| |
| |
| |
De zusters hereenigd
Door
W.L. Penning Jr.
I
Gij onze gulle, stralende Sophie!
Gij donk're schoonheid met die zonnige oogen,
Wier blik ik nooit voor mijn verbeelding zie
Dan blijde, of met het floers van 't meêlij overtogen;
Wel zwaar op 't lieve hart woog u de zusterrouw;
Maar dankb're moeder, teedre gade,
Kloekmoedige door Liéfde ook sterke vrouw,
Weêr rustig traadt gij voort op 's levens zomerpaden.
En plotsling tusschen u en al wie ge eigen waart -
En eigen blijft, waar ge immer kwaamt verschenen -
Staat die onzichtb're macht die waar zij komt doet weenen,
En elk wiens hand zij vat - vervreemden doet van de aard:
En rouwkrans wordt de tuil wiens pluk zich pas liet roemen -
Nog door uw levenshof klinkt de echo van uw lach,
Als zich verschrikt uw naam, vergeefs uw naam laat noemen....
En smart bukt om u heen -
In mist hangt blad en bloeme,
En duisternis valt midden op uw dag.
| |
| |
Als weggeroofd, maar scheidingswee ontgaan,
U is de rust. Waar - omziend' naar uw sponde,
Straks naar uw graf - de diepst gewonde,
De zwaarst geslagene geen rustweg in mag slaan,
U is de rust, voor goed; de rust, te vroeg gevonden.
Die u de liefste was, hereen' zijn liefste thans
Met naaste uw bloedverwant, uit lusthof voorgegane;
Door 't lot uiteengeweest, saam loopen weêr uw banen?....
God leî de vraag in 't hart, en 't hart vlecht dúbb'len krans.
Die in haar voorjaarsbloei schier hupplend mét mij gingen,
Geleiderwijs me aan de armen hingen,
Mijn herfst beklagend om zoo wank'len staat,
- Die twee mij vóór!....o droeve loop der dingen -
Dat over 't zusterpaar zich mijn beklag laat zingen,
Nu winterkruin weêr buigt naar stil gelaat,
Waar zomerzweem op keert, eer 't stil omsluierd - gaat.
Aan 't licht wil beeld na beeld uit vreugdevolle dagen,
Uit schoone' ál schooner tijd: Erin'ring blijft;
Maar onder wolkenlast, die 't lichtbegrip verdrijft,
Aanschouw 'k gebuktheid, opstaande om te dragen;
En 'k hoor de kinders klagen
Waar 't oor den voetstap mist -
Die stil in 't huis beklijft.
II
En rouwherhaling rilt door die bevriende woning,
Waar verre van geboortegrond
Der zust'ren jeugd haar tweede kweeking vond,
En onbezorgde bloei als liefste zorgbelooning
Frisch om den pleegstam heen de dubb'le ranken wond;
| |
| |
Waar beider schoonheidszin de studiekeus bepaalde, -
Bij reinsten gloed in 't oog en op de malsche wang
Het spel van stem en toets op Tweelingkunst onthaalde,
Zoet klinkende elk voor zich, en zoetst in samengang.
Des huizes lust, des huizes zegen,
En in haar eenvoud overal geliefd,
Wat lieten beide een leegte, en Bruidstraan allerwegen,
Toen - naar twee zijden heen - de schat was weggediefd.
Maar wat al troost nog: wat al weerziensvreugde!
Van verre - wat al omgang als met eigen bloed,
Deelname in alles wat er haperde of verheugde!....
- Naar waarde is 't heil geschat, en heilloos is 't geboet.
Was 't niet genoeg dat één werd weggenomen?
O looden hand, op de and're ook neêrgekomen,
Waarom die slag op slag? Gesprongen nu de Snaar -
Na 't zwijgen van den Zang....wreed-heen het zusterpáár.
Nagalm van lieflijk spel en van gelukkig leven,
Ruw wordt uw weemoedsklank, uw kozing uitgedreven
Door noodstorm die in 't hart het feestlicht heeft gebluscht;
En komt als naar een schim de hand zich uit te strekken
Naar u, gelijkenis van lieve wezens-trekken!
Zwakke afschijn van nooit meer te aanschouwen oogenlust!
Hoe telkens moet die hand de scheemrende oogen dekken,
Wier traan den lach van 't beeld zou hebben weggekust.
Als nooit om eigen bloed gaat door de ziel een schreien
Zoo jammerlijk als ginds bij de uitgedragen baar;
In 't oor is klokgelui; o gij meêdoogloos blije,
Gij zomerzon! omwolk u bij dit schei'en!
Waar zóó zich 't zwarte kleed komt sprei'en,
Daar valt uw stralendans te zwaar.
| |
| |
Liev'ling, wier trouw aan 't Pleeghuis onbezweken
Uit elken brief, elk handwerk, voort blijft spreken -
Niets, arme! hoeft ge meer,
En niets bedroeft u meer,
En arm ook laat ge 't hart dat zich niet weg kan schenken:
Zielsdank blijft onverstaan, en onverstaan - 't Gedenken.
|
|