| |
| |
| |
Scheiding
Door
Albert Verwey
I
Ik stond in de afgrond op mijn eigen lijk.
Ik lachte en zei: daar ligt hij nu, die loome.
Straks met de stralen die de kloof bezoomen
Neem ik, zwaarteloos stijgende, de wijk.
Ik heb hem lang en nu tot hier gedragen,
Hij mij en nu tot hier. Zonder verwijt
Laten we elkander nu zich de eeuwigheid
Uit hem ontbond. Ik leef. Hij ligt verslagen.
Verslagen! o mijn broeder, o mijn vriend!
Ik heb u liefgehad en moet u laten.
Geen twee die inniger elkaar bezaten,
Trouw tot de dood hebben we elkaar gediend.
Tot uw dood, niet de mijne. Ik kan niet sterven.
Ik ben ontbonden, niet alleen van u
Maar van de menschheid en voleindig nu
De menschheidlange reis en 't loutrend zwerven
Door al de twijgen van die groote boom.
Ik rijs, gij zijt de stroom die daalt vervallen.
Nochtans, wie weet! Want dat één wereld allen
Vereenigt, was uw droom, is nu mijn droom.
| |
| |
II
Mijn arme vriend, heeft u een god gedood?
Met open oogen leidde ik daags ons beiden,
Maar beter kon uw blind instinkt ons leiden
Door donkre kronkels die de diepte ontsloot.
Niet in de hemel zag ik 't dreigend teeken.
Mijn wil was zuiver als een goed kompas.
Maar wat er in uw duistre wereld was
Trof niet de luistring waar ik blind mee reken.
Toch weet ik dat een geest die gij verstondt:
Toeval voor mij, maar een van die demonen
Die in de stof als eeuwge goden wonen
U trof toen ge uitgleedt op begane grond.
Dit is mijn smart, dat tweeërleie weten
Vaag blijft, het een voor 't andre, en dat de wil,
De goede wil van twee, weerzijds half gril
Half raadsel schijnt en nooit rein wordt gemeten
Aan ééne onfeilbre en waarschuwende maat.
Twee machten trekken ons: de afgrond, de hemel.
En eer gaat door 't oog van een naald een kemel
Dan de gedeelde mensch één richting gaat.
III
Uw weg is zwaar nu ge aan de stof vervielt,
Die door de werking van zijn elementen
U zal ontleden, binden en weer enten
Tot vorm of groei, bezield of onbezield.
| |
| |
't Evenwichtloos heelal door zult gij stroomen
En rustloos zoeken naar een halte of doel,
Geen berg zoo vast en hoog, zoo diep geen poel
Dat ge er voorgoed woont of wordt opgenomen.
Beweegloos zult ge zijn, maar nooit voor lang:
Van vorm tot vorm zult ge uw gedaante wisslen,
Verganklijkheid zal 't lichaam u bedisslen,
Neer tot de laagste, op tot de hoogste rang.
De duizend lichamen! Ontelbaar dwalen
Voortaan de vormen waar ge deel aan hebt.
Waar is de maker die nog éénmaal schept
Dit lieve lijf, gekleed in zonnestralen.
En áls ge ontluikt: niet zoo, maar als zulk een,
O broeder! en ik zal het zien van boven,
Hoe zal ik dan mijn oog in 't staren dooven!
Hoe reik ik dan mijn armen naar u heen!
IV
Ik kan niet meer - dwaasheid verwint mijn geest -
Zoo van u scheiden als ik eerst geloofde,
Het levend lichaam dat de dood me ontroofde
Is één onwederroeplijk lijf geweest.
Verloren zijt ge. En 'k heb niets dan mijzelven,
Die gij ook waart. Alle eeuwigheden door
Zal ik gedenken aan de schoone gloor
Van die gestalte die straks duisters delven.
Wij hebben éénmaal zóó geleefd. En ik,
Die zaalge heete in vlekkeloozen ether,
Zal voortaan niets zijn dan de droeve weter
Van eeuwig leed na één blij oogenblik.
| |
| |
Waar in 't heelal is vreugd als ons verzamen?
Waarin gedeelde vreugd van hoog en laag
Eén beekgeruisch was of één stormgevlaag,
Eénzelfde omarming onder duizend namen,
Eén eeuwigheid in eén verzwolgen uur,
Dat vleugels uitsloeg naar weerstrijdige zijden,
En door de onheelbre splitsing van de tijden
Ons lichaam voerde als een onsplijtbaar vuur.
V
Een schroom bevangt me. Ik hief me aanstonds zoo boud.
Ik dacht te rijzen, de eenge van ons tweeën
Die bleef. Maar hoe zou 't zijn, als gij beneeën
U anders niet als ik omhoog verhoudt?
Als ik ook, ginds, bestemd ben te verdwijnen,
Ontleed, gebonden, deel van andre geest?
Wij beiden vonken van één wisselfeest
Dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen?
Een oogwenk stond ik in dit hoogst bezit,
Dit schijnbaar hoog bezit van 't eigen wezen,
Maar in uw rust ligt het geheim te lezen:
‘Gij zijt niet die gij waant’. En ik aanbid.
Aanbiddend rijs ik. Aan 't heelal gebonden
Herwin ook ik de stroom die mij verdeelt.
Bewustzijn dat voor 't laatst mij klaar doorspeelt
Heeft eindlijk in uw dood zijn beeld gevonden.
Tezamen stroomen we eindloos door 't heelal.
Onszelf niet, maar door Een die leeft verkoren.
Wij zullen hem en door hem ons behooren,
Scheidende onscheidbaar, één in vlucht en val.
|
|