De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Het gewijde dwerghert
| |
[pagina 194]
| |
bij u te zoeken. Misschien kunt gij dat gewijde dwerghert weerstand bieden.’ De olifantenkoning antwoordde: Wel aap, naar mijn mening zou ik zelfs een woudmonster aan kunnen, laat staan dat éne gewijde dwerghert. Ik kan hem wel helemaal doden en vermorzelen, zodat zijn darmen er uit spatten. Nu wordt weer verteld van de toewan sjeich alim di rimba. Hij liet zich huldigen door alle koningen van het woud, die zich onderworpen hadden. [Daarop verleende hij aan de berenkoning de titel van Sri Maharadja Sanggoena en aan de jakhalzenkoning schonk hij de naam Sri Maharadja Santika. Toen de beide koningen die eretitel ontvangen hadden, bogen zij driemaal hun kop nederig op de grond voor de voeten van de sjeich alim di rimba]Ga naar voetnoot1). Toen vroeg hij: ‘Broeders, waarheen is die bastaardaap gegaan.’ Daarop sembahden de jakhals- en de berenkoning: Heer, naar ons aller mening is het niet twijfelachtigGa naar voetnoot2) waarheen hij gegaan is. Bij wie anders zou hij nog zijn toevlucht kunnen zoeken dan bij de olifantenkoning? Wederom sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Indien dit het geval is, moeten we hem opsporen en daartoe zenden wij nu de grootkoningen Sanggoena en Santika uit.’ De groot-koningen Sanggoena en Santika sembahden: ‘Heer, naar ons oordeel is het goed dat gij ons terstond op zoek naar die bastaard uitstuurt.’ Daarop beval de toewan sjeich alim di rimba: ‘Goed mijn broeders, groot-koningen Sanggoena en Santika, gaat beiden snel zoeken, of hij bij geval daar een onderkomen gevonden heeft.’ Toen namen die beide koningen afscheid van de toewan sjeich alim di rimba, om bij de olifantenkoning de aap te zoeken. Nadat zij enige tijd gelopen hadden, zagen zij de olifantenkoning zitten, met zijn snuit zwaaiende van links naar rechts. Hij zat aan de voet van een berg, schoon van gedaante, evenals een steen op een eiland, zeer ontzagwekkend. De beide adjudanten klommen nu op de berg en daar zagen ze een rode steen, waar dichtbij links en rechts zeven bomen vlak bij elkaar stonden. Prachtig was die plaats in de ogen van ieder. | |
[pagina 195]
| |
Daar was de standplaats van de olifantenkoning. De apenkoning zat voor hem en hij liet van schaamte zijn kop hangen en zijn angst nam weer toe bij het zien van die grootkoningen Sanggoena en Santika. Hij stond op en kwam nog dichter bij de olifantenkoning. Daarop zag ook deze hen en sprak hen toe met de woorden: ‘Hé, beer en jakhals, wat heb jullie voor werk hier te doen?’ De koningen Sanggoena en Santika antwoordden: ‘Wat onze komst betreft, dat is op bevel van de toewan sjeich alim di rimba, om die aap te zoeken. Is hij hier bij u?’ Daarop antwoordde de olifantenkoning: ‘O beer en jakhals, die aap is bij mij en ga gij eerst terug om uw koning het gewijde dwerghert, daarvan te verwittigen en gelast hem zijn volgelingen bij duizenden te verzamelen, want hij heeft alle woudbewoners door list overmeesterd en hen gedwongen zich aan hem te onderwerpen.’ Toen antwoordden de koningen Sanggoena en Santika: ‘Olifantenkoning, waarom spreekt gij over die toewan sjeich alim di rimba zulke onberaden woorden, midden op de vlakte, met alle wildernisbewoners in audiëntie voor u? Ge kunt er zeker van zijn, dat onze koning anderen niet kwelt en smaadt, niet belastert en verguist, niet benijdt, niet overvalt en berooft of zich hoogmoedig jegens hen gedraagt.’ Toen de olifantenkoning de woorden van de beer en de jakhals gehoord had, was hij boos en zeide: ‘Beer en jakhals, gaat dadelik terug naar uw koning het gewijde dwerghert en zegt hem, dat ik zijn kop zal vermorselen, zodat zijn hersenen zich met zijn ingewanden vermengen, want zijn eerzucht is zó groot, dat hij koning wil worden van deze hele wildernis. Daarom ben ik ontstemd, daar ik, die groter ben dan alle woudbewoners, toch geen grote roemzucht heb, ofschoon ik sterk en moedig ben. Weet dat vervloekte dwerghert niet, dat ik in durf boven alle woudbewoners sta en hen toch niet van mij afhankelik gemaakt heb; kwam het dan wel te pas dat dat bastaard dwerghert alle woudbewoners aldus tot onderwerping bracht? Daarom ben ik verstoord op die ellendeling; hij heeft geen besef er van dat hij kleiner is dan alle wildernisbewoners.’ Toen de groot-koningen Sanggoena en Santika die smalende woorden van de olifantenkoning gehoord hadden werden zij boos. Zonder oorlof te nemen van de olifantenkoning liepen | |
[pagina 196]
| |
zij terug om te verschijnen voor de toewan sjeich alim di rimba. Bedroefd verschenen zij voor hem, maar hij sprak hen vriendelik toe met de woorden: ‘Kom nader mijn beide broeders.’ Toen sembahden zij: ‘O Heer, wat die bastaardaap betreft, reeds heeft hij zich onder de bescherming gesteld van de olifantenkoning. En wat betreft die vervloekte olifantenkoning en zijn smalende woorden die ongepast zijn jegens uwe majesteit, die hij deed horen in de oren van ons beiden hier, daarvoor vragen wij vergeving, duizende malen vergeving aan uwe luisterrijke majesteit, de heer der wereld. Daarop zijn wij teruggegaan tot uwe majesteit, zonder afscheid te nemen van de olifantenkoning, wegens zijn lasterpraat over uwe hoogheid, in tegenwoordigheid van alle woudbewoners. In geval wij verlof hadden gekregen hem te bestrijden, zouden wij dat gedaan hebben.’ Toen de toewan sjeich alim di rimba die berichten gehoord had, glimlachte hij en zeide: ‘Gij allen en al mijn vrienden, het is waar, dat de olifantenkoning veel groter en sterker en moediger en vermeteler is dan ik, maar indien hij zich met mij wil meten, dan ben ik niet bang voor zijn grootte, en zijn macht en zijn kracht zullen geen nut hebben. Hij houdt het er voor, dat ik kleiner ben dan hij zelf en dat, als hij mij drukt, ik tot moes gestampt zal worden; en 't is niet zonder reden, dat hij zo spreekt; maar als ik mijn kracht te hulp roep, die ik ontleen aan vorst Ali en Amir Hamzah, de wereldheld (moge Allah behagen in hem scheppen), - de grote en de kleine [krachten] -, dan zal hij stellig ten einde raad zijn. Goed dus; nog drie dagen, dan zal ik gaan naar die bastaard van een olifantenkoning. Nu moet gij allen ons gevolg en leger verzamelen en allen die het nog niet weten, bevelen binnen drie dagen tegenwoordig te zijn. Bij het aanbreken van den dag zal ik mij dan op weg begeven om die olifantenkoning op te zoeken.’ Daarop antwoordden al die koningen van de wildernis: ‘Goed heer,’ namen afscheid en riepen alle woudbewoners bijeen. Toen de drie dagen verlopen waren, kwamen alle woudbewoners in ontelbare menigte tezamen op de wijde vlakte. Ze waren als het zand van het zeestrand, in rijen allen bij hun legerafdelingen, terwijl ze wachtten op de toewan sjeich alim di rimba. Hij verscheen midden op de wijde vlakte en begon te spreken: | |
[pagina 197]
| |
‘Alle mijn broeders en heren, laten wij vertrekken, vóór de zon is opgekomen en de in de grond levende dieren zijn uitgegaan, en de vogels om voedsel uitgevlogen en de hanen aan het kraaien zijn.’ Daarop vertrok hij, gezeten op de rug van het zwarte wilde rund. Degeen die vooraan liep, was de groot-koning DandiGa naar voetnoot1), de rechtervleugel werd gevormd door de leeuwenkoning; de linkervleugel door de groot-koning van de beren; het front door de groot-koning Sjah-MardanGa naar voetnoot2) en koning PerkasaGa naar voetnoot2) was het, die de achterhoede uitmaakte. En vele tientallen koningen, woudbewoners volgden de toewan sjeich alim di rimba met krijgsgeschreeuw en gejuich en hun geluid was als een bliksemstraal, die de aarde splijt, vanwege het grote aantal dier koningen van de wildernis, zodat horen en zien verging. Alle woudbewoners, die in de grond huisden, schreeuwden en wisten niet waarheen te vluchten. Sommigen kropen in de holen der aarde, anderen in rotsen en kloven. Veel volk was ook in de bomen. En al die dieren riepen: ‘Wat is dat, dat daar komt; het geluid is oorverdovend, nog een beetje erger, dan barst mijn kop.’ En anderen zeiden: ‘Het scheelt niet veel, of mijn buik is kapot getrapt.’ En zo gedroegen allen zich op een andere manier wegens wat daar kwam. Weer anderen zeiden: ‘Hoe heet die pest hier, mijn buik heeft kramp van het vertrappen.’ Zo spraken zij allen met elkaar op die tijd. Aldus was de tocht van de toewan sjeich alim di rimba, die zijn legertros en aanhang niet meer overzien kon. Nu wordt weer verteld van die olifant, die raad houdt met al zijn onderdanen. ‘Deze aap is tot mij gevlucht wegens de hinderlagen en de vervolging van het gewijde dwerghert.’ Zo was de olifantenkoning enige tijd aan het spreken, toen het geschreeuw en krijgsrumoer gehoord werd van het gehele leger met aanhang van de toewan sjeich alim di rimba. Verward en daverend klonk het; men zou menen, dat het donderde in | |
[pagina 198]
| |
de hemel, zo oorverdovend klonk dat krijgsrumoer. Toen schrok de olifant en zeide: ‘Hé aap, wat is dat voor een geluid, dat verward rumoer, waarvan de herkomst niet te onderkennen is?’ Daarop antwoordde de aap: ‘Heer, dat is het geluid van al het volk van de toewan sjeich alim di rimba, dat het gewijde dwerghert aan zich onderworpen heeft; en hij is het die zichzelf uitgeroepen heeft tot toewan sjeich alim di rimba. Heer, hij is 't inderdaad, die daar gekomen is met de bedoeling om u aan te vallen en u hier te beoorlogen.’ Toen de olifantenkoning de sembah van de apenkoning gehoord had, was hij boos, zeer boos en hij daalde af van zijn zitplaats, toen hij het gewijde dwerghert zag aankomen. Het leger van het gewijde dwerghert, dat zich op weg bevond, bood de volgende aanblik: allereerst de maharadja Dandi, met geschreeuw en krijgsrumoer, daverend, dat al die dieren buitengewoon schoon in de oren klonk. Toen was het zoals de aanrollende golven in de zee. Toen die stoet voorbij was, zag de olifantenkoning nog een legerafdeling en hij hoorde ook hun geschreeuw en krijgsrumoer: gebrul, dat donderde, zoals golven die breken tegen een rots. En de olifantenkoning zeide: Hé aap, wie zijn het, die daar komen, als jagende wolken?’Ga naar voetnoot1). Daarop sembahde de aap: ‘Heer, dat is de leeuwenkoning met zijn gevolg.’ Wederom zag de olifantenkoning een legerafdeling van allerlei soorten van vorm en schoon van beweging; deze liepen om het hardst. En hij zeide: ‘Hé aap, wie zijn dat, die daar komen?’ En de apenkoning sembahde: ‘Dat zijn de geiten met hun koning, die van de toewan sjeich alim di simba de titel gekregen heeft van maharadja Laksanadewa.’ De olifantenkoning was zeer verwonderd en zeide: ‘Waarin bestaat toch de meerderheid van het gewijde dwerghert, dat al die wildernisbewoners zich aan hem onderworpen hebben en al wat hij zegt ten uitvoer brengen?’ Daarop zag hij weer een legerafdeling en zeide: ‘Aap, wie komen daar, zo ontzagwekkend?’ En de aap sem- | |
[pagina 199]
| |
bahde: ‘Heer, dat zijn de reebokken met hun koning, die van de toewan sjeich alim di rimba de titel heeft gekregen van Dewalaksana.’ Weer werd een legermacht zichtbaar met geschreeuw en krijgsrumoer, als het geluid van een bliksemstraal, die de aarde splijt. En weer zeide de olifantenkoning: ‘Hé aap, wie zijn dat nu weer, die daar komen?’ Toen sembahde de apenkoning: ‘Heer, dat is de jakhalzenkoning, die van de toewan sjeich alim di rimba de titel gekregen heeft van maharadja Santika.’ Daarop werd weder een legertroep zichtbaar, die er uit zag als bestaande uit dorre takken, in ontelbaar aantal midden op de vlakte. In de ogen van die olifanten waren al die woudbewoners daar gelijk samengeschikte bloemen. En zij liepen in gelederen als vlammen op allerlei wijzen en veelsoortig van gang en alsof zij hun tegenstanders niet telden, met geschreeuw en krijgsrumoer. Toen vroeg de olifantenkoning: ‘Aap, wie zijn dat nu weer?’ En de apenkoning sembahde: ‘Dat zijn de herten met hun koning, die van de toewan sjeich alim di rimba de titel gekregen heeft van maharadja LawiranggaGa naar voetnoot1); zij zijn zeer vurig in het springen om het vlugst en het geluid van hun gebrul is geweldig. Toen zag de olifantenkoning opnieuw een legerafdeling en hij zeide: ‘O aap, wie zijn dat, die daar komen, van zo velerlei gedaanten?’ En de aap sembahde: ‘Dat is de vorst der neushorens, die van de toewan sjeich alim di rimba de titel gekregen heeft van maharadja PajokGa naar voetnoot2). Nogmaals verscheen een legerafdeling en de olifantenkoning zeide: ‘Wie komt daar, hij gedraagt zich alsof hij zijn vijanden niet telt.’ De aap sembahde: ‘Dat is de berenkoning, die van de toewan sjeich alim di rimba de titel gekregen heeft van groot-koning Sanggoena.’ De olifantenkoning glimlachte nu en zeide: ‘Wat zijn dat toch voor titels, die het gewijde dwerghert gegeven heeft? Zo lang als ik leef, heb ik nooit dergelijke namen gehoord.’ Nadat de olifantenkoning aldus had gesproken, verscheen er weder een legerafdeling met dreunend en donderend geluid en veelvormig, indrukwekkend en vreesaanjagend voor allen, die het hoorden. En de olifanten- | |
[pagina 200]
| |
koning zeide: ‘Hé aap, wie zijn dat nu weer, die er uit zien of zij hun tegenstanders niet tellen?’ En de apenkoning antwoordde, terwijl zijn beenderen trilden en zijn lippen beefden van angst onder het spreken: ‘Heer, dat zijn de tijgers met hun vorst, die van het gewijde dwerghert de naam gekregen heeft van groot-koning Sjah Mardan en Djoehan Pahlawan Pĕrkasa AgoengGa naar voetnoot1), dat is zijn titel.’ Daarop zeide de olifantenkoning: ‘Ik ben opnieuw verbaasd de naam van die tijger horende. Want waarlik, degeen, wie die naam toebehoort, dat was, naar ik gehoord heb, vorst Ali, de koning van alle helden midden op het slagveld. Dus heeft hij voor de schijn een menselike naam?’ Nogmaals werd een legermacht zichtbaar, in vorm gelijk aan deinende golven en onoverzienbaar van grootte. En de olifantenkoning vroeg: ‘Wat is dat voor een troep, zo veelvormig en met zo groot gevolg?’ En de aap antwoordde: ‘Dat is de karbouwenkoning, die van het gewijde dwerghert de naam heeft gekregen van Rama PĕsoetGa naar voetnoot2).’ Toen schaterlachte de olifantenkoning en zeide: ‘Dat is inderdaad een passende titel.’ Daarop verscheen nog een legerafdeling, overweldigend van geluid, door alle woudbewoners gehoord, donderend als een geweldige stormwind. Toen verschrok de olifantenkoning en meende, dat een berg instortte. En in zijn verbazing zeide hij: ‘Wat toch is de soort grootheid van het gewijde dwerghert, waardoor alle woudbewoners aan hem onderworpen zijn. Nu het zo staat, zal ik zijn wondermacht en zijn kennis op de proef stellen en indien ik overwonnen word, zal ik mij aan hem onderwerpen, maar als ik het win, zal ik geroemd worden door alle woudbewoners.’ Nadat de olifantenkoning dit overlegd had, zeide hij weer tot de apenkoning: ‘Wie zijn het, die daar komen; ik ken ze niet en het aantal van hen en hun gevolg is niet te berekenen en hun geluid is zeer geweldig.’ Toen sembahde de apenkoning: ‘Heer, dat is de toewan sjeich alim di rimba, die boven op de rug van het | |
[pagina 201]
| |
wilde rund rijdt; en die hem voorafgaat, dat is de leeuwenkoning en die rechts gaat, heet RamboeGa naar voetnoot1) en aan zijn linkerzij is DjipanGa naar voetnoot2) en die achter hem gaat is koning DjanggiGa naar voetnoot3) en nog vele andere koningen met titels, ieder met hun legerscharen.’ Nu waren zij aangekomen aan de rand van de berg, bij de verblijfplaats van de olifantenkoning. Daar hield de toewan sjeich alim di rimba stil met al zijn gevolg en na nog een ogenblikje ging de olifantenkoning hem tegemoet met al zijn volk, dreunend als een donderslag, die de hemel splijt en naar de aarde gaat. Toen alle woudbewoners dat gehoord hadden, was de olifantenkoning aangekomen bij de toewan sjeich alim di rimba en stond tegenover hem. Toen sprak de toewan sjeich alim di rimba tot de geweldigheid van de olifantenkoning: ‘Olifantenkoning, ik ben hier bij u gekomen om te onderzoeken of ik gelijk heb of ongelijk en indien ik een zonde begaan heb jegens u, stellig zal dat dan blijkenGa naar voetnoot4). Indien ik rechtvaardig gehandeld heb jegens de olifantenkoning, dan zal mijn recht ook blijken. Wat is mijn vergrijp, dat gij olifantenkoning smalende woorden over mij gesproken hebt?’ Daarop antwoordde de olifantenkoning: ‘Toewan sjeich alim di rimba, wat hebt gij voor met uw bezoek?’ En de toewan sjeich antwoordde: ‘Olifantenkoning, die een held zijt, moedig en vermetel, het doel van mijn komst is u te vragen, waarom gij zo smalend over mij gesproken hebt? Wat is mijn vergrijp jegens u, dat gij u aldus hebt uitgelaten?’ Toen antwoordde de olifantenkoning: ‘Het is waar, dat ik over u gesproken heb, maar wat wilt gij dan nu van mij; ik wacht uw wens af.’ ‘Goed’ zeide de toewan sjeich alim di rimba, ‘laten wij eerst een wedstrijd houden om onze krachten te beproeven aan elkaar; kom dus hier, dan zullen wij met elkander een scheengevecht houden. Daarna pas zullen we worstelen. En daarna zullen we onze wondermacht meten, maar laten wij eerst schenen schoppen.’ | |
[pagina 202]
| |
Toen de olifantenkoning die woorden van de toewan sjeich alim di rimba gehoord had, over dat schenen schoppen, overlegde hij bij zichzelf: ‘met die toewan sjeich alim di rimba wil ik wel in 't schoppen wedijveren, want ik zie, dat zijn pootjes heel klein zijn: duizend van die pootjes samen zijn nog niet zo groot als mijn poten en ook zijn lijf is klein. Van één scheenschop van mij zullen zijn beenderen verbrijzeld worden’. Na deze overweging zeide hij: ‘O toewan sjech alim di rimba, ik ben bereid te doen wat gij nog moogt verlangen’. Daarop kreeg de toewan sjeich alim di rimba een afgeknotte boomtronk in het oog, die stevig in de grond bevestigd was en hij zei: ‘Olifantenkoning, kom hier, laten wij hier schenen schoppen’, maar de olifantenkoning antwoordde: ‘Laten wij niet schenen schoppen bij die tronk, want ik zal er door beklemd worden bij het schoppen’. Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Die tronk heeft nut voor mij als standplaats, omdat mijn lichaam kleiner is dan het uwe’. En de olifantenkoning zeide: ‘Goed dan, ik neem uw voorstel aan en zal het volgen’. Daarop daalde de toewan sjeich alim di rimba af van de rug van het zwarte wilde rund en sprak: ‘Gij allen, gaat staan buiten die kring, opdat gij mij kunt zien schenen schoppen met de olifantenkoning en het niet van anderen behoeft te vernemen, zodat gij twijfel zoudt kunnen voeden en het verbeelding zoudt wanen, dat ik met de olifantenkoning schenen zou hebben geschopt’. Daarop gingen al die woudbewoners staan in een kring en in rijen, om te kijken naar het schenen schoppen van de toewan sjeich alim di rimba en de olifantenkoning. Nog zeide de toewan sjeich tot de olifantenkoning: ‘Laten wij nu schenen schoppen, maar eerst elkander tot getuigen nemen en ten overstaan van al deze woudbewoners elkander beloven, dat wie het wint en wie verliest, geen afgunst zal blijven koesteren’. Toen antwoordde de olifantenkoning. ‘Toewan sjeich alim di rimba, wanneer ik met u schenen schop, zal ik helemaal niet wrokken en zoolang ik leef heb ik nooit enig schepsel in 't verderf gestort’. Daarop riepen alle woudbewoners: ‘In geval de olifantenkoning wraakzuchtig mocht blijken, zullen wij allen ons tegen hem verklaren’. Weer sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Gij heren, ziet | |
[pagina 203]
| |
scherp toe, of wij fouten begaan; uit wiens mond het eerst geschreeuw komt, geeft daarmee blijk de nederlaag te hebben geleden; en als wij aanstonds gaan schenen schoppen, moet gij goed kijken naar mijn poten en ook naar die van de olifant; dit verzoek ik u allen en wie zich niet daaraan houdt, wordt getroffen door de vloek van de heilige wali van Allah, geslagen door de bliksem en bedolven onder een neerstortende berg’. Toen riepen alle woudbewoners: ‘Ik bezegel uw woorden en de toewan sjeich alim di rimba sprak: ‘Olifantenkoning, begin gij nu maar te schoppen’. Maar de olifant zeide, toen hij dat hoorde: ‘Dat zou niet te pas komen, dat ik begin, omdat gij kleiner zijt dan ik’. Doch de toewan sjeich alim di rimba antwoordde: ‘Schop toch maar,’ en hij strekte zijn poot uit en stak hem naar voren; de olifantenkoning schopte er dadelik naar. Toen trok de toewan sjeich alim di rimba zijn poot terug achter de boomtronk, zo snel dat de andere dieren en de olifant het niet konden volgen. Zodra de schop van de olifantenkoning voorbij was, strekte hij weer zijn pootje uit en wreef het met zijn spuug, terwijl hij zeide: ‘Olifantenkoning, schop mijn poot nog twee keer’. De olifant werd boos; hij stak zijn slurf recht vooruit en schopte nog twee malen achter elkaar, maar evenals de eerste keer gedroeg zich de toewan sjeich alim di rimba. Nu zagen al de woudbewoners, dat de poten van de toewan sjeich alim di rimba niet gebroken waren en dat hij de schop goed uithield, En het kwam op in de harten van al die woudbewoners: ‘Het is toch werkelik waar, dat de toewan sjeich alim di rimba kracht ontleend heeft aan vorst Ali en durf aan Amir Hamzah en wondermacht aan de wali van Allah.’ En allen prezen hem. Daarop voelde de olifantenkoning pijn aan zijn poten, alsof ze bijna stuk gingen en hij kon ze nauweliks meer strekken. Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Hé olifantenkoning, houd gij nu de schenenschop uit van mij, die maar zo'n klein wezen ben. Hoe is het mogelik, dat ik u pijn kan doen, terwijl gij mij zoudt kunnen verbrijzelen zonder iets ervan te voelen.’ Daarop strekte de olifant weer zijn poot uit en de toewan sjeich alim di rimba richtte zich tot alle woudbewoners met de woor- | |
[pagina 204]
| |
den: ‘Wilt allen goed en nauwlettend toezien, naar de ogen en de mond van de olifantenkoning.’ En hij scheenschopte snel en prikte zijn scherpe hoefjes in het nagelbed van de olifantenkoning. Toen leed deze vreselike pijn en wou zijn poot optillen, maar hij kon hem helemaal niet verroeren van de ontzettende kwelling. Hij kermde en smeekte om genade. Maar de toewan sjeich alim di rimba zeide: ‘Waarom probeer je je poot weg te trekken?’ Toen tilde de olifantenkoning zijn poot niet meer op; toen prikte de toewan sjeich uit alle macht, zodat zijn hoefje weer in het nagelbed van de olifant drong. Nu hield de olifantenkoning het niet meer uit van de onduldbare, onverbeeldbare pijn en hij was verpletterd en schreeuwde met alle kracht van zijn stem en zijn tranen welden te voorschijn en hij trok zijn poot terug. Toen sprong de toewan sjeich alim di rimba ogenblikkelik op de tronk en vandaar op de nek en vandaar op de kop van de olifantenkoning. Deze wilde hem bijten, maar de toewan sjeich grifte dadelik zijn oogtand in de oorwortel van de olifant. Toen de olifantenkoning die afschuwelike pijn voelde, als van een scherp ijzer, liet hij onwillekeurig zijn water lopen, in een machteloze poging om zich te bevrijden. Toen hieven al de woudbewoners een gejuich aan, dat tot een oorverdovend verward rumoer zwol van al die verschillende kreten. Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Hé olifantenkoning, zeg wat ge wilt.’ De olifantenkoning antwoordde: ‘Ik wil niets meer.’ En het gewijde dwerghert zeide: ‘Als ge nog enige kunstgreep bezit, moet ge die niet verbergen, maar er gebruik van maken.’ Maar de olifantenkoning was ten einde raad en zeide: ‘Ik weet het nu wel, dat gij naar waarheid koning zijt in deze wildernis.’ Toen sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Inderdaad is het de gewoonte van alle koningen, dat zij hun gelofte gestand doen; anders zou hun naam, zelfs na hun dood, veracht zijn bij alle koningen van de wildernis, en bovendien zouden zij getroffen worden door de vloek van de heilige wali van Allah en zolang zij leven, zouden zij geen geluk genieten met hun kinderen en kindskinderen.’ Daarop antwoordde de olifantenkoning: ‘Heer toewan sjeich alim di rimba, ik zal niets nalaten van alles wat gij beveelt; indien ik het nalaat, moge ik nooit | |
[pagina 205]
| |
meer een volledig geluk deelachtig worden, maar getroffen worden door de vloek van de heilige wali van Allah en de uitwerking van uw onfeilbaar gebed.’ En de toewan sjeich alim di rimba sprak: ‘Gij woudbewoners, alle, luistert naar de eed van trouw van deze olifantenkoning.’ En de woudbewoners sembahden alle: ‘Wij nemen dat bevel van u op ons.’ Daarop daalde de toewan sjeich alim di rimba af van de kop van de olifant en zeide: ‘O koning, blijf gij hier, terwijl ik terugkeer naar mijn verblijf, de gewijde Heuvel. Want de wali van Allah heeft gezegd: ‘Ga voort met boete doen, want nog niet ten einde is uw boetetijd en velen die nog uw vijanden en belagers zijn onder de woudbewoners, zullen tot u komen.’ [Maar de olifantenkoning zeide: ‘Ik zou u liever willen volgen en de kluizenarij van uwe majesteit bezichtigen, of die soms anders is dan de verblijfplaatsen van die vele andere koningen.’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Ge hebt gelijk, wat zou daar tegen zijn’]Ga naar voetnoot1). En de olifantenkoning sembahde: ‘Goed heer, ik zal volgen achter uwe majesteit.’ Toen ging de toewan sjeich alim di rimba terug als overwinnaar, en alle woudbewoners met hun gevolg en aanhang, daverend en dreunend, prezen hem, zeggende: ‘Er is geen twijfel aan, dat deze toewan sjeich alim di rimba kracht heeft ontleend aan zijne majesteit koning Ali, aan Amir Hamzah (moge Allah welbehagen in hem vinden), en dat tengevolge van de zegen van [de heilige wali van Allah] zijn gebed onfeilbaar is’. En nadat hij een tijd gegaan was, bereikte de vorst de plaats van de gewijde Heuvel met al zijn gevolg en krijgsoversten. | |
VIGa naar voetnoot1)[Daarop zetten al die koningen zich eerbiedig voor de toewan sjeich alim di rimba, terwijl zij met elkander spraken. Nadat zij daar een oogenblik gezeten hadden, werd het avond. Toen beval de toewan sjeich alim di rimba: ‘Keert nu terug, ieder naar zijn woonplaats’. En alle koningen maakten een sembah en begaven zich op weg ieder naar zijn eigen verblijf. | |
[pagina 206]
| |
Toen werd het nacht. De volgende dag stond de toewan sjeich alim di rimba op uit zijn slaap, om voor zijn maaltijd boelangvruchten en lalangbladeren te gaan zoeken. Onder het eten daarvan zon hij op een list om het de apenkoning betaald te zetten. Daarna daalde hij af van de heuvel en ging alleen naar de akkers der mensen, die door de eigenaars juist afgebrand warenGa naar voetnoot1). De as lag daar nog in hopen. Zodra hij aangekomen was, rolde hij zich om en om in die as, die in een oogenblik overvloedig aan zijn hele lichaam vastkleefde, zodat dit zwart werd. Toen ging hij op weg om een wespennest te zoeken. Hij vond een heel groot nest boven op een heuvel. Om zijn poten bond hij een touw en ging toen op weg om de apenkoning op te sporen, maar hij kon hem niet vinden, totdat hij eindelik in een groot bos kwam. Daar zag hij de aap met zijn ministers en krijgslieden boven in een ramboetanboom, waarvan zij de vruchten zaten te eten. Die vruchten waren er in grote hoeveelheden. Terwijl hij er langs ging, deed de toewan sjeich alim di rimba of hij de apenkoning niet zag en mompelde bij zichzelf: ‘Waar mag hij toch wel zijn die Sang Pĕlandoek di Rimba, die vervloekt en verdoemd is door Allah de Allerhoogste. Hij zal toch wel spoedig dood gaan, want dat zijn de woorden van de leermeester, die hij aanhangt. Nu ben ik geworden zijn dienaar en raadsman, zodat hij mij, gescheiden van vrouw en kinderen, gezonden heeft om hier de wacht te houden bij zijn zielekist. - Nu heeft die bastaardleermeester van hem gezegd: Wellicht zal die zielekist breken en dan zal stellig dat oude ongeluksdwerghert sterven. Maar hoe lang is het nu al, dat ik haar niet weergezien heb, de roodgoudene, de paarl, de lotus, de godheid, aangebeden als een bidadariGa naar voetnoot2), die gezeten is in de top van een boelangboom! Zo hevig is mijn verlangen naar die wortel mijner ziel, mijn oogappel, de rijsthalm van mijn hart, mijn schedel, de zenuw van mijn harenGa naar voetnoot3), want dit oude galgebrok van een dwerghert heeft ons bevolen zijn zielekist te bewaken; mochten toch zijn | |
[pagina 207]
| |
vijanden die zielekist in het oog krijgen, dan zouden zij hem stuk slaan en dan zou hij terstond sterven, die toewan sjeich alim di rimba. Groot onheil richt hij aan in deze wereld en opschudding maakt hij onder alle woudbewoners; ook ik heb groot onheil en ongemak van hem geleden. Moge hij toch spoedig morsdood geslagen worden door zijn vijanden. Maar er is vandaag al een voorteken geschied, dat hij sterven zal, want het touw, dat om mijn poten gebonden was, is al stuk. Als er nu maar de een of ander van zijn vijanden kwam, dan zou ik hem de zielekist wijzen, opdat hij haar kapot kon maken.’ Toen de apenkoning de woorden gehoord had van dat dwerghert, dat zo zwart als roet was, waren hij en zijn ministers en krijgsoversten zeer verheugd. En hij sprak tot de ministers en rijksgroten: ‘O mijn ministers, ik hoorde dat zwarte dwerghert, dat zoëven onder ons voorbijging, mompelen: Immers, de plaats waar de ziel van dat bastaarddwerghert is, beval hij [mij] zijn dienaar te bewaken.’ Komt dan, laten wij gaan kijken naar die kist, hoe die er uit ziet en als het mogelik is, haar stuk slaan; dan zal hij terstond sterven, dat bastaarddwerghert, die ramp van de wereld, want zeer heeft hij ons in het nauw gebracht en ons zelfs belet [een schuilplaats] te zoeken.’ Daarop antwoordden zijn raadslieden: ‘Het is waar, wat gij zegt, dat dat gewijde dwerghert zeer veel streken heeft.’ Nu daalde de apenkoning af van die ramboetanboom, met zijn ministers, krijgsoversten en rijksgroten, om het zwarte dwerghert op te zoeken. ‘Hé dwerghert,’ zeide hij toen, ‘wat mompelde je toch, toen ge zoëven onder die ramboetanboom voorbij gingt en waar is de zielekist van dat oude onheilsdwerghert; wijs die ons, dan zullen wij haar stuk slaan, want wij zijn zijn vijanden in deze wereld en hiernamaals.’ Toen bracht de toewan sjeich alim di rimba de apenkoning met zijn raadslieden en krijgsoversten naar de plaats van die wespen en dat wespennest was zeer schoon. Daar aangekomen zag de apenkoning het wespennest en verbaasde zich zeer en overdacht bij zichzelf: ‘Inderdaad, het is zoals dit zwarte dwerghert zegt; want van eeuwen her, van af onze oerovergrootouders is nog nooit een dergelijke kist gezien, zo fraai van maaksel; zij is wel uiterst geschikt voor die bastaard om er | |
[pagina 208]
| |
zijn ziel in te bergen. Want zijn wijsheid is inderdaad groot, dat hij al die woudbewoners tot onderwerping gebracht heeft!’ Toen hij aldus overlegd had, naderde hij het wespennest en hem volgden zijn raadslieden, krijgsoversten en hele gevolg. Het zwarte dwerghert zag, toen zij naderbij gekomen waren, alles wat die apenkoning deed. Toen week de toewan sjeich alim di rimba langzaam achteruit en verschool zich om te kunnen zitten kijken naar het optreden van die bastaard-apenkoning met zijn ministers en krijgsoversten. Nadat hij goed en wel daar aangekomen was, begonnen de apenkoning en zijn ministers te slaan en te schoppen met achter- en voorpoten, ieder op zijn beurt, totdat het wespennest brak. Maar toen het kapot was en de wespen voelden, dat hun nest getroffen werd door slagen en schoppen, zwermden zij in verwarring hun nest uit, opvliegende om de apenkoning met zijn ministers te steken. Dezen zetten het op een lopen, hals over kop, waggelend, struikelend in 't wilde, zonder te weten waar zich te bergen van de pijn. De wespen vervolgden hen en hielden niet op met steken, zodat de apenkoning en al zijn ministers en krijgsoversten en gevolg het uitschreeuwden, dat het leek alsof 't woud zou instorten. Toen de toewan sjeich alim di rimba zag, dat de apenkoning door de wespen gestoken werd, keerde hij terug naar zijn verblijf boven op de gewijde heuvel. Daar aangekomen begaf hij zich naar een vijver dicht bij de gewijde heuvel en wies zijn gehele lichaam, dat door die as besmeerd was, af. Toen hij zich schoon gewassen had, ging hij terug naar zijn woonplaats. Zijn gedaante was nu weer als vroeger. Daarop zette hij zich in zijn eentje neer en at allerlei vruchten. Toen werd het avond en de toewan sjeich alim di rimba overdacht bij zich zelf: Hoe staat het nu met die apenkoning, dat hij zich nog niet aan mij heeft willen onderwerpen. Zeer verstokt is wel zijn hart, maar nu is hij raak gestoken door de wespen.’ Na deze overpeinzing ging de toewan sjeich alim di rimba slapen, zich om en om wentelende, alleen. Toen het dag geworden was, stond hij op in alle vroegte. En al de koningen, die onder zijn bevelen stonden, kwamen bijeen op de vlakte en zetten zich dicht opeen eerbiedig voor de zeer luisterrijke | |
[pagina 209]
| |
en verheven toewan sjeich alim di rimba, die troonde boven op de gewijde heuvel, zoals zijn gewoonte was. Daarop begon de toewan sjeich alim di rimba te spreken tot al die koningen: ‘Gij, mijn makkers en al mijn broeders en mijn vrienden en dierbaren, gij heren alle, ik heb gezien door mijn wichelkunst en mijn door askese verworven macht, aangaande de apenkoning met zijn ministers, krijgsoversten en gevolg, allen die verraad gepleegd hebben jegens mij, dat zij allen zonder uitzondering, gezwollen en met builen bedekt zijn over hun hele lichaam, omdat ze zijn getroffen door de vloek van mij, een oude man met magiese kracht en de uitwerking van 't gebed van mijn leermeester, de wali van Allah. Hoe kan een booswicht heil verwerven! Al wie goed doet, goed ontmoet en al wie kwaad doet, wordt met kwaad vergolden.’ Toen bogen al die koningen, een sembah makende, hun koppen tot op de grond en zeiden: ‘De heer toewan sjeich 'alim di rimba heeft gelijk; alles wat gij zegt is waar, niet een van uw woorden is onjuistGa naar voetnoot1): Wij hebben die apenkoning gezien met al zijn raadslieden, krijgsoversten en gevolg op de grond neerliggend en zich wentelend van pijn, overdekt met bulten en builen, om genade kermend en smekend om hulp.’ Toen glimlachte de toewan sjeich 'alim di rimba en beval terstond de apenkoning voor hem te brengen. Na enige tijd kwamen al die apen, begeleid door die wildernisbewoners eerbiedig voor de toewan sjeich alim di rimba staan, terwijl de apenkoning vol schaamte sembahde: ‘Heer, vorst der wereld, Sĕri radja sjeich di rimba, wij vragen u vergiffenis, duizendmaal vergiffenis voor onze zonde, voor onze dwaling en domheid gedurende al die tijd. Wij onderwerpen ons aan uwe luisterrijke Majesteit en zullen uwe bevelen nimmer meer veronachtzamen.’ Toen de sjeich 'alim di rimba die woorden van de apenkoning gehoord had, sprak hij: Als het er zó mee gesteld is, dan zal ik weder van mijn tovermiddelen gebruik maken. | |
[pagina 210]
| |
Daarop beval hij kleiaarde te halen. Deze kneedde hij met water en sprak er een mantra over. Nadat de toewan sjeich 'alim di rimba dat toverformulier over het kleiwater had uitgesproken, zeide hij: ‘O, apenkoning wrijf gij allen uw lichamen in met deze klei, dan zal het venijn er uit trekken.’ Toen wreven al die apen elkander over rug en borst, over armen en benen, hoofd en hals, totdat de pijn van hun builen geweken was. En toen hun lichamen genezen waren van de pijn, sprak de toewan sjeich 'alim di rimba: ‘O apenkoning, keer terug naar uw verblijfplaats, maar zo ge u wraakzuchtig betoont, zult ge zeker sterven en de vloek van de heilige Wali van Allah zal u treffen.’ Daarop sembahde de apenkoning: ‘Goed mijn Heer toewan sjeich 'alim di rimba, wat ge ook beveelt zal ik op mij nemen en dan zal ik misschien de zegen van uw onfeilbaar gebed deelachtig worden.’ Toen ging hij op weg met al zijn ministers en krijgsoversten en gevolg, genezen en vol lof over de wondermacht van dat gewijde dwerghert]. | |
VIINu wordt vermeld het verhaal van de krokodillenkoning, die verblijf hield in de rivier, Damasana geheten. De breedte dan van die rivier Damasana was zo ver als een oog kan kijken, en ondenkbaar was de woestheid van de krokodillen; van al hun volk was het aantal niet te berekenen. Geen was er over van alle dieren, die de wildernis bevatte, opgeslokt bij het gaan drinken en baden in de rivier, zodat niemand meer kon gaan water drinken wegens de vreselike woestheid van die krokodillen. Daarom overlegden de woudbewoners: ‘Hoe ver is het met ons gekomen, dat wij geen water meer kunnen drinken, omdat die krokodillen zo woest zijn.’ Toen zeide de aap: ‘'t Zou goed zijn, als wij onze zaak brachten voor de toewan sjeich alim di rimba, want die vorst zijn gebed is volstrekt onfeilbaar.’ Daarop gingen zij allen op weg om hem op te zoeken. Alle woudbewoners en alle dieren die boven in de bomen huisden, die gingen allemaal hun opwachting maken bij de toewan sjeich alim di rimba. Zij gingen op weg met een | |
[pagina 211]
| |
verward rumoer, als van bedronkenen, ieder op zijn manier, vanwege hun grote aantal. Hun voornemen was over hun aangelegenheden recht te laten spreken. Na enige tijd gelopen te hebben, zagen zij de gewijde heuvel, het verblijf van de toewan sjeich alim di rimba. Op dat ogenblik was de toewan sjeich juist midden in zijn zitting met de blik gericht naar de opkomende zon. Toen werd de nadering van al die woudbewoners voor hem zichtbaar. Het gewijde dwerghert deed nu, alsof hij naar de hemel keek. Vervolgens keek hij weer naar beneden, terwijl hij zeide: ‘Gij heren alle, door mijn voorspellingsgave en wichelkunst is mij geopenbaard, dat alle wildernisen boombewoners in aantocht zijn om mij hun zaak voor te leggen.’ Toen sembahde de olifantenkoning: Heer toewan sjeich alim di rimba, op welke tijd zullen zij komen? En de toewan sjeich antwoordde: ‘In een ogenblikje zullen ze hier zijn.’ Toen alle woudbewoners, die in audiëntie waren, dat hoorden, zwegen zij stil en overdachten: ‘Die toewan sjeich alim di rimba is bedreven in de wetenschap der geheime gelaatkunde en groot is de wijsheid van onze heer.’ Na nog een ogenblik verschenen al de woudbewoners, die in ontelbaar aantal aankwamen. Juist toen verleende de toewan sjeich alim di rimba audiëntie aan alle vorsten en zij waren aanwezig voor zijn aangezicht. Nu vertelt degeen, die dit verhaal doet, dat het was alsof een godenkoning werd ingehuldigdGa naar voetnoot1), terwijl voor hem stonden de goden en pĕri's: zo werd de toewan sjeich alim di rimba omgeven door alle woudbewoners. En allen, die daar waren, zeiden vol bewondering: ‘Zijn oog dringt door tot alle verborgen dingen.’ En zij dachten en zeiden: ‘Niemand kan hem weerstaan.’ En al de aangekomenen bogen hun koppen tot op de grond, ieder zijn sembah makende voor de toewan sjeich alim di rimba. Daarop werden zij vriendelik toegesproken met de woorden: ‘Gij allen, wat is uw wens, dat gij hier tot mij gekomen zijt?’ Toen sembahden alle woudbewoners en zeiden: ‘Heer, het doel van onze verschijning is om allen de zaak van de krokodillenkoning eerbiedig aan uw oordeel te onderwerpen, daar hij zo | |
[pagina 212]
| |
vreselik veel onheil over ons gebracht heeft en zovele van onze kinderen heeft opgegeten en ook kinderen van u. En wij kunnen niet meer water drinken in de rivier, opgeslokt door die krokodillenkoning. Zo staat het met ons, die hier voor u verschijnen om zijn verrichtingen aan u bekend te maken.’ En de toewan sjeich alim di rimba antwoordde: ‘Goed, ik zal die krokodil doden, en wat die leguaan betreft, daarover hoeft gij, mijn broeders, u helemaal niet te bekommeren. 't Is geen grote moeite hem af te maken. Gij moet niet zo'n opschudding maken.’ Toen sembahden alle woudbewoners: ‘Goed heer, wij allen vertrouwen op uw woorden, met de zegen van uw onfeibaar gebed en de zegen van de heilige wali van Allah.’ Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Mijn broeders, zoek voor mij tobawortelenGa naar voetnoot1), ieder schepsel ongeveer een schoudervracht, want over drie dagen wil ik gaan naar het verblijf van die krokodil, omdat hij onder al deze woudbewoners vreselik veel onheil heeft aangericht. En weet hij dan niet, dat ik een gebed gekregen heb, dat verhoord moet worden, van de heilige wali van Allah en heeft hij al die tijd de mare niet gehoord, dat ik kracht heb ontleend aan vorst Ali en amir Hamzah.’ En hij zei ook nog: ‘Mijn broeders, wat betreft onze tocht tegen die krokodil, laat geen één achterblijven, wij moeten allen tezamen gaan.’ En alle woudbewoners sembahden: ‘Goed heer, wat gij ook beveelt, nemen wij op ons.’ Toen werd het avond. Toen het weer dag was, gingen al de woudbewoners op tobawortelen uit en vonden er zeer veel. Degeen, die er het allermeest aanbracht, was de olifantenkoning, want hij wilde geprezen worden door de toewan sjeich alim di rimba. Drie dagen verliepen zo. Toen maakte de toewan sjeich zich op om de krokodil op te sporen. Niet te gissen was het getal van zijn volgelingen, afgezien nog van die boven in de bomen en die onder de grond zich voortbewogen. Buitengewoon was de luister en de grootheid van de toewan sjeich alim di rimba bij zijn vertrek, terwijl allerlei onderdanen hem volgden. Zijn koningschap was zo groot, dat | |
[pagina 213]
| |
alle woudbewoners in angst waren, die wisten dat de toewan sjeich alim di rimba zich opmaakte. Geruime tijd hadden zij gelopen, eer zij aankwamen bij de krokodillenkoning en de leguaan en de eerste sprak tot de laatste: ‘Wat is er aan de hand? Wat is dat voor geluid als van een inslaande bliksem, alsof de hemel instort?’ Vervolgens beval hij de leguanenkoning het geval te onderzoeken. Deze kroop dadelik op de oever en zag de nadering van al die woudbewoners, ontelbaar in aantal met hun gevolg. Dat zag de leguanenkoning en hij was erg bang van de opschudding en het verwarde rumoer van dat geluid. Naar rechts en naar links was de massa onafzienbaar. Toen de leguanenkoning op de hoogte was van die toestand, dook hij weer onder om de krokodillenkoning verslag te doen van de komst van al die woudbewoners. En hij sembahde: ‘Heer, die opschudding en dat verward rumoer wordt voortgebracht door hun stemmen. Want alle woudbewoners komen in groten getale aanlopen met hun geschreeuw en krijgsgeweld Heer.’ Toen de krokodillenkoning de sembah van de leguanenkoning gehoord had, was hij verschrikt en zeide: ‘Hoe is dat, leguaan, zouden zij soms ons allen willen verdelgen? Indien dit het geval is, klim gij dan weer op de oever om de wacht te houden, want wij hebben zeer veel misdreven jegens al die woudbewoners.’ Daarop kroop de leguanenkoning naar de oever met al zijn gevolg om uitkijk te houden. Na een ogenblik kwamen al de woudbewoners aangestormd naar de plaats van die leguanenkoning. Toen raakte de leguanenkoning en al zijn volgelingen in grote verwarring en liepen weg en wie geen gelegenheid had om weg te lopen, werd vernietigd, fijngestampt door al die woudbewoners. En de leguanenkoning stuitte op de olifantenkoning en hij liep weer terug, maar stuitte nu op de leeuwenkoning, die zeide: ‘O, gij leguanen, vrienden van de krokodillen, gij moet sterven, ik zal u doden, want mijn volgelingen zijn niet te tellen.’ Toen liep de leguanenkoning weer daarvandaan en stuitte op de tijgerkoning, die zeide: ‘Wie zijt gij eigenlik en waarheen vlucht gij? Zelfs als ge vloogt, zoudt ge niet kunnen ontkomen, reeds in de klauwen van de tijgers.’ Nu rende de leguanenkoning weer, hierheen, daarheen, naar alle richtingen, hij wist zelf niet waarheen. En | |
[pagina 214]
| |
hij zag zich reeds in de klauwen van de tijgers. Ook zijn volgelingen waren op de loop, helemaal in de war, dwars door elkaar, in 't wilde weg, ieder zijn heil zoekende in de vlucht, zichzelf reeds verloren wanende. En telkens als zij de rivier trachtten te bereiken, stuitten zij toch op de woudbewoners; wanneer ze in kleine steenspleten wilden kruipen, werden ze daar tegengehouden; velen verloren hun leven, gedood door de woudbewoners. Toen vluchtte de leguanenkoning boven in de bomen, en vandaar zag hij de woudbewoners, in ontelbare menigte, in rijen opgesteld. Daarop zag hij dat er een gewijd dwerghert was, boven op de rug van een witte neushoorn gezeten, en hij overwoog bij zichzelf: ‘Wat zou er de reden van zijn, dat dat dwerghert zit op de rug van die witte neushoorn?’ En hij dacht: ‘Wacht, ik zal het vragen aan het hert.’ Toen de leguaan dat besloten had, richtte hij zich tot het hert met de woorden: ‘Mag ik u vragen, waarheen gij allen gaat met zoveel rumoer en zoveel verschillende soorten dieren?’ Toen antwoordde het hert: ‘Hé leguaan, kent ge nog niet de toewan sjeich alim di rimba?’ En de leguaan antwoordde: ‘Neen, die ken ik niet.’ ‘Dat is hem, de toewan sjeich alim di rimba, die boven op de rug van de witte neushoorn zit.’ De leguanenkoning zei toen weer: ‘O mijn broeder hert, kan ik volgeling worden van die toewan sjeich alim di rimba?’ Toen hernam het hert: ‘Als ge dat wenst, wat zou er dan tegen zijn?’ De leguaan daalde nu van de boom af en volgde samen met het hert de toewan sjeich alim di rimba. Na een poosje was deze aangekomen bij de rivier Damasana met al zijn gevolg. Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Gij heren alle, brengt hier die toba.’ Dadelik kwamen zij allen voor de toewan sjeich alim di rimba hun tobawortelen aandragen en hij sprak: ‘Heren en broeders ziet de uitwerking van mijn onfeilbaar gebed van de heilige wali van Allah.’ Vervolgens deed hij alsof hij bad en zijn lippen prevelden, en daarop zei hij weer: ‘Heren, ziet toch de verhoring van het gebed van de heilige wali van Allah.’ Toen sembahden alle woudbewoners: ‘Heer, mochten die krokodillen allen sterven.’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘O alle mijn bloedverwanten en broeders, laten wij gezamenlik een gebed richten tot de heilige wali van Allah en | |
[pagina 215]
| |
de zegenrijke uitwerking van zijn gebed over ons inroepen, opdat het verhoord worde. En verder zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Gij heren, hak die tobawortels fijn en werp ze in de rivieren rondom deze rivier Damasana.’ Daarop wierpen al die koningen de tobawortels in de rivieren en alle woudbewoners liepen met hun vrachten tobawortels naar de oevers der rivier. Toen zij ze er in geworpen hadden, duurde het een lange poos en daarna doken de krokodillen op uit de rivier Damasana, her en der springende in een onhoudbaar gevoel van dronkenschap. Zo kwamen de krokodillen allen boven met hun vrouwen en kinderen. Daardoor kwamen alle woudbewoners in opschudding. De krokodillenkoning stuitte op de tijger, die zeide: ‘Sterven zult ge allen door mij.’ Maar de krokodillenkoning en zijn gevolg zeiden: ‘Dood mij niet, wat voor zonde heb ik begaan tegen u?’ Toen hernam weer de tijger: ‘Waarom zou ik u niet doden, gij hebt vreselik onheil aangericht onder al deze woudbewoners, die gij onschuldig verdelgd hebt.’ Daarop zeide de krokodillenkoning slechts: ‘Ik vraag aan u allen vergiffenis.’ En de tijger antwoordde: ‘Ik mag uw misdaad niet vergeven, maar ga naar de toewan sjeich alim di rimba om hem genade te vragen, die daar troont boven op de witte neushoorn.’ Toen de krokodillenkoning die woorden van de tijger gehoord had, ging hij dadelik eerbiedig zijn opwachting maken bij de toewan sjeich alim di rimba. Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba: ‘Krokodillenkoning, indien gij nog kracht en macht bezit, toon die dan aan mij.’ Maar de krokodillenkoning sembahde: ‘Ik heb geen macht en geen kracht; slechts wat uwe majesteit beveelt, dat neem ik boven op mijn schedel in al zijn volheid.’ Toen de toewan sjeich alim di rimba de woorden van de krokodillenkoning gehoord had, sprak hij tot de olifant: ‘Olifantenkoning, ga gij allen water halen elders dan uit deze rivieren. Ik wil de krokodillenkoning een geneesmiddel toedienen, want hij heeft zijn eed van trouw aan mij afgelegd.’ Daarop ging de olifantenkoning water halen met al zijn gevolg aan de andere kant van de heuvel. Al zijn volgelingen waren daar verzameld om water te zoeken, zeer veel water en toen zogen zij het op in hun slurven en brachten het bij de toewan sjeich alim di rimba. | |
[pagina 216]
| |
Deze sprak nu tot de olifantenkoning: ‘Wilt allen dat water gieten in de bek van deze krokodil.’ Toen de olifantenkoning dat bevel van de toewan sjeich alim di rimba gehoord had, zeide hij: ‘Gij krokodillen, doet uw bekken open, dan kan ik uw kwaal genezen.’ Toen deden alle krokodillen hun bekken open. Nu sprak de toewan sjeich alim di rimba tot de olifantenkoning: ‘Schenk gij dat water in de bekken van die krokodillen.’ Daarop spoot de olifant het water in de bek van de krokodillenkoning en die van al zijn vrouwen en kinderen en kleinkinderen. De toewan sjeich alim di rimba sprak toen weer: ‘Krokodillenkoning, hebt gij berouw van het verdelgen van al die wildernisbewoners?’ En de krokodillenkoning sembahde: ‘Ik heb berouw over het vroeger door mij begane onrecht.’ Nu hernam de toewan sjeich alim di rimba: ‘Als het zo is, spuug dan dat water uit, opdat uw kwaal genezen zij. Daarop spogen al die krokodillen dat water uit en daarna pas waren hun lichamen weer gezond, omdat dat benevelende water weer uit hen was. Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba wederom tot de krokodillenkoning: ‘Gij allen, luistert naar mijn woorden en neemt ze in acht: doet geen enkele keer meer onrecht aan die woudbewoners; maar als ge u toch weder aan hen vergrijpt, dan zal het u het leven kosten, tengevolge van mijn onfeilbaar gebed van de heilige wali van Allah, mijn leermeester.’ Toen sembahde de krokodillenkoning: ‘Heer toewan sjeich alim di rimba, ik waag het niet uw gebod te weerstreven. Indien ik anders doe dan gij gezegd hebt, moge de steile rivieroever op mij neerstorten en moge ik sterven opgeslokt door de walvissen, en moge ik tot in mijn kinderen en kindskinderen nooit heil deelachtig worden.’ En de toewan sjeich alim di rimba sprak: ‘Mijn broeders, luistert goed naar de eed van trouw van deze krokodillenkoning aan mij.’ Toen antwoordden alle woudbewoners: ‘Wij allen nemen die bevelen op ons.’ En de toewan sjeich alim di rimba besloot toen: ‘Krokodillenkoning, nu heb ik al uw zonden vergeven, maar gij moet van nu af niet meer verblijf houden in deze rivier, want zij is getroffen door mijn onfeilbare vloek en zoek gij dus een andere dan deze rivier, maar indien gij toch op deze plaats wilt blijven, kunt gij over drie maanden en tien dagen weer hier terug- | |
[pagina 217]
| |
komen.’ En de krokodillenkoning sembahde: ‘Goed, heer toewan sjeich alim di rimba, wat gij ook beveelt, zal ik nakomen en niets zal ik doen dat niet goed is. Dan zal ik uw bevelen boven op mijn schedel nemen en de zegenrijke werking van uw gebed deelachtig worden.’ Daarna brak de toewan sjeich alim di rimba op om naar huis te gaan met al zijn volgelingen, waarvan het aantal niet te berekenen was. Het was één verward geraas, donderend en daverend in de oren van alle dienaren van Allah en na enige tijd gelopen te hebben bereikte de toewan sjeich alim di rimba de gewijde HeuvelGa naar voetnoot1).
(Slot volgt). |
|