| |
| |
| |
Kwatrijnen
Door
Jacob Israël de Haan
De schalken.
Laat mij de schalken schooiers. Houdt uw rijken,
Die dom en doelloos door de straten gaan.
Wanneer hun Dagen voor de Dood bezwijken,
Wie ziet hun dan nog al hun schatten aan?
Gaarkeukenstraatje.
O, dit is zeker één der beste straatjes,
Waarin de genieter zijn dag verslijt.
De kok slooft. En zijn lieve, luie, maatjes
Bedienen u van alle heerlijkheid.
Een Joodsche Ruiter.
Een ruiter: trotsch in het zonnige landschap,
Hij houdt zijn paard, dat kopstapt stout en fel.
Hij spreekt mijn taal. Hij is van mijn verwantschap,
Een Wachter van 't herboren Israël.
De Bazar.
Hier is koop en verkoop gewijde kunst.
De verkoopers zitten stil, of zij droomen.
Zij vragen niet luide uwe en mijne gunst,
Zij wachten rustig, dat we eerbiedig komen.
| |
| |
Maanlicht.
Mijn ziel bloeit in het wonder-zonnig maanlicht.
Mijn zang beschrijft het niet.
Is dit het licht van Gods gezegend aanzicht,
Bezorgd genieten.
Bezorgd genieten is 't lot ons beschoren,
Die zonen zijn van dezen zwaren Tijd.
Maar toch: wat is gewonnen en verloren,
Het Lied blijft ons in al zijn heerlijkheid.
De zieke.
Terwijl ik u schrijf in mijn zoeten zomer,
Is uw lot in uw winter reeds beslist.
Leven of Dood: vrees niet, gij waart de Droomer,
Die God altijd in uw nabijheid wist.
Sterrenmaan.
De Maan strooit de stralende sterren
Langs den eeuwigen hemel heen.
Wie waken er nog heinde en verre?
Mijn hart en mijn lied alleen.
Bergen van Moab.
De bergen zijn zilver en ver als zeeën.
De heuvels staan als Hollands duinen daar.
Meet land en water niet tusschen ons tweeën
Maar weet mijn ziel hier buiten zinnelijk gevaar.
Een wijnglas.
Ik drink den Wijn, wanneer zult gij weer wezen,
Een glas met wijn, o, Glas vol Wijn?
Wie zal, wie weet hoe lang na dezen,
| |
| |
Aan God.
Ik vind U overal, ik vind U nergens.
Ik wil U beelden met mijn woord.
Maar machteloos. Waar sterf ik ergens
Als allen sterven, onverhoord.
God.
Gij roept. Ik sidder. En ik kom,
Nu zal de wreede Eeuwigheid breken.
Maar altijd niets. Uw Eeuwigheid blijft stom
En gesloten voor al mijn smeeken.
Machtloos lied.
O, kon mijn machteloos lied zwijgen,
Kon ik stom zijn als de Eeuwigheid.
Maar neen: zoolang de harten haten en de harten hijgen
Kwelt het schreiend lied met machtlooze zaligheid.
Dankgebed.
Wij genoten 't goede naar onze lust,
Wij vragen God zegen in dankgebeden.
Moeder, voor u niet meer. Is waar gij rust
Voor eeuwig rust, dan een rusten in vrede?
Aan jeugdigen lezer.
Knaap, die mijn liedren leest, ook uwe jeugd
Zal als mijn jeugd vergaan.
Geene smeekbeden en geen vreugd,
De Klaagmuur.
Mijn lippen kussen en mijn handen streelen
De steenen eeuwen van de Tempelmuur.
Verheug u weer, eerste Zoon van de velen
Keer ik tot u in dit gezegend uur.
| |
| |
Moede herfst.
Ik ben zoo moede: ik denk aan hen, die waren
Met mij knapen in ééne blijde klas.
Weer daalt een jaar, de bruine en gele blaren
Droom.
Een blijde Knaap: na vijf en twintig jaren
Heb ik vannacht van hem gedroomd.
Door welke diepten, sinds wij kindren waren,
Is mijn heugen van hem gestroomd?
Droefheid.
Ik ween. Maar niet om mijn verloren jeugd,
Maar omdat zij, die met mij knapen waren,
Als ik verloren hun onschuld en vreugd.
En als ik zwerven door de leege jaren.
De Poort.
Mijn zingend hart, wat is er mooier
Dan de Poort van Jeruzalem
Waar in de zon een schalken schooier
Een liedje zingt met vage stem.
Ezeltje.
Ezeltje, op uwe sterke hertepootjes
Wat gaat gij statig door de smalle straat.
Gij struikelt niet over steenen en gootjes,
Een trouw en sober kameraad.
De Maan.
De Maan in gloed, vanwaar vangt hij zijn licht?
Van de zon. Vanwaar vangt de zon het zijne?
't Is alles schijn, waarmee zij allen schijnen,
Hun wezen is de glans van Gods gezicht.
| |
| |
Klacht.
Neen: niet omdat ik ouder ben geworden,
Is het, dat mijn bedroefde hartzang klaagt,
Maar dat uw oogen en uw lippen dorden,
En dat uw hart niets meer van mijn hart vraagt.
Gelaten.
Wat zal ik ziel en zinnen moede maken
In dezen zomer, die zoo snel vergaat?
De zon verdort. De donkre dagen naken,
Dat regen en wind langs de ruiten slaat.
Twijfel.
Het Heilig Land: daar branden zijne wegen,
Waar ik vergeefs één schaamle schaduw zoek.
Roept het Land ons op tot een nieuwe zegen?
Of weert het ons af met een wreede vloek?
Wassende Maan.
O, rhythme van de donkre en lichte nachten.
Maatslag der Maan, die door de Eeuwigheid gaat.
Weer bloeit hij vol. Weer meerderen zijn prachten.
Tot hij stralend tusschen de sterren staat.
Nacht.
Als de lage lampjes in het dal dooven,
Blijven de sterren stralen in de lucht.
Zij branden in Gods geheiligde hoven
Tot de Nacht voor den jongen morgen vlucht.
|
|