| |
| |
| |
Gedichten
Door
Nine van der Schaaf
I
‘Vlucht'ling of strijder?’ - ‘O vlucht'ling, want ik ben lang
Verslagen, 'k heb geen have of kinderen en geen vaderland,
En de regen regen stroomde op mij neder.’
‘Blinkt niet een wapen hel onder uw vaal-druipende mantel?’
‘Staart niet mijn oog dof en hulploos? Ben ik te vreezen?
Ik zoek de dag en de stilte. Straling van zon
En het donkere loover van boom die volgroeide in zomer,
- Laat mij mijn wapen. Eigen is mij zijn helsch flik'kren,
Eigen in groote nacht waaruit ik gestegen kom!’
II
Loom rijzende dag die boven mij blauwt,
Welke bekoring is in u? - want gij houdt niets verborgen,
De rozen blinken rood door het groene en eentonig rijen
Uw boomen en het grasveld staat bont tot de einder,
Daarboven worden de wolken nauw merkbaar gedreven.
Zacht ademt de wind en sluimerend ligt het verleden
In deze bekende dreven. - Uw vrede mistrouw ik,
Uw geur adem ik en uw licht wekt mijn leven,
| |
| |
Uw bloemen zijn eeuwig, sterflijk en teer als mijn droomen,
Als een bloem leef ik, als een wolk drijf ik, verga ik,
Als uw gebladerte huiver ik in uw weelde.
III
Zielen van mart'laars, - niet heilige maar weerlooze armen,
Daalde' er een God uit den hooge om ook u te verlossen?
Of, als de dood u na 't lijden bevrijdde, - uw ziel
Gleed van de aarde, - bleef er een walmende vlakte
Omlaag? - viel uw vloek zwaar omlaag op de aarde?
Of bleef niets, niets dan de suizelende zang in het loover,
Niets dan het lokkende leven, - niets dan de huiver
Van weelde en wreedheid en het groot noodlot:
De zon, heet en geweldig of loom in de misten,
Zwijmelend in de vergetelheid, - dag na dag nieuw?
IV
De groote smarten moeten het antwoord geven,
Uit de groote smarten worden de vlinders geboren,
Zij dwalen zonder geluid en blindend van kleuren,
Zij dwalen als wonderen, lichte wonderen boven de aarde,
Als lichtend bedrog om de kinderlijke harten,
Zij laten weemoed in de leege luchten achter,
't Oog dat zijn doelwit verloor tuurt naar de misten,
En de omfloerste gedachte nadert de groote smarten.
V
Wij menschen zijn planten die de tuinier schikt of verwerpt,
En niet alle heeft hij een goede kans gegeven,
Waarom zouden wij lofzingen de tuinier die wij niet kennen?
Wij zijn zingende zaden, hoe zou hij ze alle beluisteren?
En de wenschen, de wenschen, hoe zou hij ze alle verhooren?
- Buigt ook terloops hij zich neder ten teeken van liefde,
Kust hij terloops een enkele om eigen eeuwig verlangen.
| |
| |
VI
Waarom weef je en laat in het weefgetouw 't zonlicht spelen?
Zomer wierp weg zijn tooi en de wilde herfst
Waait met zijn roode ranken, vergaat in goud,
Waarom weef je je ziel in vergank'lijke draden?
'k Zie je bij 't opene raam, in je haar speelt de wind,
In je oog is de nevel, je hand schuift het herfstrag op zij,
Poozend sta je een wijl in het laat licht te turen,
't Laat licht is om je in goudene draden geweven,
Zoo is je rouw in je goudene weefsel verborgen.
VII
Alle klanken sterven in een zoem-zoem-zoem,
Als van bijen de eeuwige en nijvere werkzang,
Niet blijven, steeds dwalen, niet luisteren, niet wachten,
't Land is vol bloemen en honig en wij alle sterven,
Zoem-zoem-zoem sterven wij in een volle gaarde.
VIII
In de straat van de armoe staat een versteende nar
Vooraan, grijnzend tusschen bouwvallige muren,
Verderop ken ik heel het lugubere spel:
Gramophonen en walm en schateren en hoesten,
Lichten die kort branden, veel geel en onzeker geflikker,
En voor een gebouw op een voetstuk romantische vorsten
Van steen, heel de gevel verbergend zooals op de kermis
'n Sensatieverhaal op een voorhang van tenten zwijgend
Zich afspeelt. - Grijnzend en goedig de nar die niet opvalt,
Doch in mijn droom rinkelen satanisch zijn belletjes.
| |
| |
| |
Van het andere
1
Mij gaat een schaduw voorbij,
Een stem fluistert: ‘het schoone is eindig,’
Om de fluistering ruischt de nachtwind.
‘Ik ben een wolk aan uw hemel en klim.’
‘In u hoor ik de dood met zijn rammelend gebeente.’
‘Ik ben de dood binnen in u, binnen in mij.’
‘Stil is mijn ziel en blijvende en gij vergaat.’
‘'k Laat om u de nachtwind.’
2
In het zinlooze uren verglijden straalt als een lamp
Liefde haar zachte momenten en glijdt er
Een welbehagen langs onze wanden. Om haar
Heilige kluizen, om haar zacht glanzen
Vallen de sombere oneindige nachten
3
Om ons is de adem van 't eeuwige, het andere,
Onze gedachten zijn dolken, onze handen onzeker,
't Oog staart zich blind in het licht en in 't duister
Rust niet ons hart, - wij peilen de zee van het duister,
Maar om ons pogen sluit zich die zee en dan wijl
Wij turen treft een geluid ons: dat van de golven,
En als wij luisteren treft ons een schijnsel, een cijfering,
Doch als wij liefhebben zinken wij diep in het andere.
4
Liefde is: zich heenbuigen over de geliefde
En te fluisteren: over mij gaat nu een zee
| |
| |
Die me rein maakt van wrok en zonden, ik stierf
In verkommering, nu klopt mijn hart weder
Als van een levende, wijl ik bij u
Het einde voel van mijn kommerlijk dwalen,
O, mijn einde zal zijn als een zee die zacht
Aan het strand ligt en nog ruischt en suist,
Met zachter golfslag, zwaar en blijde.
5
't Levende staat op het leven, vogels en bloemen
Hebben een strijd gestreden, - 't leven is rijk
En zacht, - fel als metaal en kan nimmer
Einden, - 't einde zou zijn een bloedvlek, stollend
En nooit te verwijderen, - steeds moet het vlottende leven
Bloeiend en fluisterend oude gezichten verheimlijken.
6
Forscher dan de natuur kan rijzen,
Donker de stem die fluistert:
Ik ben niet u, - kind van uw bloed
Maar méér, - in mijn handen is nu kracht gevaren,
Nu breek ik u, - in uw golving
Zal ik de rots zijn, de onvruchtbare,
Doch die ten hemel rijst!
7
Waar de zang suist en de popels rijzen
Waar droomende oogen in goudglans,
Omfloerst wijlen over groen-spiegelende vijvers,
| |
| |
Turend bewusteloos naar 't verborgene, 't wreede:
Wanstaltige dooden verward in de wir-war-draden
Onder de vijverbloemen. Om die volgroeide poel
Is het woud volgegroeid met zwijgende bloem-klokken.
8
Leven en baren, dan sterven gaan....
Maar de gedachte der ziel staat als een heimelijk
Wit kind in de nacht, zegt met een blijde stem:
Ik ben uit liefde geboren. En ik voer
Uit de wir-war-wouden, ik word gedragen
Door licht en duister, - vlinder gelijk
Maar onbreekbaar, drijf ik geruischloos
Mijn koninkrijk in op doorzichtige vleugel.
9
Wij zijn twee wezens en eene komt nieuw in ons hart,
Zegt: ik verheug mij in uw oogen die mij nieuw zijn,
In de wereld die nu opengaat voor mij met uw oogen,
Wereld waar ik niet woon. Mij is geen zwaarte
Eigen en geen verleden dan het verleden der sproke.
Er bloeide een geurige hof maar de vlam sloeg in 't hout,
Nu ligt alles omlaag en verkoold. Nu voer ik haar
In de nacht hierheen, - onder de hemel met sterren
Ligt het vergane, er sparkelt nog gloed
Midden de schaduwen en wijd en verlaten
Is het terrein waar wij wakende overnachten.
Een van ons twee is de eeuwige bekende der sterren,
Buigt zich met mij in de nacht'lijke verlatenheid,
Weet: ik ben zwaar en verbonden aan alle smarten.
| |
| |
10
Zie nu de vogel, die roept om de morgen te melden,
Zwart is zijn lijfje in het stralende morgenlicht, ijl
Is zijn roepstem, zijn hart is verloren in droomen
Teer is 't gebladert, met dauw overpareld, het nest
Van de vogel schuilt nu verlaten, de dag is vervuld
Vervuld van zijn eindig, zijn droomend geluid, de dag
Ligt wijd en gereed voor zijn stijgend gezang en zijn wiekslag.
Golven van nevel en licht droeg de aarde' in de morgen,
Klein zeilt het vogellijf, stip in de lucht, over 't land heen,
Oogen der ziel, diep omlaag, zien de liefde gevleugeld.
|
|