| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Prof. Dr. S. Freud: Inleiding tot de studie der Psycho-analyse, uit het Duitsch vertaald en met een voorwoord voorzien door Dr. A.W. van Renterghem. In twee deelen. 1918. Mpij. van Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam.
Kunstenaars - zegt Freud - zijn altijd op de weg naar een zenuwziekte. Zij verstaan evenwel de kunst het onbewuste dat hen plaagt te verhelderen, voor hun stoffelijke begeerten meer geestelijke in de plaats te stellen, en de fantasiën die hun voorzweven af te beelden. Freud zegt dit in de hem eigene terminologie, waarvan mijn woorden een weergave voor leeken zijn. Bovendien - gaat hij voort - ‘weten zij de dagdroomen, die de stof voor hun verbeelding vormen, zoo te bewerken dat zij het al te persoonlijke, dat vreemden aanstoot geeft, verliezen en zoo voor anderen genietbaar worden’. Ook ‘ze zooveel te verzachten dat zij niet licht hun afkomst uit verboden bronnen verraden’. Eindelijk weten zij het produkt van hun verbeelding gepaard te doen gaan met lustgevoel.
Freuds voorstelling van het ontstaan van kunst hoort - als al zijn beschouwingen - tot de naturalistische gedachten-sfeer. De honger van het geslachts-instinkt, waar hij zich niet langs onmiddelijke weg voldoen kan, slaat een omweg in. Hij zoekt in de verbeelding wat de werkelijkheid hem niet oplevert, hij verfijnt en vergeestelijkt zich en biedt zich in de uiting-zelf een voldoening die hem tegelijk met verwante natuurgenooten in gemeenschap stelt.
Voor zoover de kunst zinnelijke openbaring is, kan men zich die voorstelling heel goed laten welgevallen. Er loopt dan van
| |
| |
haar een rechte lijn naar het centrum van zinnelijkheid dat in het geslachts-instinct gelegen is. Maar wanneer wij het centrum van zinnelijkheid aanwijzen in het geslachts-instinct, treffen wij dan daarmee het geslachts-instinct zelf in zijn centrum? Het woord geslacht wijst al op iets anders. Niet in de zinnelijkheid die nooit anders dan persoonlijk gevoeld kan worden, heeft het zijn oorsprong, maar in een besef dat verder dan onze persoonlijke ervaring reikt: in de verwantschapsgelijkheid van de soort.
Het soort-begrip nu is eigenlijk niet naturalistisch. Soort bestaat nergens, al kan ze in alle individuen worden aangewezen. Zij is een idee, evengoed als die voorbeeldige plant van Goethe, die Schiller tot zijn verbazing niet als een realiteit aanvaarden wou.
Ook dus, wanneer we onze beschouwing van de kunst afleiden van het geslachts-instinkt (wij konden het ook van andere instinkten), behoeven wij het niet te doen van de zinnelijkheid waardoor dat instinkt zich in de individuen te kennen geeft: daaraan vooraf gaat reeds het soortbesef.
De leer van deze voor-persoonlijke beseffen zou noodig zijn om Freuds belangwekkende beschouwingen een grondslag te geven en ze aan te vullen. Zij zijn eenzijdig naturalistisch en behoeven een idealistische vervollediging.
De vertaling van Dr. Van Renterghem munt niet alleen uit als deskundige verhollandsching, maar ook door leesbaarheid. Een zeker aantal germanismen moeten wij haar ten goede houden.
A.V.
| |
Korporaal Daan F. Boens, Menschen in de Grachten. Uitgave van Juul Filliaert. Nieuwpoort 1918.
Daan Boens was een dichter, als er vele zijn. Hij maakte verzen, zoals er vele zijn, over liefde, lente, rust, wanhoop enz. met zoete, schoonklinkende woorden en weinig ontroering er achter; meer klinkklank dan iets anders. Zijn eerste bundel noemde hij: ‘In witte Gewaden’ en hij stelde zichzelf voor als een, die in wit gewaad door het leven en tot de mensen gaat en hen schoonheid brengt. En die verzen zaten slecht in elkaar, omdat ze eigenlik niets te zeggen hadden.
| |
| |
Toen kwam de oorlog. En Daan Boens vocht als korporaal mee aan den Yser. Ook ging hij door met dichten. De onderwerpen waren anders, maar de wijze van behandeling dezelfde. Volgens de titel van het geheel en die der afdelingen, oorlogspoëzie. ‘De Wreede Intocht’, ‘De weenende Steden’, ‘Stille momentjes op het Front’, ‘In den strijd’, ‘De Yser’ zijn zovele namen van reeksen sonnetten. Maar zij geven evenmin als de vorige een sterke indruk. Er is geen individualisering, geen karakterisering. Die wenende steden b.v. zijn allemaal eender: luidende klokken, meisjes die zingen en naar de kerk gaan, en kleine huisjes. Alleen Yperen wordt eenigermate getypeerd. ‘Ja maar’, zal men zeggen: ‘die stadjes langs de Maas zijn ook allemaal eender’. Waarom ze dan ieder afzonderlik bezongen?
Er is in dit boekje zo iets officieels: niets van wat in en aan België gebeurd is, mag vergeten worden. En het gevolg is, dat wij alles vergeten in de eentonigheid.
Deze verzen ‘Van Glorie en Lijden’ zijn in de loopgraven aan den Yser en voor een klein deel in een hospitaal geschreven. Maar ze dragen er de sporen niet van.
Dan komt het laatste boekje van korporaal Daan F. Boens: ‘Menschen in de Grachten’, werk gedegen in de loopgraven. En weer is de vorm onbeholpen en soms ongenietbaar van gewrongenheid of onvastheid. Maar hoe sterk is de ontroering geweest, die er achter zit. Nu eerst krijgen we een machtige indruk van de afschuw, van de waanzin, die dit leven een fijnvoelend mens geeft. Maar ook beleven we mee het krampachtig vasthouden aan de overtuiging, dat het offer niet voor niets is geweest. En de hoop in de toekomst van Vlaanderen, van België. En de dankbaarheid, dat het volbracht is. En de wil om een blijvende vrede te scheppen.
Er zijn beelden in, die iemand bijblijven. Zo in het langere gedicht ‘Regen’ - het zijn nu gelukkig niet meer enkel sonnetten:
‘En als dan soms een vlieger, droevig om het ronken
Van motors in de lucht, omheen de post verdwaalt,
Dan schijnt het dat een kraai van menschenbloed nog dronken
Op de uitgeleefde koppen van de wachten daalt.
Er is in deze oorlogsverzen iets, dat niet veroudert; dat niet
| |
| |
met het beperkt nationalisme van de oorlogsjaren van ons vervreemdt; het innig doorleefde van smart en ellende voor mens en mensheid. Dit doorleefde moet aan Daan Boens een gemoedsverdieping gebracht hebben, die ook later werk, ontstaan in een rustiger, maatschappelik leven, ten goede zal kunnen komen.
Mea Mees - Verwey.
| |
Hendrik Laurensz. Spieghel, door Albert Verwey. J.B. Wolters. Gron. - Den Haag. 1919.
‘Het heeft lang geduurd voor ik moed vatte terwille van Spieghels dichterschap een pleidooi aan te vangen, dat hem in de twintigste-eeuwsche waardeering tenminste de rang zou verzekeren waarop hij recht heeft. Het is een pleidooi, en niet meer, een begin van de Spieghel-studie, en opgesteld in het verzekerde gevoel, dat er aan mijn onderzoek en dus ook aan mijn voorstelling van de man en zijn tijd veel ontbreken moest. Ik zal tevreden zijn als het onderzoek wordt voortgezet. Ik hoop dat het tot het inzicht leiden zal dat de noordnederlandsche renaissance in onze dichtkunst, dank zij Spieghel, een grootere beteekenis had dan tot nu toe werd aangenomen.’
Een begin dus. En een voortgezet onderzoek wordt mogelik geacht.
Maar wie zou beter in staat zijn, deze Inleiding uit te leiden dan de auteur zelf.
Immers, zo het iemand beschoren mocht zijn, nieuwe gegevens omtrent Spieghel op te diepen: namen, data, toespelingen, misschien zelfs handschriften of vondsten uit briefverkeer: - bij het aanslaan van nieuwe draden aan al deze welkome steunpunten, valt onmogelik te verwaarlozen de inslag van een scherpspeurende geest, die het geboden materiaal met woeker heeft verwerkt, en het beeld van het geheel nauwkeurig aan de samenstellende onderdelen heeft getoetst; een inslag bovendien, welke zelf hoge kwaliteiten in zich verenigt.
Er zou reeds toe nodig geweest zijn een letterkundige, voor het doordringen in de muntwaarde van de tijd en van de begrippen der woorden.
| |
| |
Ten opzichte van de dichter was het nodig, om, waar de taal en een noodzakelik woordgebruik scheiding en begrenzing van de aangewende begrippen vereisen, hem te verstaan van zijn geloof uit, ‘van een tijdelijk ter wille van de veruitwendiging verbroken, maar innerlijk aldoor blijvende verbeeldingseenheid, die zijn wezen is.’
Want de voorwaarden waaronder - het is reeds gezegd, zo niet reeds bewezen in Verwey's Potgieter-studie ‘Droom en Tucht’, (doch hier heeft de bewerker zich verhelderd en verdiept) - dichters als deze moeten worden gelezen, mogen niet bij iedereen aanwezig worden verondersteld.
‘Overal’ - herinnert hij, - ‘waar verbeelding tot taal wordt, openbaart zich de tegenstrijdigheid die denken en taal is ingeschapen, en die alleen in de verbeelding is opgeheven.
Vandaar dat men een gedicht niet met het ontledend verstand, maar met de eenheidbelevende verbeelding lezen moet. Vandaar ook dat de doelmatigheid van het gedicht in de middelen ligt die op de verbeelding werken en door deze op onze heele menschelijkheid, waartoe dan het beoordeelend vermogen ook behoort, maar niet voordat het al de werkingen ondergaan heeft die onze verbeelding erop laat invloeien, en die dan als het ware zijn zelf-bepaling en zijn inhoud zijn.
Wil men de eenheid van de Hertspiegel kennen, dan moet men hem breukloos kunnen lezen, zijn onafgebroken toon, zijn duizendvoudige, maar altijd met inwendige zekerheid als juist en eensoortig ervaren ritmen, zijn gedachtengang, zijn geledingen; eindelijk, bij scherper toezien, zijn onderdeelen, waarvan men zich kan afvragen of zij in het plan lagen of werden ingevoegd. Dan eerst ontwaakt het oordeel, dat nu alles weet, met alles rekening houdt, en dat nu ook zien kan welke tegenstrijdigheden uit de aard van het werk voortkomen, en dus geen fouten, maar deugden zijn, en welke misschien bewijzen dat de dichter zelf bij het schrijven haperde.’
Uit een der Nieuwjaarsliederen wordt ons een belijdenis naar voren gebracht, waarin het verinnerlijkt Godsgeloof wordt toegeschreven aan een schokkende gebeurtenis.
Deze schok zou dan zijn geweest de weigerende beslissing,
| |
| |
- al of niet voorafgegaan door een verscheurende twijfel, - welke volgt op een van overheidswege toegewezen opdracht: het verwerpen van een openbaar ambt. Het beraad en het besluit, waarbij de nog niet 30-jarige Spieghel zich prijsgaf aan een boete en aan een morele veroordeling zou hem tot een ernstige inkeer gebracht en hem vrede hebben doen zoeken in de erkenning van een gemeenschap met een wezen dat alle zielen met zich en met elkander verenigd houdt.
Ofschoon de voorstelling niet onaannemelik is, komt het mij voor, dat hier een uiting met een stemming, een uitvloeisel met een oorzaak is verward. Het jaar 1578 moge worden beschouwd als een verklaring van een door inzicht bereikte, of wel door een plotselinge herkenning, en daardoor tot inzicht leidende levensverdieping, in welke, om ze met een grenzeloze evenwichtigheid voor alle tijden te kunnen beleven, de blijmoedige en zelfverlochenende Christelike berusting naast de gelaten-hoogmoedige Stoa, in één omvatting, een plaats aanvroeg.
Op dit mystiek-wijsgerig hoog te houden peil hoedde zich zijn blij-rustige evenwichtigheid voor elke verglijding. Zijn taak was voortaan een zelf-toetsing. Deze éénheid te beleven, en ze belevende tevens te verbeelden, - het pogen en het slagen, wijst ons zijn ‘Hertspiegel’ uit.
Zij die zich met een nieuwe levensadem begenadigd gevoelen, zullen in hun nieuwe geboorte-aanschouwing, het opgetogen gevoel hunner uitverkiezing en de zonnige zekerheid dat zij een sfeer zijn ingedrongen, waarvan hun de diepte de oneindigheid schijnt, noodwendig moeten delen met het besef, dat zij, nu hun tongen nieuwe talen spreken, zich, gedreven door hun gemeenschapsdrang naar de veruitwendiging van hun innerlikheid, hebben te onthouden van de lopende waarde der woorden. Hun nieuw licht vraagt een nieuwe verbeelding; de opnieuw gegeven klankbeelden, dekken, onder een oude schijn, een nieuw begrip. Hun woorden zullen niet van uit de gemeenschapstaal, maar uit hun persoonlike, nieuwe verbeelding moeten benaderd worden. En deze woorden zullen alleen worden verstaan door hen, die - om een geenszins versleten beeld te gebruiken - staande op de toppen der bergen, onder 't
| |
| |
schallen der bazuinen, elkander begroeten aan den rijzenden dag.
Tegenover vele andere geesten, zoals intellektueel-begaafden, gevoelsmensen, kunstvol-aangelegden, en al wie verder aan de hand van voorbeelden, of wel door verstandsoverwegingen en gevoelsgewaarwordingen geleid, hun verlevendigde verbeelding aan 't werk zetten, blijven dergelijke, met nieuwe tong en taal sprekenden, vrijwel vereenzelvigd staan, en dit zal des te eerder het geval zijn in een tijd, waarin machtige denkbeelden inwerken op de geest of 't gemoed, en wetenschappelike en leerstellige evoluties, of wel schokkende gebeurtenissen, aanleiding en inhoud aan litteraire werken plegen te geven. Want terwijl deze vooral met het ontledend oordeel en het bewogen gemoed gelezen en verstaan willen worden, zullen zij, die door hun nieuwe levensvisieën de bindmiddelen van hun tijdelijkheid ontstijgen, hun innerlik leven laten versmelten met het ontijdelike en eeuwig-blijvende, dat, verre van zich in de door hun tijdelikheid begrensde doorsnee-mensen tot voorbijgaande en daardoor onwezenlike verbeeldingen te vervormen, in zijn onaantastbare zuiverheid gedragen en vertegenwoordigd zal blijven door die geesten, welke door de uitwendigheden heen tot de eenswezendheid van alle dingen zijn doorgedrongen. Bij Spieghel is de vorm voor deze eeuwige eenswezendheid gevonden in een uitvloeing in een Wereldziel, waarin de Godheid, het geschapene en de geest, waarmee de Godheid en het geschapene moeten worden vervuld, zich harmonies oplossen, en waarvan de erkenning de overgave, en de overgave tevens de erkenning is. In dit geheiligd Pan zoekt en ontmoet hij Plato, en vindt hij de mensen, vergeestelikt tot tijdelik-onwezenlike belevings-vormen van ‘Deugd’, als muurschimmen terug. Van uit dit Pan zou hij de hem aan overheidsplichten bindende ambten afwijzen, zou hij de ijver van de hem sterk verwante Coornhert, schier willen misprijzen. Doch vrij houdt hij zich uit boven de verdeelde meeningen, en trekt hij zijn levensgebouw op, waarvan de grondslag tevens de
kronende bedekking is.
Het is duidelik, dat een geest, die nieuwe dingen te zeggen heeft, tot de meest onmiddelike verklanking van zijn innerlik, grijpt naar zijn moedertaal. Doch nu ontstaat er een botsing,
| |
| |
en uit de botsing een worsteling. Met het spitsen van letters en het verfijnen van klank-effekten zoekt de verbeelding de taal boven de oude begrippen uit te halen. In die moeielikheid zint het geslepen gehoor op de strengste economie in het vormen- en woordgebruik; een spaarzaamheid, die eensdeels woekert met alle bindmiddelen van het taaleigen, anderdeels zich toelegt op het scheppen van regel en tucht. 't Is niet vreemd, dat zich deze neiging, omstreeks 1600, wanneer een nieuw dichtergeslacht zich verheft, mede onder de invloed van de taalorde der Antieken, laat gevoelen. Eénheid, en zo nodig, bestendigheid van die orde, werd gezocht en voorbereid. De Amsterdamse kamer ‘de Eglantier’ zette zich aan de arbeid. 't Is Spieghel, die de inhoud van de ‘Twe-spraack’ bewerkt.
Hoe hij, de universele partij-loze, die zich buiten het Staatsambt terugtrekt, niettemin Nederlander genoeg is, om de worsteling tegen Spanje mee te beleven, blijkt uit zijn ‘Zeegbaaks Lofzang’, klaarblijkelik geschreven na de ondergang van de Spaanse Armada. Hoe hij zich alsnog op de bodem der Christus-beschouwing thuis voelde, bewijst zijn uit 't Latijn nagevolgde ‘Een Claghe Jesu Christi’, waarin ‘werkheiligheid’ en ‘geloofsvervolging’ als twee zware aanklachten tegen de wereld gericht worden. Doch de Christus van het volksgeloof wijkt in zijn levensleer terug op de achtergrond; de Drie-eenheidsleer, die in zìjn Triniteits-begrip: God, Natuur en Deugd (zie ook zijn ‘Vader-Ons’) zou worden, loste zich even als de Christus in zijn wijsgerig universalisme op. Door deze en dergelijke begrippen te verdiepen en ze in zijn stemmingen te benaderen, loste hij hetgeen Oudheid en Christenheid omtrent de verhouding van God en de wereld had geformuleerd, op in één levensleer, welke te beleven, het doel van zijn bestaan en het wezen van zijn dichterschap was.
In dit licht beschouwd, zijn de volgende woorden gerechtvaardigd:
‘Het blijft een aantrekkelijke opgaaf de geschriften na te gaan die Spieghel tot het bevestigen en uitwerken van zijn denkbeelden gelezen heeft. Het onderzoek zou ons langs de heele weg voeren die het Humanisme gegaan heeft, namelijk van Cicero over Plato naar Pythagoras. Vergeten we evenwel
| |
| |
niet dat in rangorde van beteekenis voor de kennis van de Hertspiegel deze studie aan het eind komt en niet aan het begin. Ieder gedicht heeft zijn bronnen en oorsprongen, maar zijn voornaamste bron is de dichter, en in het werk zelf zijn alle oorsprongen opgeheven en nieuw geworden. Met het bestudeeren van Stoa en Ideeën-leer geven wij enkel aan Spieghels werk een historische achtergrond; en hoewel niemand zal meenen dat die voor het recht begrip zoowel van het voortbrengsel zelf als van zijn plaats in de eeuwen onbelangrijk is, berusten zijn wezen en waarde toch in zijn eigen geest en zijn eigen verschijning’ (blz. 89).
Nog volgen een diepgaande analyse van de ‘Hertspiegel’ en van het ‘Vader ons’, tevens met een nadere aanduiding van Spieghel als Renaissance-dichter. Daarop een overzicht van de waardeering, die Spieghel in de loop der eeuwen mocht ondervinden, welke waardering culmineert bij Vlaming, doch die in de 19e eeuw, wegens het minder duidelik besef omtrent ‘dichtkunst’ zo goed als verliep.
Tot slot gaf de bewerker de vertaalde ‘Gulden Verzen’ der Pythagoreeërs, als een niet niet noodzakelike, maar wenselike achtergrond van deze uitgaaf.
J.K.
|
|