij vergissing zijn mystieke ‘vrouw des geestes’ meent gevonden te hebben. De zweep komt er werkelik bij te pas en de tuchtiging heeft alleen daarom niet het beoogde effect, omdat de houding van overweldiger niet bij de man
| |
| |
hoort en hij zich er toe dwingt, terwijl de vrouw dit ogenblikkelik doorziet.
Het geestelike is in deze Salomé dan ook zo zeer bijkomstig, dat we ons haar moeilik als schrijfster kunnen voorstellen. Het scheppend vermogen, berustende in het verbeeldingsleven, vooronderstelt toch een zekere beheersing, beperking in het uitleven van hartstochten. Ervaring, liefdeservaring vooral, moge een belangrijke verworvenheid zijn voor de kunstenaar, volstrekt onmisbaar is zij allerminst. Onmisbaar is alleen de innerlike, de verbeeldingservaring, het in gedachten aanvaarden van consequentie's, het voorvoelen van bepaalde psychologiese ontwikkelingen; en deze gave blijkt niet de vrouw, maar de man te bezitten. Voor hem was daarom de ervaring afgelopen na het eerste bezoek aan haar, dat hem inspireerde tot zijn novelle ‘De Roekelooze Spelers’ en het uiterlik beleven van die novelle bracht hem geen levensverrijking, geen levensverdieping. Niettemin is het proces van dat beleven belangrijk, omdat de schrijver belangrijk is.
Men heeft namelik moeite zich bewust te blijven, dat men geen biecht, geen autobiografie voor zich heeft, maar een roman. De waarde van het novellisties gegeven bestaat feitelik in zijn belang als auto-psychologie. Het is als zodanig van een ontstellende eerlikheid. Er is geen zelfverheffiing in, geen zelfvertedering. Er is de pijnlik-nauwlettende bespiegeling van eigen innerlik, een schrijnend-oprecht ontleden van begeerten en gedachten, een voortschrijden, eerst in verbeelding, dan in daad, alleen beheerst door een niets-ontziend streven naar zelfkennis, naar zelfverwerkeliking, zelfontplooïing. Literatuur-historici, die belang stellen in het verband tussen het persoonlik leven van een dichter, en zijn kunst, vinden hier een kostbare bijdrage tot hun kennis dienaangaande. Als textuitleg bij de in de jaren 1916 tot 1919 verschenen gedichten van Karel Wasch - ik noem o.a. De Strijder, De Zoeker, Aan een Salomé - is deze roman onovertrefbaar. De neerslag van het doorleefde ligt in de gedichten voor ons. Zij hadden in de roman opgenomen moeten zijn, zo zij niet reeds elders verschenen waren.
De indruk, die men na lezing van beide omtrent hun maker overhoudt, is die van een hyperbewuste geest. Dat overbewuste
| |
| |
wezen maakt een volledige overgave aan het ogenblik onmogelik. In het onderhavige geval is dat alleszins verklaarbaar: zijn hartstocht is een bewust toegeven aan het lokken en drijven van deze Salomé en als zodanig experiment inplaats van natuurnoodwendigheid. Bovendien is altijd moeilik te scheiden wat in 't algemeen des kunstenaars is - en daarover heb ik hierboven al gesproken - en wat in 't bizonder de eigenheid van deze kunstenaar uitmaakt. Maar in de kunst van Karel Wasch domineert het cerebrale element over het intuïtieve. Zijn hechten aan mystiek, aan onbewust en onderbewust leven lijkt mij geen aangeboren drang, maar integendeel een uitvloeisel van de neiging tot ontleden, tot bewust worden en tevens een instinctieve poging zich aan die voor zijn kunst gevaarlike neiging een tegenwicht te scheppen.
Ten slotte zijn veel van zijn eigenschappen als kunstenaar te verklaren uit de omstandigheden waaronder hij is opgegroeid en leeft. Het vergt een buitengewone geestkracht om uit het gareel van het kantoorleven zich ten allen tijde te verheffen tot de geestesspanning, die voor het dichterlik scheppen nodig is. Vandaar die angst voor een inzinking, vandaar dat hunkeren naar emotie, vandaar die zekere geforceerdheid, het opdrijven van in de verbeelding aangekondigde zielstoestanden tot werkelikheid. Er zijn twee wegen om aan een zich opdringend gevoel van neerslachtigheid, van doelloosheid, machteloosheid te ontkomen: door een hetzij instinctieve hetzij doelbewuste wilsdaad of door denken. De laatste weg is die van Karel Wasch. Het ontleden van zijn gevoelens is hem bijna een gewoonte geworden. Zijn kracht ligt in het contemplatieve, zegt hij dan ook zelf. Iemand van dusdanige aanleg en ontwikkeling zal als prozaschrijver meer uitmunten dan als dichter. Er ontbreekt iets aan: de warmte van een ondefinieerbaar gevoel.
‘There is nothing either good or bad,
But thinking makes it so’, laat Shakespeare Hamlet zeggen. Men zou geneigd zijn, na lezing van de Salon-Salomé, het tegenovergestelde te verdedigen: het denken ontzenuwt het ingeschapen ethies besef; goed of kwaad bestaat niet voor de ontledende geest.
De bevrijding, die de te verwachten geboorte van zijn kind hem brengt, is voor Hugo van Laer dan ook allesoverweldigend.
| |
| |
Het is iets, het eerste in zijn leven, dat buiten zijn denken om gaat. De heerlikheid van deze verlossing spreekt uit iedere zin van de laatste bladzijden, die ook van de voorname en vlotte stijl van het geheel een goed voorbeeld geven:
‘Hij merkte op, dat Anne bleek ging zien. Ook waren haar oogen omwald. Het was of ze kwijnde en toch scheen uit haar oogen een ander licht: prille verwachting leek erin door te breken. Ze zei het hem op een zomerschen vooravond. Haar arme stem beefde zoo, dat hij het eerst niet begreep. Toen sloeg het besef, dat ze hem een kind zou geven, als een verwarrende golf door hem heen. Hij stamelde woorden, die hij zich na het uitspreken niet meer herinnerde, wist alleen sterk naar buiten te willen. In hetzelfde moment dwong hij echter dit verlangen neer. Hij moest bij haar blijven. De tijd van eenzaam uitvieren was voorbij. Hij knielde bij haar, duwde heftig zijn hoofd in haar schoot. Hij gaf zich over aan de gevoelens, die als van alle zijden opwelden. Het leven greep hem, besefte hij, hij moést nu en dit was heerlijk. Hij kon maar enkele aandoeningen vatten in het besef. Doch onder alles lag vreugde. Hij zag het als een wonderbare leiding, dat de band met Ella verbroken werd, vóór zij in waarheid “zijn vrouw” was geweest. Hij voelde op Anne's bekentenis te hebben gewacht als op een bevrijding. Zijn diepst verlangen klaarde zich. Een houvast in het leven. Meer had hij nooit begeerd. Nu gewerd het hem zoo eenvoudig en tegelijk zoo ontstellend, dat hij duizelde. Het onherroepelijke was gekomen. Zij, Anne, werd er de draagster van. Er was geen aarzeling en geen strijd meer noodig. Zijn bestaan vond een voortzetting en een hernieuwing buiten hem en toch door hem gewekt. Aldoor zou hij zichzelf hervinden en tegelijk nieuw kunnen opbouwen in het kind, dat hem eeuwig-vreemd en eeuwig-eigen zou wezen’....‘In haar schoot schreide hij uit, warm en hevig, in een overweldigend besef van verlossing en diepere gebondenheid tevens. En over het gelaat van zijn vrouw vergleed een voorglans der komende weelde, gemengd met een glimp toch van droefenis....’
Mea Mees - Verwey.
|
|