De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Het gewijde dwerghert
| |
[pagina 270]
| |
Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Hé gij allen, zullen wij een weddenschap aangaan van allen tegen mij en een wedstrijd houden tussen u allen en mij alleen? Toen sembahden alle woudbewoners: ‘Heer toewan sjeich alim, wat hebt gij voor weddenschap op 't oog, dat weten wij nog niet.’ En de toewan sjeich alim di rimba zeide: ‘Komt hier, laten wij wedden, wie of het water van de rivier kan opdrinken.’ Weer sembahden alle woudbewoners: ‘Heer, wij met z'n allen zijn niet in staat dat rivierwater op te maken.’ Toen sprak de toewan sjeich: ‘Ik alleen zal die rivier doen opdrogen.’ En toen alle woudbewoners die uitspraak van de toewan sjeich alim di rimba gehoord hadden, zeiden zij onder het doen van een sembah: ‘Indien zó uw wens is, moet uwe hoogluisterrijke majesteit maar proberen dat water op te drinken; dan zullen wij allen nimmermeer uw bevelen, hetzij goede of slechte, veronachtzamen en bovendien zal openbaar worden uw wondermacht, aanschouwd door alle woudbewoners, terwijl er geen mogelikheid tot twijfel is aan de waarheid, dat gij de kracht van een onfeilbaar gebed hebt gekregen van de heilige wali van Allah.’ Toen het nu begon te ebben, wendde de toewan sjeich alim di rimba voor het water te drinken. En de rivier liep droog, naar de zee gevloeid. Toen stonden al die woudbewoners verbaasd en ieder zeide: ‘Het is stellig waar, dat zijn gebed verhoord wordt. Iedere wens wordt hem vervuld. Of is het soms begrijpelik, dat deze rivier kan leeggedronken worden, zóveel water?’ Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba tot hen allen: ‘Hebt gij mijn daad gezien, naar alle waarheid zoals ik voorspeld heb, of niet?’ En alle woudbewoners sembahden: ‘Het is werkelik waar, Heer, er mankeert niets aan, maar wij allen zullen drinken, net als gij; misschien kunnen we het niet ieder afzonderlik, maar als wij ons allen verenigen, kunnen wij wellicht, evenals gij, het water van de rivier opdrinken; zeker zal het dan droog worden.’ Toen sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Gij allen, indien ge dat meent, goed, doet dat opdat ik de kracht van u allen te samen kan aanschouwen.’ De toewan sjeich zag nu, dat de vloed op kwam zetten; | |
[pagina 271]
| |
reeds halverhoogte was het water gestegen. Daarom zeide hij: ‘Kom, al mijn broeders, woudbewoners, probeert dan dat water van de rivier te drinken, of het kan opdrogen of niet; dan zal ik de kracht van u allen aanschouwen. En alle woudbewoners sembahden: ‘Goed, heer toewan sjeich alim di rimba.’ Daarop begonnen al de woudbewoners om het hardst het water van die rivier te drinken, dat halverhoogte door de vloed gestegen was. Zij verdrongen en verdrukten elkaar en de helft van hen kon niet drinken wegens 't grote aantal van al die woudbewoners. Op dat ogenblik was hun aantal niet te berekenen, maar toch steeg het vloedwater hoe langer hoe meer. En de ene helft der woudbewoners, die uitgeput was van het drinken, rolde over elkaar heen op de grond en zuchtte: ‘Dat vervloekte drinken, het geeft een gevoel in mijn buik, alsof hij gaat barsten’ en meer dergelijke woorden. Maar dat vloedwater steeg, steeds hoger wassende. Toen kónden al die woudbewoners niet meer. En ze kwamen hun opwachting maken bij de toewan sjeich alim di rimba en sembahden: ‘Heer toewan sjeich alim di rimba, wij met ons allen kunnen dat rivierwater niet opdrinken.’ Wat de olifantenkoning betreft, hij kon zich niet meer bewegen vanwege zijn vreselike zatheid en hij verspreidde links en rechts en overal zijn uitwerpselen. Maar de toewan sjeich alim di rimba overwoog bij zichzelf: 't Is wel waar, dat die woudbewoners verschrikkelik onnozel en dom zijn en niet het minste verstand hebben en de mensen hebben gelijk, wanneer ze zeggen: ‘Ge zijt gezonken tot het redeloze vee.’ Toen de wedstrijd met zijn volgelingen afgelopen was, sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Gij allen, komt, laten wij naar huis terugkeren, naar de gewijde Heuvel. Toen ging hij op weg, eerbiedig gevolgd door alle woudbewoners met zijn legertros en zijn gevolg. Na enige tijd gegaan te zijn, was hij met al zijn gevolg bij de gewijde Heuvel aangekomen. Elk der woudbewoners daalde af naar zijn plaats en ging zitten voor de toewan sjeich alim di rimba. Op zekere dag echter sprak de toewan sjeich tot de woudbewoners luide aldus: ‘Hé gij allen, laten wij een plechtige overeenkomst aangaan: dat gij jegens elkander geen onrecht meer zult plegen en weest niet afgunstig en brouwt geen kuiperijen, want in mijn gelaat- | |
[pagina 272]
| |
kunde staat, dat een ongeluk over diegene zal komen, die dat doet en allerlei vewarring; en indien gij enige kwesties hebt, wilt mij daar dan allen van verwittigen en wilt bovendien eens in de zeven dagen bij mij komen om mij goede vruchten en jonge loten te brengen en dan zijn wij in het teken gekomen van de vriendschap naar uiterlik en innerlik en gij moet mij niet vergeten.’ Toen sembahden al die woudbewoners: ‘Goed heer, wat gij ook maar spreekt, nemen wij op ons.’ Daarop bogen allen hun koppen tot op de grond en brachten hulde aan de toewan sjeich alim di rimba. Vervolgens keerde ieder terug naar zijn verblijfplaats; slechts bleven achter om de wacht te houden bij de toewan sjeich alim di rimba de kudde geiten en de tijgers en de leeuwenkoning. Na enige tijd waren al die koningen van de wildernis naar huis teruggekeerd. | |
IXNu wordt verteld het verhaal van de neushoorn en de karbouw en het wilde rund en het hert en de reebok en de langarmige aap en de grijze aap, die wilden gaan vissen in de rivier Tinam. Die rivier had op de bodem zeer wit zand en bevatte buitengewoon veel vissen. En het water zag er heel mooi uit. En nog nooit waren er mensen, zelfs geen enkele, op de plaats van die rivier gekomen. De oever ervan werd bewaakt door een raksasaGa naar voetnoot1). Reusachtig groot en lang was hij en vreesaanjagend voor ieder die hem zag. Op een dag was er een reebokje, dat zich ging vermeien onder het zoeken van zijn voedsel; hij kwam aan de oever van de rivier en zag, dat die zeer diep was en vol vissen. Toen overwoog hij bij zichzelf: ‘Ik zal naar huis gaan om dat te melden aan mijn makkers en gezellen.’ Daarop ging hij terug naar huis om het te vertellen aan zijn makkers en gezellen en vrienden allen. Hij kwam bij hen aan en zeide: ‘O al mijn broeders, het zou goed zijn als wij met elkaar er op uit gingen, want buitengewoon won- | |
[pagina 273]
| |
derbaarlik was wat ik zag: een beek, mooi en zeer visrijk. En ik dacht: ‘Er is nog nooit iemand bij die rivier geweest.’ De neushoorn en de karbouw en de andere makkers zeiden daarop: ‘Daar hebben wij nog nooit van gehoord.’ En het reebokje zeide tot al zijn makkers: ‘Wel, op een dag ging ik er op uit naar de andere kant van de berg bij zonsopgang. Toen werd een rivier voor mij zichtbaar, waarvan het zand wit was en zijn oever was mooi. En ik dacht, dat dat zou zijn, wat de mensen in vroeger tijd de Tinam-rivier noemden, de plaats, waar soeltan SoeleimanGa naar voetnoot1) zich placht te vermaken samen met al zijn koningen, met vissen te vangen in een net.’ De neushoorn en de karbouw zeiden: ‘Kom dan, laten wij naar die rivier Tinam gaan om vissen te vangen.’ Toen ook het wilde rund en de andere woudbewoners de woorden van de reebok gehoord hadden, dat hij vis wou gaan vangen in de rivier Tinam, wilden zij niet anders dan allen naar die rivier gaan. Al die schepselen gingen dus naar de rivier Tinam. Toen ze daar gekomen waren, waren de neushoorn en de buffel en hun makkers allen zeer verrukt over de overvloed van vis in die rivier, ongelofelik veel. En de reebok zeide: ‘Kom, mijn broeders, laten wij die vis gaan vangen.’ En al zijn vrienden en die woudbewoners antwoordden: ‘Ja, dat is best. Maar laten we ons hier niet blijvend vestigen, want deze plaats hoort aan soeltan Soeleiman. Als dat zo is, laten we dan aan de oorsprong van de rivier onze standplaats nemen.’ Daarop gingen al die woudbewoners derwaarts om zich daar te vestigen. Na enige tijd was hun verblijf in orde en toen dat klaar was, beraadslaagden zij omtrent het vissen. En de neushoorn spoorde allen daartoe aan met de woorden: ‘Kom, laten wij nu die vis gaan vangen, terwijl het nog vroeg op de dag is.’ Toen de zon gerezen was tot de volle middag, hadden ze zeer vele vissen bemachtigd. Daarop zeide de neushoorn: ‘Kom, laten we eerst teruggaan om dit zoodje neer te leggen, en ook zijn onze magen allemaal al hongerig.’ En ze gingen naar huis in blijde stem- | |
[pagina 274]
| |
ming. Bij hun verblijfplaats aangekomen, legden zij allen hun vis op een hoop. Toen zeide de reebok: ‘Wie moet nu die vis bewaken, zodat wij weer opnieuw vis kunnen gaan halen?’ En de beer antwoordde: ‘Laat mij die vis maar bewaken.’ Maar de reebok zei: ‘Beer, ik heb vroeger als stellig gehoord, dat een raksasa, van reusachtige grootte en lengte en heel ontzagwekkend, deze rivier bewaakt. Als hij komt, kunt ge dan tegenstand bieden?’ Toen antwoordde de beer: ‘Hé, mijn broeder, dat schouwspel moet ge eens zien; ik zal hem wel weten te weerstaan en hem vermorzelen; en zijn beide ogen zal ik uitkrabben.’ Toen al de woudbewoners die moedige taal van de beer gehoord hadden, waren zij verheugd en gingen weer weg om vis te halen. De beer bleef in zijn eentje achter om de vis te bewaken. Terwijl de woudbewoners alle weg waren om vis te vangen, zag die raksasa het vuur. Hij kwam heel zachtjes naderbij, zonder dat de beer zijn komst bemerkte. Dichtbij gekomen zag de raksasa de vissen opgehoopt. En dat er een beer was om op ze te passen. En hij zeide: ‘Beer, mag ik wat vis hebben, want ik heb honger.’ De beer ontstelde bij het geluid van die raksasastem; hij keek om en er was ook werkelijk een raksasa, reusachtig van grootte en lengte en zijn ogen waren rood en zijn haar was rossig en hij zag er vreselik uit. Toen dacht de beer: ‘Naar zijn uiterlik te oordelen, heb ik kans opgegeten te worden door die raksasa. Het lijkt mij het beste om te gaan lopen’. Daarop zette hij het op een lopen holderdebolder en zijn kop slingerde van links naar rechts en zijn oren werden uitgescheurd, zodat hij er geen gevoel meer in had, en hij verbeeldde zich zelf reeds te zijn in de klauwen van die raksasa. Eindelik keek hij achterom en zag dat de raksasa hem niet nazat. Daarop liep hij weer terug naar de plaats van zijn vissen en zag de raksasa zitten vis eten. Toen die op waren, keek deze naar links en naar rechts en zag dat de beer eerbiedig vóór hem was komen zitten. Hij zeide: ‘Wel beer, waarom zijt ge bang, ik zal u niet opeten, want ik heb al genoeg. Maar ge moet veel vissen naar de oever brengen om ze mij aan te bieden en ik zal er van eten, tot ik genoeg heb.’ Daarop antwoordde de beer: ‘Goed heer, morgen, hoop ik, zult ge ze zien.’ Toen ging de raksasa terug | |
[pagina 275]
| |
naar zijn standplaats. De beer kwam nader en toen hij zag, dat de vissen alle door de raksasa waren opgegeten, zeide hij: ‘O jij vervloekte, jij galgebrok, weg zijn mijn vissen, door hem opgegeten en niet eentje heeft hij overgelaten.’ Het was nu bijna avond geworden en de neushoorn en al de woudbewoners kwamen thuis met een grote vracht vissen. Aangekomen zagen zij, dat de achtergelaten vissen op waren en zij zeiden: ‘Hé beer, waar zijn die vissen gebleven?’ Toen antwoordde de beer: ‘Gebruik maar niet veel woorden, want het scheelde niet veel, of ik was zelf ook opgegeten door die hel van een raksasa.’ Alleen de neushoorn zeide: ‘Ge zijt laf, het komt toch niet te pas, dat ge zoveel vissen laat opeten door een raksasa.’ Daarop zeide het wilde rund: ‘Wie is er meer in staat om onze vissen te bewaken dan ik? Als die raksasa komt, zal ik zijn buik kapot trappen, zodat zijn ingewanden verspreid worden.’ Daarbij maakte hij sprongen naar rechts en naar links en wierp de aarde omhoog, zeggende: ‘Zó zal ik de raksasa op mijn horens nemen.’ En alle woudbewoners riepen: ‘Goed dan, wanneer ge die raksasa aandurft.’ De volgende dag gingen al die woudbewoners weer op vis uit. Het wilde rund bleef achter om de wacht te houden en blies op zijn hurken het vuur aan om de vissen te roosteren. Na een oogenblikje kwam de raksasa stilletjes aan achter het wilde rund en zei: ‘Och wilde rund, geef me wat van die vis.’ Het wilde rund ontstelde hevig door de stem van die raksasa. Hij sprong op en liep weg, holderdebolder, her en der, zonder te weten wat hij deed. Toen sprong hij het bos in, ver, ver weg. Hij botste van de ene kant naar de andere tegen de bomen aan. Zijn kop was gezwollen en zijn oren waren uitgescheurd, zodat ze niet meer te herkennen waren en hij voelde zichzelf reeds besprongen door de raksasa. Toen hij omkeek, zag hij echter de raksasa niet meer. En hij hield stil. Na nog een ogenblikje dacht hij aan zijn vissen; daarop keerde hij terug, voetje voor voetje en kroop weg achter een boomstam, vanwaar hij zag, dat de raksasa nog midden in zijn maaltijd van vissen was. En het wilde rund bromde: ‘Dat is die vervloekte, die hel, dat galgebrok! Wat zit je die vis te eten?’ Toen de raksasa klaar was met het verorberen van de vis keek hij naar | |
[pagina 276]
| |
rechts en naar links. En hij zag het wilde rund achter die boom. Het rund hoorde, hoe hij luidkeels riep: ‘Kom hier, wees niet bang voor mij, want mijn buik is vol van de vis. Maar, breng morgen weer vele, vele vissen, want dan zal ik er weer om komen vragen.’ Toen antwoordde het wilde rund, dodelik bevreesd: ‘Goed, heer,’ maar in zijn hart dacht hij: ‘De bliksem moge je treffen, vervloekeling.’ Nu werd het later op de dag, bijna avond en al die woudbewoners kwamen terug, allen met verschrikkelik veel vis, meer nog dan de vorige keer. De neushoorn sprong terstond aan wal en zag, dat de vissen er niet meer waren. Hij zeide: ‘Hé wilde rund, waar zijn al onze vissen heen?’ Toen antwoordde het wilde rund: ‘Vraag dat niet, vraag liever, waarom ik zelf niet opgegeten ben door dat monster. Ja, als ik mijn benen niet gerept had, zouden wij elkaar nu niet weer gezien hebben.’ Daarop zeide de neushoorn: ‘Bah, wat vreselik laf, dat je je niet hebt kunnen verweren tegen die raksasa. Hoe groot is zijn kracht dan wel?’ En het wilde rund antwoordde: ‘Jawel, best, laat morgen, wie kracht en macht en moed en durf heeft, het proberen; dan zal ik naar dat schouwspel kijken.’ Toen zeide de tijger: ‘Ik ben het, die de raksasa zal weerstaan. Ik zal mij schijndood houden, met de volkomen nabootsing daarvanGa naar voetnoot1), en die vissen zal hij niet te eten krijgen.’ Toen al zijn makkers dat hoorden, verheugden zij zich over zijn grote durf. En de volgende dag zeide het wilde rund tot de tijger: ‘Gij zijt iemand van moed en kracht; goed, verlochen uw woorden niet.’ Daarop gingen alle woudbewoners weg om vissen te vangen. De tijger bleef achter om het vuur aan te blazen. Toen de raksasa de rook van het vuur gewaar werd, kwam hij stilletjes naderbij en zag een tijger, die de stapels vissen bewaakte. Hij zeide: ‘Hé, tijger, mag ik wat van die vis van jou?’ Toen schrok de tijger en liep weg, menende dat de raksasa hem nazat en hij zei: ‘'t Is toch waar, wat het wilde rund zei: Zijn lichaam is groot en lang en zijn ogen zijn rood als vlammend vuur; ik doe het best hard te lopen; als ik langzaam loop, zal ik | |
[pagina 277]
| |
stellig mijn leven er bij inschieten, opgegeten door die vervloekeling.’ Spoedig waren de vissen verdwenen, opgegeten door het monster. Toen hij er mee klaar was, ging hij weer terug naar zijn woonplaats. Daarop kwamen alle woudbewoners, die vis waren gaan vangen, thuis, ieder met zeer veel vis. Bij aankomst zagen ze, dat er zelfs geen enkele vis meer was. En de neushoorn zeide: ‘Waar zijn onze vissen heen? Hé, broeder tijger, wat moet ik daarvan denken? Is het volgens uw aller oordeel gepast, dat onze vis opgegeten wordt door dat monster? Waartoe vangen we die vis, als we ze toch niet te eten krijgen? En wij kunnen ze niet meer meenemen naar onze vrouwen en kinderen.’ Toen antwoordde de tijger: ‘Mijn broeder, nu het zo staat, laten we ergens anders heen verhuizen en een andere afgelegen plaats opzoeken.’ Toen de neushoorn die woorden van de tijger gehoord had, bulderde hij: ‘Ik ben het, die dat monster, die dief, die bastaard van een rover zal afweren!’ Daarop antwoordden al zijn vrienden: ‘Goed, als het werkelik waar is, wat ge daar zegt; zo ge het niet kunt, als dan maar niet ónze lichamen en zielen het ontgelden moeten.’ Maar de neushoorn hernam: ‘Waarom spreekt gij zo? Vertrouwt gij soms niet op mij?’ en daarbij hief hij een gebulder aan, sprongen makende en uitvallen doende met zwaar donderend geluid, als een inslaande bliksem; en hij boorde zijn hoorn in een boom, terwijl hij zeide: ‘O gij allen, zie toch dit schouwspel, dat ik vertoon aan die diefachtige raksasa.’ En al zijn vrienden zeiden: ‘Goed, als het zo is; wil hem dan morgen in werkelikheid te lijf gaan.’ Toen de volgende dag was gekomen, waren al de woudbewoners uitgegaan om vis te vangen; toen was het de neushoorn, die de wacht bleef houden bij de vissen. Hij ging zitten om het vuur aan te blazen. Zodra de rook daarvan door de raksasa gezien werd, kwam hij stilletjes achter de neushoorn en riep luidkeels: ‘Hé, neushoorn, geef me wat van uw vis!’ Toen de neushoorn de stem van de raksasa hoorde, keek hij om en zag die reusachtig grote en lange raksasa, die hem, naar hij meende, wilde bespringen. Dadelik sprong de neushoorn op, stootte tegen de loods; die stortte in; dat verergerde zijn vrees; | |
[pagina 278]
| |
hij voelde de nagels al; hij liep aldoor maar, dwars overal door heen, viel, stond op; toen liep hij weer, stootte tegen stenen, scheurde zijn lichaam, zodat zijn bloed er uit droop. Dat voelde hij niet. Hij liep door. Na een tijd lang voortgerend te zijn, hield hij op en zag om: de raksasa volgde hem niet. Toen zei hij: ‘Daar was ik er bijna geweest, opgegeten door die vervloekeling, die hel, die zo'n vreselik boosaardig voorkomen heeft. Het is geen wonder, dat al mijn makkers, die op de vissen pasten ze allen hebben overgegeven; daar ziet hij wel naar uit.’ En hij zei verder: ‘Hé raksasa, houd nu op uw beurt de sporen van mijn poten uit, gij, die u er op beroemt mij aan te durven.’ Daarop ging hij de aarde opwerpen en omwoelen en deed hem neerstorten; toen keerde hij weer terug. Hij zag de raksasa zitten vis eten en hij was verbaasd en zei van uit de verte: ‘Eet je maar morsdood aan die vissen van mij, galgebrok, want je hebt ons vreselik onrecht gedaan. En jij die zoo vermetel bent, kom hier, als je werkelik kracht en macht hebt.’ Toen kwam zijn strijdlust weer op en hij schopte de grond, dat hoge aardhopen effen werden en hij zei: ‘Kom maar op, ik zal je fijn stampen, zodat je ingewanden er uit spatten en door mij weggeslingerd worden.’ Toen keek de raksasa om. De neushoorn schrok, want hij dacht, dat de raksasa hem ging achtervolgen. Hij zette het weer op een lopen, zodat hij niet meer wist, waar hij ging en veel bomen stortten om, doordat hij er tegen aan botste. Zijn kop werd gewond en zijn oren aan flarden gescheurd door de dorens, maar hij voelde het alles niet vanwege zijn vreselike angst. Tenslotte kwam hij een aap tegen en riep hard: ‘Hé aap, kom, help me, ik word nagezet door een raksasa.’ Toen zeide de aap: ‘Ben je gek, er is niemand, dat je zo als een dolle rondloopt hierheen en daarheen.’ Toen hield de neushoorn stil op die woorden van de aap. En de aap kwam bij de neushoorn en zag, dat zijn lichaam bedekt was met wonden en besmeerd met bloed. Hij vroeg aan de neushoorn: ‘Hoe komt het, dat uw lichaam zo gewond is? en je gezicht en neus ook, en je lichaam helemaal bebloed?’ Toen antwoordde de neushoorn: ‘Ja aap, ik heb zoëven gestreden met raksasa's, reusachtig groot en lang; wegens mijn geweldige aanval stoven zij uiteen naar | |
[pagina 279]
| |
rechts en links. Vervolgens kwamen er weer makkers van hen te hulp; maar omdat ik zo sterk en moedig ben, heb ik twee van hen naar rechts en naar links neergesmakt, zodat ze over de grond rolden. Naar mijn mening waren er nog veel meer in aantocht, zodat ik tot het besluit kwam, dat het het beste was er van door te gaan, om mijzelf van hen te verlossen.’ Daarop zeide de aap: ‘Waar zijn nu die raksasa's?’ En de neushoorn antwoordde: ‘Wel, toen ik ze achterliet, waren ze nog aan de Tinamrivier.’ Maar de aap dacht bij zichzelf: ‘Hoe heeft die neushoorn die raksasa's aangekund; die zijn heel groot en lang en bovendien veel sterker dan alle woudbewoners, maar hij zal het wel liegen, want zijn lichaam is overal gewond en zijn neus danig bebloed.’ Nu wordt weer verteld van die raksasa, die vis zat te eten. Hij keek naar links en naar rechts en zag dat de neushoorn er niet meer was; toen ging hij naar huis naar zijn woonplaats. Het was nu bijna middag; toen kwamen al de woudbewoners, het wilde rund en al zijn vrienden, makkers en gezellen terug, beladen met zeer veel vis: Aan wal gekomen, zagen zij, dat de neushoorn er niet was en dat er geen enkele vis meer was. En de tijger zeide: ‘Heb ik het niet gezegd? Zo gaat het met wie niet naar goede raad wil luisteren en die toch zijn kracht en macht en moed en durf aan alle woudbewoners wil tonen. Naar mijn mening, laat staan, dat hij die raksasa zou aankunnen, is hij zelfs bij 't zien van zijn verschijning al haast weggelopen.’ En al de woudbewoners antwoordden: ‘'t Is inderdaad waar, wat ge daar zegt.’ En het wilde rund zeide: ‘Al mijn kinderen en broeders, wat zullen we besluiten ten opzichte van die neushoorn, van wie we niet weten, of hij leeft of dood is?’ Toen antwoordde de tijger: ‘Als het zo staat, zal ik de neushoorn gaan zoeken, opdat vastgesteld kan worden, of hij levend of dood is, indien gij allen dat goed vindt.’ En al zijn vrienden antwoordden: ‘Goed, als gij op u wilt nemen onze makker te zoeken.’ Toen zij dit allen besloten hadden, ging de tijger op weg om de neushoorn op te sporen, bos in, bos uit. Eindelik vond hij het spoor van de weg, waar de neushoorn langs gegaan was. Daarop trof hij een boom aan, die door de neushoorn onder 't lopen omver geworpen was. Toen zei de tijger: | |
[pagina 280]
| |
‘Zo loopt het af met iemand, die niet naar woorden luistert. Hij heeft nu min of meer hetzelfde ondervonden als ik.’ Daarop ontmoette de tijger een vogelGa naar voetnoot1), die snapte en praatte, gezeten boven in een boom. En de tijger zei: ‘Hebt gij, gij vele vogels, hebt gij de neushoorn hier voorbij zien gaan.’ Toen antwoordden de vogels: ‘Ik heb die neushoorn zien hollen als een gek, tegen alles aanbotsende, zonder te weten, waarheen hij liep, en zijn rug is helemaal opengereten en zijn neus besmeerd met bloed en zijn oren aan flarden, door het haken aan de dorens, maar hij liep nog een eindje door.’ Daarop liep de tijger weer voort en na een oogenblikje zag hij de neushoorn, rollende over de grond, helemaal buiten zinnen. De tijger naderde hemenzeide: ‘Hé, neushoorn, waarom ligt ge hier rond te tollen? En onze vissen, waar hebt ge die nu gelaten?’ Toen de neushoorn deze woorden van de tijger gehoord had, antwoordde hij: ‘Wel tijger, vraag je dat nog? Zie mijn lichaam, met wonden overdekt, opengekrabd door die raksasa's.’ Toen zeide de tijger: ‘Ja, dat is inderdaad waar, wat ge daar zegt. Ook ik heb al bericht gekregen van uw toestand door de prijzende woorden van die raksasa, die zei: Ik heb zo'n pijn van 't vechten met de neushoorn, die mij te lijf ging.’ Toen de neushoorn hoorde, dat de tijger hem voor de mal hield, boog hij zijn kop in diepe schaamte en gaf geen kik meer. Daarop zeide de tijger tot hem: ‘Broeder, laten wij naar huis gaan, want al onze makkers zijn zeer ongerust over u. Wat die raksasa betreft, die is al naar huis gegaan met buikpijn van het vele vis eten.’ Daarop keerden de neushoorn en de tijger met zijn beiden terug en bereikten het wilde rund en al zijn vrienden. En het wilde rund zeide: ‘Hé, mijn broeder, waarom zie ik uw lichaam zo gewond?’ De neushoorn antwoordde: ‘O broeder, dat is niets; toen die raksasa kwam en luidkeels zeide: “Hé neushoorn, geef mij wat van uw vis”, toen antwoordde ik: “Dat zijn mijn vissen niet dat ik ze zou geven aan u.” Daarop wilde hij mij bespringen, maar ik beantwoordde zijn aanval. Na een oogenblikje kwamen er makkers van hem hem te hulp en ik wist geen raad meer. Toen zette ik het op een lopen; als het er maar één geweest was, | |
[pagina 281]
| |
zou ik geen stap geweken zijn. Dat is de reden ervan, dat ik langzaam achteruit week, terwijl veel doorns zich vasthechtten in mijn gewonde lichaam’Ga naar voetnoot1) Toen dachten al die woudbewoners: ‘Wat een leugens vertelt die neushoorn ons! Zijn lichaam, dat door stekels en doornen is opengehaakt, zegt hij gekrabd te zijn door de raksasa's. Daarop zeide het wilde rund: “O gij allen, wie neemt het op zich hier te blijven? Laat mij maar vis gaan halen,” maar alle woudbewoners, zijn makkers, antwoordden: “Er zijn er geen, die het op zich nemen om te blijven.” “Als het er zo mee gesteld is”, zei het wilde rund, “laten wij dan weggaan.” En alle woudbewoners antwoordden: “Goed” en zij gingen allen naar huis met zeer veel vis. En onder het lopen zeiden zij: “Laten wij beraadslagen over die raksasa, die zoveel verderf brengt. Wat staat ons te doen?” Toen antwoordde het wilde rund: “Ik heb gehoord van een zeker gewijd dwerghert, dat zeer heiligGa naar voetnoot2) is en bovendien kracht heeft gekregen van vorst Ali.” Daarop zeiden al zijn vrienden: “Als dat zo is laten wij dan onze opwachting gaan maken bij die vorst.” En zij gingen voort, in de richting van de opkomende zon, en na enige tijd hadden zij de woonplaats van de toewan sjeich alim di rimba bereikt. Deze kreeg hen in 't oog van boven af de gewijde Heuvel. Hij keek naar de lucht, boog vervolgens zijn kop naar de grond, alles voor de leus, en zeide: “Hé gij allen, volgens mijn gelaatkunde zullen vandaag de woudbewoners komen en mij hun zaak voorleggen.” Daarop sembahden alle woudbewoners: “Wanneer zullen zij dan komen, heer?” En de toewan sjeich alim di rimba sprak: “Naar mijn mening is het tijdstip van hun komst niet veraf.” Na nog een ogenblik verscheen de neushoorn met al die | |
[pagina 282]
| |
woudbewoners gezamenlik voor de toewan sjeich alim di rimba. Zij werden terstond minzaam toegesproken door de vorst met de woorden: “Hé, al mijn broeders, wat is uw zaak, dat ge hier naar mij toekomt?” Toen antwoordden al die woudbewoners: “Heer toewan sjeich alim di rimba, het doel van onze komst is u te berichten, dat wij zeer hebben te lijden van de raksasa, die de Tinamrivier onveilig maakt. Wij waren op zekere dag allen uitgegaan om vis te vangen; toen is alles ons weggeroofd door die raksasa.” Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba: “Wel, mijn broeders, als het er zo mee gesteld is, zal ik die raksasa te lijf gaan.” Maar terwijl de toewan sjeich alim di rimba dat zeide, waren zijn ogen niet afgewend van de neushoorn en hij voegde er aan toe: “Hé, mijn broeder, hoe komt het, dat uw lichaam met wonden overdekt is en met modder bespat?” Toen sembahde de neushoorn: “O heer toewan sjeich alim di rimba, dat is het werk van die raksasa.” Maar de toewan sjeich alim di rimba zeide: 't Is jammer, dat zo'n goed lichaam zo gehavend is door rotandorens. Vreeselik slecht is die bastaard van een raksasa; laat ik dan over 7 dagen die raksasa gaan vangen.’ Toen de neushoorn de uitspraak van de toewan sjeich alim di rimba gehoord had, zeide hij niets meer, uit grote schaamte voor alle woudbewoners. Hij wilde nu wel bekennen, dat het werkelik zo was, dat hij door dorens opgehaald was, toen hij wegliep uit angst voor die raksasa. Toen zeiden al zijn vrienden: ‘Welk een doorzicht heeft de toewan sjeich alim di rimba; het blijkt wel, dat de neushoorn ons allen heeft voorgelogen.’ Daarop boog de neushoorn zijn kop van schaamte en hij keek naar rechts en naar links en was vreselik bang. Toen kwam de aap dicht bij de neushoorn zitten en zeide: ‘Neushoorn, wat heeft de toewan sjeich alim di rimba daar tegen u gezegd? Toen zeide de neushoorn: ‘Wat de toewan sjeich alim di rimba van mij gezegd heeft, daar kan ik niets tegen inbrengen, want onze penghoeloeGa naar voetnoot1) is zeer bekend met | |
[pagina 283]
| |
de geheime wetenschappen.’ Nu glimlachten allen, die het gehoord hadden, zeggende: ‘Nu is de leugen van de neushoorn aan het licht gekomen.’ Toen de neushoorn die woorden van zijn vrienden gehoord had, zeide hij: ‘Als gij durf hadt, waarom zijt gij dan ook hals over kop weggelopen? Waarom zijt gij dan niet uw vijand te lijf gegaan? Ik ben het niet alleen, die nu te schande gemaakt word, ieder van u kan het zich aantrekken.’ Daarop antwoordde het wilde rund: ‘Ja neushoorn, ik was niet zo vermetel als gij en daarom is mijn rug vol wonden en mijn neus stuk van het stoten hier en daar tegenaan en vastgehaakt door de dorens.’ Toen de toewan sjeich alim di rimba de woorden van het wilde rund gehoord had, glimlachte de vorst, terwijl hij zeide: ‘O gij allen, gaat nu niet kibbelen met elkaar over die raksasa; op mij rust de plicht hem te vangen.’ Daarop maakten al die woudbewoners een sembah en zeiden: ‘Goed heer, over hoeveel dagen zult gij dan vertrekken?’ En de toewan sjeich alim di rimba antwoordde: ‘Over 7 dagen zal ik op weg gaan.’ Daarop sembahden alle woudbewoners: ‘Goed heer, wij allen wachten hier op uw bevelen.’ De 7 dagen waren nu verlopen en op een gunstig tijdstip sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Hé, mijn broeders, heden zullen wij ons op weg begeven om die raksasa op te sporen.’ Toen sembahden de leeuwenkoning en alle woudbewoners: ‘Wij allen zijn al aanwezig en wachten slechts op uw bevel om te vertrekken.’ Daarop steeg de toewan sjeich alim di rimba boven op zijn verheven zitplaats, op de rug van het zwarte wilde rundGa naar voetnoot1). Daarna stelden zij zich in beweging, in de richting van de Tinamrivier, de verblijfplaats van de raksasa. En nadat zij enige tijd gelopen hadden, kwamen zij aan het water. Daar sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Hé, gij allen, haal mij rotan, ik ga hoepels maken.’ Nu gingen al die woudbewoners rotan zoeken en toen zij die hadden gevonden, | |
[pagina 284]
| |
maakten zij hoepels en brachten die voor de toewan sjeich alim di rimba. Toen sprak de vorst: ‘Al mijn broeders, komt, laten wij vis gaan vangen in de Tinamrivier.’ En daarop gingen al die woudbewoners uit vissen en veel vis maakten ze buit. Toen keerden zij terug naar de loods, die in was gestort, omvergelopen door de neushoorn. De volgende dag zeide de toewan sjeich alim die rimba: ‘Gij allen, gaat nu weg en verbergt u heel ver hier vandaan, totdat gij mij een krijgskreet hoort aanheffen. Dan moet ge terstond komen.’ Daarop gingen al de woudbewoners weg en de toewan sjeich alim di rimba ging zitten vuur aanmaken om vis te bakken. Na nog een ogenblik kreeg de raksasa de rook van het vuur in het oog. Hij kwam dadelik stilletjes aan. Toen zag hij dat dwerghert daar bezig en zeide: ‘O, dwerghert, wat doet gij daar?’ Het dwerghert antwoordde: ‘Ik wil mijn zieke lijf in hoepels slaan; dat is een goed middel tegen de moeheid ten gevolge van het vissen.’ En verder zeide hij nog tegen de raksasa: ‘Waar wilt gij heen, heer?’ De raksasa antwoordde: ‘Ik ben hierheen gekomen om vis van u te vragen.’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Goed, wat zou daar tegen zijn; maar waarom loopt ge zo langzaam?’ Daarop antwoordde de raksasa: ‘Mijn lichaam doet ook overal pijn, mag ik u soms om een geneesmiddel vragen?’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Dat geneesmiddel bestaat slechts in deze hoepels, een middel overgeërfd van mijn bet-overgrootouders en nu ten slotte in mijn bezit.’ Maar de raksasa zeide: ‘Ik wou graag die vissen hebben, want ik heb vreselike honger.’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Het is niet goed voor u die vissen te eten, vóór ik u behandeld heb.’ De raksasa vond dat best. Daarop zeide de toewan sjeich: ‘Kom hier, probeer het eerst, maar trek het niet stuk, anders zou mijn geneesmiddel waardeloos zijn.’ En de raksasa zeide: ‘Ik zal mij houden aan alles wat gij zegt. Maar 't is beter, dat gij zelf ze mij aanlegt.’ Vervolgens deed de toewan sjeich alim di rimba de hoepels sluiten om de ellebogen en knieën van de raksasa. Toen dan al die hoepels stevig om hem heen waren, zodat de raksasa zich niet meer kon verroeren van de grote beklemdheid, sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Zie zo, raksasa, probeer nu | |
[pagina 285]
| |
eens deze hoepels te verbreken, dan zal uw lichaam geheel genezen zijn, teruggekeerd in de staat, waarin het vroeger was, ten gevolge van de zegenrijke invloed van de heilige wali van Allah en van vorst Ali; dan zult gij kracht en moed verwerven, evenals in uw jeugd.’ De raksasa trachtte nu zich te bevrijden, maar hij kon het niet meer en toen hij met alle kracht de hoepels wilde verbreken, gingen zij toch niet stuk. Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘O raksasa, uw lichaam is genezen, door de inwerking van mijn geneesmiddel.’ Maar de raksasa rolde over de grond en kon zich niet meer verroeren. En de toewan sjeich zeide: ‘Wees nu stil, opdat ik ook uw hoofd met die medicijn kan behandelen.’ Daarop hield de raksasa zich stil. De toewan sjeich alim di rimba zag hem nu strak in het gezicht, toen stak hij hem met zijn oogtand en hief een kreet aan. En beide ogen van de raksasa stak hij uit met zijn oogtand. Alle de woudbewoners hoorden het en zij kwamen om 't hardst aanlopen en zagen de raksasa op de rug liggen met uitgeboorde ogen, starend, terwijl hij luid gilde, met een geluid als van een bliksemstraal, die de hemel splijt. Toen zetten al die woudbewoners het op een lopen, in wilde vlucht door elkaar, zonder te weten waarheen. En ze schreeuwden tegen elkaar: Wat is dat voor een hels spook, is dit soms een koekangGa naar voetnoot1) en verder nog: ‘O mijn kop doet me pijn en ik heb mijn poten gebroken.’ De raksasa brulde maar altijd door en het waren alleen de leeuwenkoning en de tijgerkoning en de [beren]koning, die bleven. Daarop zeide de toewan sjeich: ‘Mijn broeders, dood allen deze raksasa.’ De raksasa schreeuwde nog eens uit alle macht, terwijl hij uitriep: ‘Och dwerghert, wat heb ik u misdaan, dat ge mij zo misleid hebt?’ Bij het horen van de stem van de raksasa, wisten de woudbewoners weer niet waarheen te vluchten, maar daarna kwamen ze met luid gekrijs terug en het was vooral de neushoorn, die vreselik boos was en hem | |
[pagina 286]
| |
met zijn hoorn stootte en zeide: ‘Dit keer eindelik zal ik het je betaald zetten, houd het nu uit, jij bastaard van een raksasa.’ Sommigen trapten hem, anderen reten hem open, ieder op zijn eigen manier. Daarop stierf de raksasa, gedood door alle woudbewoners. Toen sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Mijn broeders, zijn er nog gezellen van deze raksasa of niet?’ En het wilde rund antwoordde: ‘Heer, er zijn er geen meer.’ Maar de toewan sjeich alim di rimba hernam: ‘Waar zijn dan zijn andere gezellen, neushoorn?’ Toen gaf de neushoorn geen geluid. De toewan sjeich alim di rimba sprak wederom: ‘Laten wij hier ongeveer 7 dagen vertoeven en vis vangen in de Tinamrivier.’ Spoedig waren die 7 dagen verlopen, terwijl de toewan sjeich alim di rimba zich bezig hield met vis vangen en het eten van allerlei vruchten en jonge boomloten; en allen waren levendig en opgewekt, zich vermeiende aan de Tinamrivier, etende en drinkende, ieder vol lof over de toewan sjeich alim di rimba, hoe groot zijn dapperheid was en zijn macht, dat hij die grote reusachtige raksasa had aangekund en hem gevangen had. Het was toch werkelik waar, dat geen van die woudbewoners opgewassen was tegen de toewan sjeich alim di rimba en dat zij hem allen prezen. Daarop beval de toewan sjeich alim di rimba aan alle woudbewoners: ‘Morgen zullen wij naar huis terugkeren.’ En alle woudbewoners sembahden: ‘Goed heer, en wat gij ook moogt wensen of bevelen, nemen wij op ons.’ Toen dat beslecht was, namen zij allen afscheid om terug te gaan ieder naar zijn woonplaats. Zo was het. | |
XNu wordt verteld van de mierenkoning, die al zijn onderdanen ter beraadslaging bijeen verzamelde, daar hij wilde trouwen. Toen was er veel opgewekte drukte tengevolge van al de muziekinstrumenten, terwijl al de mierenonderdanen gezamenlik hun koning begeleidden; en vele tientallen muziekinstrumenten werden in de optocht meegevoerd, in onberekenbaar aantal. Op dat ogenblik ging de olifantenkoning wandelen op de vlakte. En hij zag daar zeer vele mieren optrekken die het land be- | |
[pagina 287]
| |
dekten. En hij werd boos, toen hij het grote aantal onderdanen van de mierenkoning daar zag gaan. Toen sprak de olifantenkoning: ‘Hé mieren, hoe komt het dat ik u allen hier in zo grote menigte zie lopen?’ De mieren zeiden: ‘Wij volgen onze koning op zijn plechtige bruidsgang.’ En de olifantenkoning zeide: ‘Hé mier, wie is uw koning?’ Toen antwoordden de mieren: ‘Dat is hem, daar middenin, die omgeven wordt door al die andere vorsten.’ Maar de olifantenkoning zag niets dan mieren, even hoog als de grond en hij zeide: ‘O mier, hoe ziet uw koning er uit, ik kan hem helemaal niet onderscheiden; wat is dat voor een koning? Gij zijt allen mieren. Als ik wist, waar die koning van u zich bevond, zou ik hem geheel vertrappen.’ Toen zeiden de mierenonderdanen: ‘Olifant, die zo groot zijt, waarom minacht gij onze Koning? Gij zijt evengoed geschapen door Allah (lof zij hem de Allerhoogste). Gij schijnt mij toe slecht op de hoogte te zijn van de wellevendheid. Hoe zoudt ge anders zo spreken; en al zijt ge nog zo groot, wij mieren zijn toch niet bang voor u. Een gepast optreden wekt ontzag; maar voor hoofdeloos gepraat is niemand bang. En niemand is ook bang voor grootte en overmoed, maar men stoort zich aan de manieren. Goede manieren, goede taal en goed gedrag, dat is het, wat de mensen ontzag en eerbied inboezemt.’ Toen werd de olifantenkoning kwaad en zeide: O jullie nietige mieren, wat wilt ge eigenlik. Wanneer ge werkelik helden zijt, houdt het dan uit, dat ik jullie koppen fijnstamp.’ En hij hief een donderende krijgskreet aan. Daarop stormde hij los op de troep mieren en al wat onder zijn voeten kwam, stierf; die snel konden vluchten, ontkwamen de dood. De mieren wisten niet, waarheen ze moesten vluchten, sommigen braken hun poten en konden niet meer wegkomen. Toen de mierenkoning gezien had, hoe de olifantenkoning zijn onderdanen vermoordde zonder enige schuld hunnerzijds, was hij hevig ontsteld en zeide: ‘Olifantenkoning, waarom doodt ge al mijn onschuldige onderdanen.’ En de olifantenkoning antwoordde: ‘Nietige mier, wat wilt ge tegen mij? Maak verder maar geen praatjes.’ | |
[pagina 288]
| |
Toen antwoordde de mierenkoning: ‘Alleen door middel van uw grootte hebt ge zo'n slachting aangericht onder mijn onschuldige onderdanen.’ Maar de olifantenkoning zeide geërgerd: ‘O nietige mieren, die niets kunt dan over de grond kruipen; houd je nu stil, anders zal ik jullie vermorzelen en je koppen verbrijzelen.’ Toen antwoordde de mierenkoning: ‘Olifantenkoning, die zo groot en moedig zijt; als gij met mij wilt strijden, goed, maar ik verzoek om een uitstel van 7 dagen.’ De olifantenkoning zeide: ‘Mier, zelfs drie maanden zou ik je toestaan, laat staan dan zeven dagen.’ Toen deze afspraak omtrent de strijd, tussen de olifant en de mier gemaakt was, ging de mierenkoning terug om al zijn gevluchte onderdanen bijeen te verzamelen. En alle, groot en klein, jong en oud kwamen te samen. Daarop beval de mierenkoning midden op de vlakte een gat te graven; dag en nacht waren zij daarmee bezig; toen zij met die kuil in de grond midden op het slagveld klaar waren, gingen zij naar huis, terwijl zij afgevaardigden naar de koning zonden om hem daarvan te verwittigen met de woorden: ‘Heer, dat gat is klaar.’ De mierenkoning vroeg daarop: ‘Mijn krijgsoversten, hoe diep en hoe breed en hoe lang is dat gat?’ En de krijgsoversten sembahden: ‘Heer, het heeft zijn vereiste wijdte in de drie afmetingen’Ga naar voetnoot1). Daarna vertrok de mierenkoning naar het midden van het slagveld met al zijn onderdanen; en hun aantal was zo ontelbaar, dat de vlakte zwart zag van al de mieren met hun gevolg. Ook de olifantenkoning riep nu zijn onderdanen op om zich te verzamelen midden op het slagveld en toen hij daar met al zijn gevolg bijeen was, was de bodem onzichtbaar door het grote aantal olifanten. De olifantenkoning echter vermoedde niet, dat hem een hinderlaag bereid was door de mierenkoning. En hij dacht: ‘Hoe willen die mieren zich met ons meten; ze kunnen blijkbaar niets dan over de grond kruipen.’ En hij zeide: ‘Hé nietige, ellendige mierenkoning, nu is onze termijn van 7 dagen verstreken.’ | |
[pagina 289]
| |
Toen antwoordde de mierenkoning: ‘Ik wachtte slechts op uw uitdaging en wanneer ge mij wilt aanvallen, ben ik bereid u af te wachten.’ Intussen had een aap waargenomen, dat die olifantenkoning en die mierenkoning samen wilden oorlogen. Hij ging terstond naar de mierenkoning toe en zeide: ‘Mierenkoning, wat is de aanleiding geweest van uw geschil met de olifantenkoning?’ De mierenkoning antwoordde: ‘Mijn broeder, op zekere dag, toen ik in optocht over de vlakte ging, kwam plotseling deze olifantenkoning en zeide: ‘O mieren, waarom vertoont ge u hier in zo groten getale?’ Mijn onderdanen antwoordden: ‘Wij allen volgen de optocht van onze koning.’ Toen zeide de olifantenkoning: ‘Is dat jullie koning, die nietige ellendeling, die volkomen nietswaardige? Vol gebreken heeft Allah, de allerhoogste, hem geschapen. Als ik hem zag, zou ik hem stellig zijn kop verbrijzelen, tot hij stierf.’ Zo liet de olifantenkoning zich over mij uit. Toen antwoordden mijn onderdanen: ‘Waarom spreekt gij zo? Want wij hier zijn net zo goed schepselen van Allah (lof zij hem de Allerhoogste) in deze wereld; maar gij minacht onze koning. Daarop zeide de olifantenkoning: “Gij, nietige, ellendige en allerverachtelikste mieren, ik geef niets om jullie koning” en daarbij werd hij boos. En hij vertrapte mijn gevolg en vele stierven en anderen braken hun poten en nog anderen vluchtten zonder te weten waarheen. En die in staat waren om weg te lopen, die ontkwamen, maar die geen gelegenheid daartoe hadden, die stierven. Dit was de aanleiding.’ De aap ging nu naar de olifantenkoning en zeide: ‘Waarom wilt gij oorlogvoeren met de mierenkoning? Zijt gij niet een koning, die een titel heeft gekregen, en heeft de toewan sjeich alim di rimba ons niet op het hart gedrukt, hem, als er iets voorviel, hetzij goed of kwaad, dadelik daarvan in kennis te stellen! Wat hebt ge dan nu een strijd begonnen zonder hem daarvan bericht te hebben gegeven, om die zaak aan zijn oordeel te onderwerpen. Als gij dat niet doet, zijt ge opstandig tegen de sjeich.’ De olifantenkoning zeide: ‘Ge hebt gelijk mijn broeder, uw raad is goed.’ Daarop dacht hij even na en zeide tot de mierenkoning: ‘O nietige en ellendige mier, wacht nog even, wij | |
[pagina 290]
| |
willen eerst getuigen zoeken, opdat de woudbewoners niet van mij zullen zeggen, dat ik u onrecht doe en opdat uw en mijn heldenmoed openbaar mogen worden.’ Toen zeide de mier: ‘Olifantenkoning, die zo groot en sterk, zo moedig en machtig zijt, toch zoudt ge ten einde raad zijn, als gij u aan de afspraak hieldt.’ De olifantenkoning sprak tot zijn onderdanen: ‘Broeders, wilt u morgen allen verzamelen, want ik ga mijn opwachting maken bij de toewan sjeich alim di rimba, om hem deze zaak eerbiedig voor te leggen.’ Toen sembahden zijn ministers: ‘Heer, wij zijn allen hier aanwezig; waarom wilt gij dan pas morgen opbreken? wij zijn gereed om u te volgen.’ Dus ging de olifantenkoning op weg om zijn opwachting te maken bij de toewan sjeich alim di rimba met al zijn gevolg, de richting nemende van de gewijde Heuvel. Na korte tijd onderweg geweest te zijn, kwamen zij aan bij de gewijde Heuvel en maakten hun opwachting bij de toewan sjeich alim di rimba. De olifantenkoning maakte zijn sembah, terwijl hij boog tot op de grond. Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba hem terstond vriendelik toe met de woorden: ‘O mijn broeder, om welke reden verschijnt gij hier voor mijne majesteit?’ De olifantenkoning sembahde: ‘Heer, de reden van mijn komst hier voor de toewan sjeich alim di rimba, is, dat mij door de mieren een belediging is aangedaan; vele smalende woorden hebben zij, die met mij willen oorlog voeren, gebruikt.’ Toen sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Die mier is wel zeer overmoedig, dat hij met u wil strijden. Maar, als het zo gesteld is, laat mij dan al mijn gevolg en legermacht verzamelen om u te zien strijden met die mieren. Morgen zullen wij vertrekken. De volgende dag ging de toewan sjeich alim di rimba op weg, gezeten boven op zijn rijdier, de witte neushoorn en gevolgd door zijn onderdanen, al de woudbewoners. Na enige tijd op weg geweest te zijn, kwamen zij aan de zoom van de vlakte. Toen hield de toewan sjeich alim stil met al zijn onderdanen, waarvan het aantal niet te berekenen was. En de toewan sjeich sprak: ‘Broeder olifant, laten wij een bode afvaar- | |
[pagina 291]
| |
digen naar de mierenkoning: laten wij de geit afvaardigen. De olifantenkoning sembahde: ‘Heer, dat is goed, al wat uwe majesteit beveelt.’ Daarop sprak de toewan sjeich alim tot de geit: ‘Hé mijn broeder, ga gij naar de mierenkoning en spreek aldus tot hem: ‘Weet, o onnozele mierenkoning, dat ik afgezonden ben door de toewan sjeich alim di rimba, die de koning is van alle woudbewoners.’ De geit maakte zijn sembah ten afscheid, om de mierenkoning op te zoeken. Toen hij daar aangekomen was, sprak de mierenkoning hem vriendelik toe: ‘Vanwaar komt gij en met welke bedoelingen?’ Toen antwoordde de geit: ‘Ik kom hier als afgevaardigde van de toewan sjeich alim di rimba, om u op te zoeken.’ En hij bracht de opdracht van zijn heer aan hem over. Toen de mierenkoning de woorden van de geit had gehoord, kwam hij naar buiten met al zijn raadslieden en zag, dat alle woudbewoners, in ontelbare menigte, daar bijeen waren. De mieren waren zeer verbaasd en sembahden: ‘Heer, vorst der wereld, waarom zijn die woudbewoners in zo groten getale verzameld midden op de vlakte, tezamen met de olifantenkoning? Zouden zij ons onrecht willen doen?’ De mierenkoning antwoordde: ‘Mijn krijgsoversten, gaat dat vragen aan die woudbewoners, waarom zij met hun allen verzameld zijn midden op de vlakte.’ Deze maakten een sembah en gingen heen, juist op de leeuwenkoning af. Bij hem aangekomen, zeiden zij: ‘Heer koning, die zeer rechtvaardig zijt! Wij zijn afgezonden door onze koning om u te vragen, met welke voornemens gij hier gekomen zijt?’ De leeuwenkoning antwoordde: ‘Ik weet het niet, gij zoudt beter doen u tot de toewan sjeich alim di rimba te wenden.’ Toen zeiden de mierenministers: ‘Welke is dat, heer, die gij noemt sjeich alim di rimba.’ En de leeuwenkoning zeide: ‘Weet gij dat niet? Die daar is de vorst, die gezeten is boven op de rug van de witte neushoorn. Hij is ons aller Heer.’ Daarop keken de mierenministers en zagen een wit dwerghert gezeten boven op de rug van de witte neushoorn. Zijn baard en snor waren wit. | |
[pagina 292]
| |
En de mieren dachten bij zich zelf: ‘Hoe zot is de neushoorn, dat hij dat oude dwerghert wil dragen!’ Toen gingen zij op weg om zich bij het dwerghert te vervoegen en spraken tot hem: ‘Heer, wij verzoeken uwe majesteit een onderzoek te mogen instellen naar de reden van uwe komst hier op dit slagveld; dat is ons opgedragen door onze koning, om te onderzoeken, met welke bedoeling uwe majesteit hier een bijeenkomst houdt met alle woudbewoners.’ Toen antwoordde de toewan sjeich alim di rimba: ‘O mierenministers, meldt uw koning, dat ik hierheen ben gekomen om de strijd bij te wonen van uw koning met de olifantenkoning, opdat ik getuige kan zijn van de uitslag.’ Toen de mierenministers de woorden van de toewan sjeich alim di rimba gehoord hadden, namen zij afscheid, maakten een sembah en keerden naar hun koning terug. Voor hem gekomen, sembahden zij: ‘Heer, de sjeich alim di rimba heeft gezegd: ‘Dat ik hier gekomen ben, is om de strijd bij te wonen tussen uw koning en de olifantenkoning, en getuige te zijn, wie wint en wie verliest. Dat waren de woorden van de toewan sjeich alim di rimba tot ons.’ Toen de mierenkoning die woorden van zijn ministers gehoord had, wat zij besproken hadden met de toewan sjeich alim di rimba, verbaasde hij zich en zeide: ‘Ministers, is er dan een mens meegekomen met die olifantenkoning?’ En de ministers sembahden: ‘Er is geen mens, heer, alleen een wit dwerghert hebben wij gezien, boven op de rug van een witte neushoorn. En wit was zijn baard en wit was zijn snor: zó zag dat dwerghert er uit.’ De mierenkoning dacht nog even na en zeide: ‘O mijn ministers, gaat nogmaals heen om de olifantenkoning te verwittigen, dat ik een uitstel vraag van nog twee dagen; dan zal ik uitkomen ten strijde.’ Daarop sembahden de ministers en begaven zich naar de olifantenkoning, tot wie zij zeiden: ‘Olifantenkoning, die machtig zijt; onze koning vraagt een uitstel van twee dagen; dan zal hij uitkomen ten strijde.’ Toen antwoordde de olifantenkoning: ‘Goed, maar zeg uw koning, dat hij zich moet haasten, want de toewan sjeich alim di rimba wil getuige zijn van mijn strijd | |
[pagina 293]
| |
met uw koning.’ Daarop namen de ministers afscheid om terug te gaan naar hun koning. Daar aangekomen, maakten zij terstond hun opwachting bij hem en brachten eerbiedig al de woorden van de olifantenkoning over. Toen beval de mierenkoning zijn ministers zich te verzamelen in de door hen gegraven kuil. En al zijn onderdanen gingen in dat gat, in onberekenbaar aantal, gewone mieren en grote rode mieren en alle vergiftige mieren en niet te schatten was het aantal van de mierenonderdanen, die de val van de olifantenkoning in de kuil afwachtten. De volgende dag, toen de termijn verstreken was, en de zon juist opgekomen was, beraadslaagde de toewan sjeich alim di rimba met alle woudbewoners en sprak: ‘Waar zijn nu de mieren? Zij komen niet.’ En de olifantenkoning zeide: ‘Als zij niet komen, zal ik hun stad verwoesten en hun koning doden met vrouw en kinderen, allen.’ Juist op dat ogenblik kwam de mierenkoning met al zijn gevolg uit. En hij vaardigde zijn ministers af naar de olifantenkoning met de boodschap: ‘Olifantenkoning, trek op, want onze koning wacht reeds midden op de vlakte.’ Toen de olifantenkoning de woorden van die mierenministers gehoord had, keerden deze terug naar hun koning en verzamelden zich aan de overzijde van die kuil en wachtten de aanval van de olifantenkoning af. Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Broeder olifantenkoning, bied nu de mierenkoning uit alle macht tegenstand, opdat ge niet door hem verslagen wordt.’ Na nog een ogenblik hadden de mieren zich opgesteld aan de overkant van het graf en riepen luid: ‘Hé olifantenkoning, die groot zijt en sterk en moedig, heldhaftig en onstuimig, komt hier, dan zal ik uw hersens uitzuigen.’ Toen de olifantenkoning de woorden van die mieren jegens hem gehoord had, werd hij woedend; hij trompetterde en stormde op de mierenkoning los, die hem te midden van zijn talrijk gevolg afwachtte. De olifantenkoning, die niet van de kuil afwist, viel er in. En dadelik kropen vele mieren in zijn neusgaten, anderen in zijn oren en in zijn achterste en beten | |
[pagina 294]
| |
hem; en alle porieën van zijn huid krioelden van de mieren, gewone, rode en vergiftige mieren. De twee olifantenGa naar voetnoot1) rolden kermend over elkaar heen en wisten geen raad. Het mierenvolk hief toen een zegekreet aan en al de woudbewoners juichten ook met donderend en daverend geluid, omdat ze zagen, dat de mierenkoning de olifantenkoning door slimheid overwonnen had. En de olifantenkoning en zijn broeder stierven onder de beten van dat overweldigend aantal mieren, die in alle openingen van hun lichaam binnengedrongen waren. Zo liep het af met de olifantenkoning, die in de kuil werd gedood door de mierenkoning. Toen sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Zo gaat het, wanneer wij bedrog en onrecht plegen jegens enig schepsel van Allah (lof zij Hem de Allerhoogste!). Zo maar, omdat die mieren kleiner zijn dan wij, tellen wij ze gering; nochtans is hun moed en hun overleg niet zo gemakkelik te vergelden. Gaat nu echter allen heen om rietgras te halen, waarvan de bladeren droog zijn en werpt dat in de kuil; stellig zal het vlam vatten en zo zal mijn broeder de olifantenkoning gewroken worden.’ Toen de woudbewoners de woorden van de toewan sjeich alim di rimba gehoord hadden, gingen zij er op uit om rietgrasbladeren te zoeken; daarop wierpen zij die in de kuil en staken ze in brand. De mieren, die er in waren, gingen deels dood, deels op de vlucht. Toen zij zagen, dat alle woudbewoners hun vijanden waren geworden, en hoe zij tegenover hen optraden, vluchtten zij allen en zochten zich in veiligheid te stellen, binnendringende in steenspleten, in holle bomen, ieder een toevlucht zoekende her en der, zonder te weten waarheen. Zo liep het af met de mieren. Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘O gij allen, dit heb ik gedaan jegens die mieren, maar zij hebben dan ook onrecht gepleegd tegenover de olifantenkoning, door hem die kuil te graven. Zijn nu alle mieren, die in dat graf zijn, dood of niet?’ | |
[pagina 295]
| |
De leeuwenkoning sembahde: ‘Wat betreft, heer, de toestand van die mieren, de helft is levend, de andere helft is dood of gevlucht in alle richtingen, de hemel weet waarheen.’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Als het er zo mee staat, laten we dan terugkeren.’ Toen hij zo had gesproken, keerden zij allen terug met hun onderdanen, al die woudbewoners. En aangekomen bij de gewijde Heuvel, namen alle koningen hun plaatsen in. Daarop begon de toewan sjeich alim di rimba te spreken: ‘Broeders, het zou goed zijn, wanneer gij allen terugkeerdet naar uw woonplaatsen; maar denkt goed na bij alles, wat ge onderneemt en brouwt nooit meer onrecht en kuiperijen en bedrog onder elkander. Bovenal noodzakelik is het, dat al mijn onderdanen, o mijn broeders, zich daarvan onthouden, want de daden van onrechtvaardigheid en laster zullen niet ontkomen aan de vergelding van Allah (lof zij Hem de Allerhoogste) tegenover al zijn dienaren, die verdorven zijn.’ Er wordt verteld door degeen, die dit verhaal doet, hoe het gewijde dwerghert koning werd van de wildernis op de onafzienbare vlakte, dat hij deed naar zijn welbehagen te dien tijde, zonder dat iemand van de woudbewoners enig bevel van hem kon veronachtzamen. Aldus werd beroemd de kracht en de schranderheid van de toewan sjeich alim di rimba. Zo was het. Beëindigd is dit verhaal van het gewijde dwerghert op de twaalfde dag van de maand Sja'ban, Maandags om 5 uur 's middags in de kampong GalangGa naar voetnoot1). |
|