De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Het gewijde dwerghert
| |
[pagina 149]
| |
bergstreken, eenzaam of in paren, niet zoals andere herkauwende dieren, in kuddenGa naar voetnoot1). Dit dwerghert nu, is de hoofdpersoon geworden van tal van verhalen die soms tot gehele levensgeschiedenissen verwerkt zijnGa naar voetnoot2). Bij de eigenlike Maleiers, waar zij reeds vrij lang geleden op schrift moeten zijn gebracht, zijn ons twee verschillende redacties van het Pĕlandoekverhaal bekend. Beide zijn door H.C. Klinkert uitgegeven: het ene in 1885 naar een Singapoers handschrift precies overgetrokken en gelitografeerd onder den titel: ‘Hikajat Pĕlandoek djinaka of de Reinaert de vos der Maleiers’ - het andere gedrukt met Arab. karakters in 1893 getiteld: ‘De Pĕlandoek Djinaka of het guitige Dwerghert naar een ander Maleisch Handschrift voor de pers bewerkt’ -. Waar Klinkert door zijn titel reeds uitnodigt tot vergelijking met de Reinaert en een niet minder beroemd geleerde Dr. H.N. van der Tuuk, een H.S. van het Pĕlandoekverhaal beschrijvend, het noemt ‘een fijne satyre op de geestelikheid’Ga naar voetnoot3), moet ik beginnen er de nadruk op te leggen, dat de enige gelijkenis bestaat in de slimheid, die zoowel bij de vos als bij het dwerghert, opvallend is. Het is eenzelfde oppervlakkige vergelijking als die de Turkse Hodja Nasr EddinGa naar voetnoot4) aanduidde als de Oosterse Tijl Uilenspiegel. Juist in dergelijke volkstype's valt het verschil met de Westerse geest scherp in het oog. Het bijtende, wrede, satyrieke van de Reinaert ontbreekt aan deze pĕlandoek ten enenmale. Zijn ‘streken’ zijn onschuldig en hebben mèt het verheffen van zijn eigen persoonlikheid, geen ander doel, dan het onschadelik maken van inderdaad gevaarlike wezens. Evenmin maakt hij misbruik van zijn macht. In overeenstemming met dit onschuldige spel is het merkwaardig tekort aan scheldwoorden en krachttermen, waardoor zich zowel de Javaanse als de Maleise taal kenmerkt. Een ander scheldwoord als ‘bastaard’- en ‘hel’ of ‘pest’ van | |
[pagina 150]
| |
een...., komt in de hele Pĕlandoek niet voor, ofschoon de situatie's er vaak aanleiding toe geven. Men zou kunnen aanvoeren, dat de religieuze huichelarij van het dwerghert lang niet onschuldig is en voor die van de heiligschennende Reinaert niet onderdoet. Toch is dit volstrekt onwaar. Dit waarschijnlik oer-oude Maleise verhaal heeft eenvoudig na het doordringen van de Islām een Mohammedaanse correctie ondergaan. De Mohammedaanse bewerker heeft geen andere kans gezien om de ongeoorloofde animistiese en Hindoese elementen - o.a. het verkrijgen van bovenaardse macht door askese (tapas) - rechtzinnig te maken, dan door ze te vervangen door een even bovennatuurlik ingrijpen van de ‘heilige wali van Allah.’ Inderdaad moest de schranderheid van het dwerghert op de andere dieren ook de indruk maken van magiese kracht en occulte kennis. Zijn gehele bedrijf is gegrond op het vertrouwen van de ‘woudbevolking’ in die macht en hij misbruikt dat vertrouwen alleen tot hun eigen voordeel, dat tevens het zijne is. Hij wendt voor een goed Mohammedaan en de gunsteling van Allah te zijn en niets lag minder in de bedoeling van de schrijver, dan de echte Mohammedaan te bespotten, terwijl daarentegen de schrijver van de Reinaert een doorlopende satyre levert op de priesterschap van zijn dagen. Wat nu de hier volgende vertaling betreft, daarbij heb ik tot grondslag genomen de in 1885 gepubliceerde redactie, die ik A zal noemen, terwijl ik de andere, waaruit ik tussen [ ] aangevuld heb, wat in A ontbrak, B noem. Andere Maleise H.S., waarvan ik die ter Leidse Bibliotheek aanwezig, raadpleegde, zijn te woordelik met bovengenoemde redacties overeenstemmend, dan dat zij voor textcritiek van nut zijn. - Daarentegen wijken A en B weer in alle biezonderheden veel te veel van elkaar af om grote resultaten te kunnen verwachten. Vooral éen woord en dat nog wel in de titel voorkomt, blijft overklaarbaar, nl. djinaka, het epitheton, dat het hele boek door, onafscheidelik aan het dwerghert is verbonden. Nu bestaat er een woord djinaka in het Maleis, dat boertig, kluchtig, guitig betekent en sinds Klinkert het geschrift uitgaf is ‘het guitige dwerghert’ zijn geijkte Nederlandse naam geworden. Niettemin geven alle geleerden toe, dat die | |
[pagina 151]
| |
vertaling belachelik is: guitigheid is volstrekt geen eigenschap van het dier, daarvoor is zijn hele optreden veel te doelbewust. Bovendien wordt datzelfde woord gebruikt als adjectief bij een heuvel en bij een vlakte. Evenwel wordt in B de heuvel (poengsoe) telkens poengsoe djantaka genoemd of op een andere plaats weer pertapa'an (kluizenarij) of Indrakila. Wat is nu die pertapa'an Indrakila genaamd? Het is de berg waarop Ardjoena askese deed ter verwerving van goddelike wapensGa naar voetnoot1). Dus diezelfde berg dan, is ook de kluizenarij van 't dwerghert de poesoe djinaka of poengsoe djantakaGa naar voetnoot2). In dit verband vestig ik de aandacht er op dat Ardjoena bij de Javanen gewoonlik genoemd wordt Djanaka en zou het dan te gewaagd zijn om te veronderstellen dat djinaka, djantaka en Djanaka allen eén en hetzelfde woord zijn in min of meer verbasterde vorm? Hiermee zijn wij helaas nog helemaal niet nader gekomen aan een verklaring, daar de etymologie van Ardjoena's Javaanse naam totaal onbekend is. Prof. H. Kern houdt het voor een inheems woord en gist een oorspronkelik djinaka, dat een bijvorm van djaka zou zijnGa naar voetnoot3). Hij laat er echter onmiddelik op volgen: ‘Wel verre van deze verklaring van djĕnaka te willen voorstellen als aan geen bedenking onderhevig, vestig ik de aandacht er op, om de overtuiging uit te spreken, dat men uit den tegenwoordigen toestand der taal een tal van verschijnselen niet kan verklaren.’ Terwijl ik mij geheel bij dit oordeel aansluit, maar een onvertaald laten van dit steeds weerkerende epitheton niet mogelik is, schijnt het mij toe, dat een vertaling naar de betekenis uit het zinsverband afgeleid, een vertaling dus, die de Hollandse lezer geheel kan bevredigen, niet alleen geoorloofd, maar ook de énige oplossing is. | |
[pagina 152]
| |
Waar nu in het zinsverband, zowel voor het dwerghert als voor de heuvel, het adjectief heilig, gewijd, naar mijn mening de meeste bevrediging geeft, wordt deze gissing nog versterkt door de askese die het dwerghert voorwendt te doen -, door de bovengenoemde textvergelijking, waaruit blijkt dat poesoe djinaka = pertapa'an (kluizenarij) is, en hierbij aansluitend, door de askese die Ardjoena op de Indrakila deed, wat diens bijnaam Djanaka verklaart. Moet ik hierbij nog een etymologiese gissing voegen, dan wil ik als mijn persoonlike mening te kennen geven, dat, hoewel ik de mogelikheid van een Maleis - Polynesiese oorsprong van dit woord niet buitengesloten acht, mij toch èn om het begrip en om de klank een sanskrit afleiding waarschijnliker toeschijnt. En dan bedenk ik, of niet het Sanskrit woord yādjnika = tot het offer behorend, gewijd, dat moeilik voor Maleiers is uit te spreken, de oorsprong van dit woord djinaka kan zijn? Mocht dit nu al zo zijn, of door een later onderzoek ontkend worden, daarmee blijft toch in dit verhaal ‘gewijd’ als vertaling het meest bevredigend en dus van blijvende waarde. | |
Het gewijdeGa naar voetnoot1) dwerghertHem roepen wij aan, Allah de Allerhoogste: Dit is het relaas van de zeer luisterrijke geschiedenis van het dwerghert; en schoon is de samenstelling daarvan; en hij was het, die zich deed erkennen als de Toewan Sjeich alim di rimbaGa naar voetnoot2) en wiens naam beroemd werd door de onderwerping van alle bewoners van de wildernis, door middel van zijn schranderheid. Op een keer overlegde hij bij zichzelf: Het zou goed zijn als ik voorgaf boete te doen en kracht te hebben verworven van de heilige WaliGa naar voetnoot3) van Allah, door het doen van zijn onfeilbaar | |
[pagina 153]
| |
gebed. Alsof hij gezegd had: ‘Drie jaren en drie maanden en drie dagen lang moet gij boete doen en wanneer uw boetetijd geëindigd is dan zult gij koning worden van al de wildernisbewoners en niemand zal meer in staat zijn U nog te weerstreven -.’ Daarop ging hij naar een plaats, genaamd: Gewijde Heuvel en Vlakte’Ga naar voetnoot1). Het gewijde dwerghert keek naar beneden langs de ene zijde van de berg en zag een kudde geiten, duizenden in aantal, grazen aan die kant. Daarop keek hij naar de andere zijde en zag een troep van duizende tijgers. Het gewijde dwerghert daalde nu af van die heuvel en ging naar de kudde geiten. Onderweg trof hij een araboom aan en krabde de stam tot het vocht er uit kwam; toen nam hij dat vocht, wreef het over zijn kop, vervolgens op zijn sik, zijn snorharen, wenkbrauwen en haren. Daarop ging hij naar de geiten. Tot hen zeide het dwerghert: ‘O geiten, hoeveel malen zijn er tijgers bij u gekomen?’ De geiten antwoordden: ‘Geen enkele maal zijn er tijgers bij ons gekomen.’ Toen zeide het gewijde dwerghert: ‘Dat is door mijn onfeilbaar gebed, naar die heilige wali van Allah gezegd heeft: Ga boete doen drie jaren en drie maanden en drie dagen, onder het waarnemen van het gebed, dat ik u zal leren; en wanneer die boete van u volbracht is, zult gij koning worden van de wildernis. Dan zullen alle wildernisbewoners aan u onderworpen zijn.’ Zo gebeurde het, dat ik, wanneer die tijgers naar u toekwamen, dat gebed heb uitgesproken; zij waren dan inderdaad niet zichtbaar voor u en zagen u ook niet meer, tengevolge van de zegen van mijn onfeilbaar gebed. Nu zal ik dat dus aan de tijgers ook meedelen; zo zij komen, zal ik u wederom bericht brengen.’ Toen antwoordde een oude geit: ‘Als het waar is, wat gij zegt, zou dan mijn leger afgehouden kunnen worden van de tijgers door de kracht van uw gebed? Toen die oude geit zag, dat de baard, de snor, de haren van het dwerghert allen wit | |
[pagina 154]
| |
waren, dacht hij bij zichzelf: “Het moet toch wel waar zijn, dat hij lange tijd in boete zat, maar morgen zal ik laten kijken, of het waar is van die tijgers en ook, of zij onderworpen zijn aan hem.” Nadat hij aldus overlegd had, zeide de oude geit: “Goed, doe uw gebed, heer.” Vervolgens klom het gewijde dwerghert snel de gewijde heuvel op en keek naar de andere kant van de berg en zag daar weer die troep van duizenden tijgers. Voetje voor voetje daalde hij nu af naar de tijgers, wenende, en zeide: O tijgers, het is maar al te waar, dat de dag des oordeels aanstaande is, zoals die heilige wali van Allah gezegd heeft, want een kudde geiten is reeds voor den dag gekomen, die het tijgervolk wil opeten. Omdat nu de dag der opstanding nabij is. Hierover ween ik’. Toen zeiden de tijgers: ‘O dwerghert, wat zegt ge daar en wie beweent gij?’ Het gewijde dwerghert zeide: ‘U beween ik, want ik heb de heilige wali van Allah ontmoet, die sprak: “Deze dag gaat vooraf aan de oordeelsdag; deze wereldorde wordt omgekeerd: de tijgers zullen binnenkort door een kudde geiten opgegeten worden. Gij moet derhalve boete doen drie jaren en drie maanden en drie dagen, en dit gebed uitspreken en in acht nemen. Dan zullen al uw gebeden verhoord worden en gij zult koning worden over alle bewoners van deze wildernis en vlakte”. Zo dan sprak die heilige wali van Allah. En nu is het getal van die boetedagen vervuld. Toen ging ik zitten boven op de gewijde Heuvel en keek naar de ene zijde ervan; daar kwamen geiten van die kant van de heuvel. Reeds verscheidene grote dieren waren door die geiten opgegeten, zodat er geen enkele meer van over is. Weldra komen ze hierheen om ook u op te eten. Doet nu allen een gebed, opdat gij behouden blijft, en indien ge mij niet gelooft, stuurt dan morgen iemand naar die kudde’. Daarop dacht die tijger bij zichzelf: ‘Het kan toch zijn, dat dit dwerghert boete doet, daar ik zijn wenkbrauwen en zijn haren en zijn snor en baard wit zie’. - - ‘Als dat zo is, dan zal ik morgen mijn kinderen laten kijken, of het waar is, wat gij zegt, opdat door de zegen van uw gebed mijn vrouw en kinderen gespaard mogen blijven’ - | |
[pagina 155]
| |
Toen sprong het gewijde dwerghert snel naar die kudde geiten en zeide: ‘Hé geiten, door de gelaatkunde - dit is de wetenschap om iemands geluk en ongeluk te leren kennen uit zijn uiterlik, - weet ik, dat morgen die troep tijgers naar u toe zal komen om u allen op te eten. Indien ge mijn raad wilt opvolgen, zal ik een vrede tot stand brengen tussen u en die tijgers door middel van mijn onfeilbaar gebed’. Toen zeide die oude geit: ‘Het is goed, zoals gij zegt: wanneer wij nauwkeurig doen wat gij zegt, dan zal het onheil, dat ons van de zijde der tijgers bedreigt, afgewend kunnen worden en gij zult een vrede tot stand brengen tussen ons en die tijgers, en al wat gij beveelt, zullen wij volbrengen. Daarop zeide het dwerghert: ‘Wanneer dit werkelik uw bedoeling is, moet gij allen morgen de rijpe lakoemvruchten onderaan de gewijde heuvel gaan eten om de wonderdadige kracht van de wali van Allah te verwerven en de zegen van mijn gebed. Wanneer er dan tijgers komen, moet gij terstond beide uw voorpoten optillen en als volgt spreken: “Dat beetje is niet de moeite waard om op te eten; als ik wist waar ze waren, zou ik de hele troep gaan verslinden.” Zo moet gij allen spreken. Dan zal ik voor u een gebed doen.’ Toen zeiden de geiten: ‘Dat is goed; alles wat gij zegt, is in orde en wij zullen het geenszins veronachtzamen.’ Daarop klom het gewijde dwerghert bovenop de gewijde heuvel. En het werd avond. Toen het weer helder licht werd, gingen die duizenden geiten aan de voet van de heuvel rijpe lakoemvruchten eten, waardoor hun bekken en sikken rood gekleurd werden. Die tijger nu zeide: ‘Ga, mijn kinderen, kijk, of wat het gewijde dwerghert gezegd heeft, waar is of niet.’ De twee tijgerjongen gingen op weg en toen ze bij de verblijfplaats van het dwerghert gekomen waren, zagen ze de geiten, vreeswekkend van uiterlik en hun bekken tot aan hun baarden vol bloed, terwijl ze met hun koppen stootten, alsof ze op hen aan wilden vliegen. Toen liepen de twee tijgerkinderen weg, blindelings en over elkaar heen buitelend. Het gewijde dwerghert had die twee tijgerjongen zien weglopen en begaf zich terstond op weg om de tijgers op te zoe- | |
[pagina 156]
| |
ken. Onderwijl kwamen de twee tijgerjongen bij hun koning, zich gedragende alsof ze nagezet werden. Ze zeiden: ‘Mijn vader, het is maar al te waar, wat het gewijde dwerghert gezegd heeft, dat die kudde geiten zeer talrijk is, en wij zagen hun bekken en sikken en snorharen helemaal bemorst met bloed. En zodra ze ons zagen, zeiden ze: “Deze nog kleine tijgertjes zijn niet de moeite waard om op te eten; als we hun woonplaats wisten, zouden we er stellig heen gaan” en ze stootten met hun koppen en hieven hun voorpoten op. Toen liepen wij hard weg.’ Kort daarop kwam het gewijde dwerghert bij de troep tijgers en zeide: ‘Toen uw kinderen zich op de vlucht begaven, omdat de geiten hen wilden verslinden, heb ik mijn onfeilbaar gebed uitgesproken; maar wanneer gij mijn raad wilt opvolgen, zal ik een blijvende vrede tussen u en die geiten tot stand brengen. De tijgers zeiden: ‘Goed, als dat mogelik is door de zegen van uw onfeilbaar gebed.’ Het gewijde dwerghert zeide nu: ‘Als 't zo staat, moet gij op weg gaan.’ Toen ging het dwerghert naar de geiten met de woorden: ‘O geiten, de hele troep tijgers zal komen op de onafzienbare vlakteGa naar voetnoot1), ik wil ze met u verzoenen door middel van mijn gebed. Het zal goed zijn u op die vlakte op te stellen.’ Daarop trok hij een streep midden over de vlakte en ging erop staan. De tijgers kwamen nu ook op de vlakte en zagen aan de ene kant van de streep een kudde van duizenden geiten en midden op de streep het gewijde dwerghert. Deze begon te spreken: ‘O gij allen, op deze dag zal ik u in waarheid met elkander verzoenen. Nooit meer moet gij in vijandschap leven met die tijgers, en al wie dit verbond schendt, zal onder een berg verpletterd worden.’ Toen zeiden de tijgers en de geiten: ‘Wij allen geven onze instemming met dit gebed van u.’ | |
[pagina 157]
| |
Toen het gewijde dwerghert dat bereikt had, zeide hij: ‘Gij tijgers en geiten, gaat allen terug naar uw woonplaats.’ En ieder ging terug. | |
IINu wordt er verteld van al de woudbewoners: het wilde rund zat in zijn kasteel en daar waren verzameld de neushoorn en het stekelvarken en het hert en de reebok, die beraad hielden en zeiden: ‘Wat moet er van ons worden in deze bekommernis, nu dag aan dag onze kinderen en kleinkinderen tot de laatste toe opgegeten worden door dat monster. Onze kinderen kunnen helemaal niet meer spelen.’ Toen zei de jakhals: ‘Ik heb een gerucht gehoord, dat het gewijde dwerghert een aansporing gekregen heeft van de heilige wali van Allah; toen heeft hij boete gedaan en omdat na volbrenging daarvan, bovendien zijn gebed onfeilbaar geworden is, was hij in staat vrede te stichten tussen de geiten en tijgers, door de zegen van zijn gebed, ontleend aan de heilige wali van Allah.’ Het hert zeide daarop: ‘Mijne heren, luistert er niet naar, want dat gewijde dwerghert heeft zeer veel streken.’ Nu sprak op zijn beurt het wilde rund: ‘Inderdaad heb ook ik het gerucht gehoord, dat hij de tijgers en de geiten verzoend heeft. Zo is het.’ Toen zei het stekelvarken: ‘Als het er zo mee gesteld is, laat dan de jakhals die toewan sjeich alim di rimba opzoeken. Misschien is hij wel in staat het onheil van ons af te wenden.’ Toen antwoordde de jakhals: ‘Goed ik zal eerst eens gaan kijken naar die toewan sjeich alim di rimba.’ En hij ging het gewijde dwerghert opzoeken. Na een tijdje zag hij de toewan sjeich alim di rimba zitten boven op een witte steen en onder een wilde vijgenboom, die juist zijn bloesems had ontplooid als ware het een uitgespreide gele statie-pajoengGa naar voetnoot1). Bovendien zaten alle tijgers en geiten bij duizenden eerbiedig | |
[pagina 158]
| |
voor hem. De toewan sjeich alim di rimba was aan het spreken, voorgevende de hemel te beschouwen. Zo doende zag hij de jakhals komen, boog zijn hoofd neer en sprak: ‘O, gij allen, in mijn gelaatkunde staat geschreven, dat alle bosbewoners heden tot mij zullen komen; ook weet ik het doel van hun komst.’ Toen zeiden de tijgers: ‘Wanneer zullen zij komen, heer? De wijze sjeich antwoordde: ‘Nog een ogenblikje, dan zullen zij hier zijn.’ Toen vroegen de geiten: ‘Heer, wat wil die jakhals, die voor uwe majesteit verschijnt?’ Een ogenblikje later kwam de jakhals bij die talrijke troep tijgers en zag hen en de geiten, eerbiedig gezeten voor de toewan sjeich alim di rimba, raad houdende voor zijn aangezicht en hem hulde bewijzende. De jakhals sprak de tijgers aan: ‘Is het mij geoorloofd mijn opwachting te maken bij de toewan sjeich alim di rimba?’ Toen zeide de ministertijger, die heette: ‘Djoehan PahlawanGa naar voetnoot1): “Zeer goed, heer, dat gij uw opwachting wilt maken; maar wacht eerst even, laat ik u aandienen bij de toewan sjeich alim di rimba.” Toen ging die minister hem aankondigen bij de toewan sjeich onder het doen van een sembahGa naar voetnoot2): “Heer, daar is een jakhals gekomen die gehoor vraagt bij uw zeer luisterrijke majesteit.” Daarop glimlachte de toewan sjeich alim di rimba, terwijl hij de woorden sprak: “Breng hem terstond hierheen.” Toen ging de minister terug om de jakhals te halen, die hij binnen bracht voor de toewan sjeich alim di rimba. De jakhals zag dat de baard en de wenkbrauwen van de sjeich wit waren en dat hij zat boven op een steen als 't ware onder een pajoeng. Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba de jakhals vriendelik toe met de woorden: “jakhals, wat is uw wens, dat gij hier tot mij komt?” De jakhals boog zijn kop, eerbied bewijzende en hulde aan de toewan sjeich met de nederige woorden: “Er is aan mij hier, door alle woudbewoners bevolen tot u te gaan gehoor verzoekende bij uw luisterrijke majesteit, om beklag te doen over ons lot daar wij worden opgegeten | |
[pagina 159]
| |
door een gergasiGa naar voetnoot1). Nu zijn er geen meer over die lopen kunnen, want hun voor- en achterpoten zijn gebroken in het vluchten voor die gergasi. Aldus is het er mee gesteld. Daarom is het, dat ik gekomen ben ter audiëntie bij uwe majesteit, heer, op last van al uw kinderen en kleinkinderen; en al uw onderdanen roepen uw hulp en raad in; want indien dat onheil kàn afgewend worden, dan zal het misschien afgewend worden door de zegen van uw gebed, dat bij Allah aangenomen, dus onfeilis. En wij hopen op de bijstand van de verheven wali van Allah.” Daarop deed de toewan sjeich alim di rimba alsof hij boos was en zeide: “Waarom hebt gij mij daarvan niet willen verwittigen, zoodat ik nu eerst dat ellendige bericht krijg. En heeft dan die vervloekteGa naar voetnoot2) gergasi, die tot niets van nut is, zijn verstand verloren, dat hij zich zó gedraagt?” Verder zeide nog de toewan sjeich alim de rimba: “Morgen zal ik met u allen meegaan; dan zal ik de voor- en achterpoten van die gergasi binden en hem trappen en stampen op zijn gezicht, nadat ik hem in de grond geplant heb. Mocht ik soms niet volbrengen, wat ik nu beloof, dan zou ik geen kracht hebben ontvangen van Hamzah Djoehan Pahlawan 'alamGa naar voetnoot3). En ook zou ik dan niet zijn de toewan sjeich alim di rimba. Gaat gij dan nu, jakhals vooruit, om dat te melden aan alle woudbewoners en gelast hen zich allen te verbergen.” Daarop trok de jakhals zich terug en vervoegde zich weer bij de woudbewoners met de woorden: “Hé, gij, allen, bewoners van de wildernis, ik heb uw woorden overgebracht aan het gewijde dwerghert, de toewan sjeich alim di rimba. En het is, zoals gij zegt: de geiten en tijgers zaten eerbiedig voor hem. | |
[pagina 160]
| |
En hij zeide tot ons allen woudbewoners, dat hij morgen op weg zou gaan hierheen om de gergasi te vangen en dat hij hem in de grond zou planten, en trappen en stampen op zijn kop.” Alle woudbewoners hoorden de woorden van de jakhals en zeiden eenstemmig: “Dat is goed, morgen zal de gergasi gevangen worden en ons allen is gelast ons te verbergen en wanneer de toewan sjeich alim di rimba een kreet aanheft, zullen wij terstond voor hem verschijnen. Ook de tijgers en geiten zullen hem volgen.” De volgende dag ging het gewijde dwerghert naar de plaats, waar de gergasi placht langs te komen. Hij ging zitten midden op dat pad, en begon een kuil te graven, terwijl hij luidkeels uitriep: “Ach mijn kinderen en mijn vrouw, kom toch hier lief juweeltje, dan zal ik je in de grond bergen, omdat ik de tijding gehoord heb van de heilige wali van Allah, dat de oordeelsdag nabij is; dat de hemel en de aarde zullen instorten. Wilt dus allen zo vlug mogelik in dit gat kruipen”. Spoedig naderde de gergasi om in het woud en de wildernis eten te gaan zoeken. Toen hij dat pad bereikt had, zag hij een dwerghert aldoor graven, al schreeuwende en luidkeels om zijn vrouw en kinderen roepende. Toen het gewijde dwerghert de gergasi gewaar werd, riep hij des te luider: “Kom toch gauw hier, mijn vrouw en kinderen en kruip onverwijld in dit gat, want de wali van Allah heeft gezegd, dat de oordeelsdag nadert en de hemel zal instorten.” De gergasi, die de woorden van het gewijde dwerghert gehoord had, ging dadelik naar hem toe en zeide: “Ach dwerghert, is het waar dat hemel en aarde zullen instorten?” Het dwerghert deed verschrikt op het horen van de stem van de gergasi en antwoordde: “Gergasi, wanneer ge mij niet gelooft, zie dan zelf of de hemel niet reeds beweegt?” Daarop keek de gergasi naar de lucht en zag het zwerk in beweging, gedreven door de wind, alsof het zou instorten. En hij zei tot het gewijde dwerghert: “Laat mij ook in het gat gaan, dat gij daar graaft”. Waarop het gewijde dwerghert antwoordde: “Dat gaat niet, want ik kan er mijn vrouw en kinderen zelfs nog niet in bergen”. Toen zeide de gergasi weer: “Ach, spreek niet zo, laat mij er toch ook met u ingaan”. Het gewijde dwerghert zei nu: | |
[pagina 161]
| |
“Als gij het mij dan zo vriendelik vraagt en zo gaarne bij mij zijt, help mij dan het gat graven, opdat het schielik klaar zij”. Daarop hielp de gergasi hem het gat graven. Toen zeide het gewijde dwerghert: “De kuil is nu diep genoeg en het zou wel goed zijn, dat gij er eerst inkroopt, want ge zijt groter dan ik, en ik wacht nog op mijn vrouw en kinderen, die nog niet gekomen zijn”. De gergasi dacht even na en zeide: “Die raad van u zal ik opvolgen”. Toen het gewijde dwerghert de woorden van de gergasi gehoord had, dacht hij bij zichzelf: “Deze gergasi kan ik in list wel aan”. Daarop zeide hij: “O gergasi, daal gij dan eerst af in het gat”. En verder: Kom, doe ook deze hoepels om uw ellebogen en knieën; want dit is een middel van mijn overgrootmoeder tegen stramheid en gij zijt stram in de leden’. Daarop antwoordde de gergasi: ‘Daar hebt gij gelijk in’ en hij nam de hoepels aan van het gewijde dwerghert zonder aarzelen, en stak zijn ellebogen en knieën er door. Toen kon hij zich niet meer verroeren en het gewijde dwerghert zei: ‘Probeer eens uzelf te bewegen, uit al uw macht te bewegen, of dan die hoepels stuk zullen gaan of niet’. De gergasi schudde zich uit al zijn macht, maar hij kon zich niet meer verroeren, omdat de hoepels zo knellend waren. En hij schreeuwde luidkeels, met een geluid als het inslaan van de bliksem; daarvan verschrokken alle woudbewoners, die het hoorden. Na dat geschreeuw hield hij zich stil alsof hij stervend was. Toen sprong het gewijde dwerghert snel boven op hem en trapte hem op zijn kop, terwijl hij luide uitriep: ‘O alle bewoners van de wildernis! Reeds heb ik de voor- en achterpoten van deze ellendeling gebonden, die de hele wildernis verdelgt, en zijn kop is in de grond geplant.’ En tot de gergasi zei hij: ‘Dit maal ontgaat ge onze vergelding niet, dat ge al deze woudbewoners tot de laatste toe hebt vernietigd. Verdraag nu de afdrukken van mijn voorpooten’ en daarbij gaf hij een kreet. Toen de woudbewoners dat hoorden, holden zij allen voor de toewan sjeich alim di rimba. En toen zij de toestand, waarin de gergasi zich bevond, gezien hadden, waren zij verstomd van verbazing over de moed en vermetelheid van de toewan sjeich alim di rimba, die die lange en grote gergasi gevangen had en tot aan zijn hals in de grond geplant. Het | |
[pagina 162]
| |
gewijde dwerghert nu bracht dadelik zijn voor- en achterpootjes in beweging, verdraaide zijn ogen en zeide: ‘Aanschouwt nu allen mijn werk, volbracht met de hulp van vorst AliGa naar voetnoot1) (mo ge Allah een welbehagen in hem hebben). En nu vertoon ik u de kennis, die mij gegeven is door Amir Hamzah; de macht en de kracht van Hamzah in mij; wanneer ik deze gergasi in zee werp, zult gij stellig geen last meer van hem hebben.’ Daarop riep het wilde rund: ‘O heer toewan sjeich alim di rimba, klim op mijn rug, want de mensen zien u niet, daar ge zo klein zijt, als ge op de grond staat.’ Toen knielde het wilde rund voor hem en de toewan sjeich alim di rimba klom boven op zijn rug en reed terug, eerbiedig gevolgd door al de woudbewoners die liepen. En al die woudbewoners prezen de kracht en de macht van de toewan sjeich alim di rimba en zijn moed en vermetelheid. Toen de toewan sjeich de gewijde heuvel bereikt had, zette hij zich daar neer, met alle woudbewoners voor hem. Daarop zeide hij: ‘Hé, gij allen, keert terug naar uw woonplaatsen in vrede, nu ik u heb verlost van de ramp van die gergasi. Gaat dus terug binnen het woud.’. Toen gingen alle woudbewoners terug, na hun koppen gebogen en de sĕmbah gemaakt te hebben: ‘Zo zij het, doorluchtige majesteit, toewan sjeich alim di rimba.’ Daarop sprak de toewan sjeich: ‘Weet dan, woudbewoners, dat vandaag de koningen der stekelvarkens en der jakhalzen mijn adjudanten geworden zijn.’ En nog zeide hij: ‘Wilt om de drie dagen voor mij verschijnen, opdat gij verlost zult worden en blijven van al uw vijanden, die u kwaad doen.’ | |
IIINu wordt vermeld het verhaal van de berenkoning, die in grote hoeveelheid tamarindevruchten deed aandragen, om ze met een sembah aan te bieden aan de toewan sjeich alim di | |
[pagina 163]
| |
rimba. Toen deze de beer zag aankomen met al zijn gevolg, hem geschenken brengende, sprak hij hem terstond minzaam toe: ‘Kom nader, koning beer.’ Daarop zeide de beer met een sembah: ‘O heer toewan sjeich alim di rimba, ik smeek om vergeving, duizendvoudig vergeving’ terwijl hij zijn kop boog. ‘O, heer sjeich, dat wij zo laat voor uwe majesteit verschijnen, komt, omdat wij nog beraadslaagden met onze kinderen en kleinkinderen. Toen zeide de toewan sjeich: ‘Het is goed, ik vergeef u.’ | |
IVNu wordt er verteld van de apenkoning, die ramboetan-vruchten zat te eten met al zijn gevolg voor hem. Toen kwam er een klein aapje zijn opwachting maken en zeide: ‘O heer, eens op een dag ging ik spelen en zag het gewijde dwerghert zitten met alle woudbewoners eerbiedig voor hem. Hij is het inderdaad, die zichzelf noemt: toewan sjeich alim di rimba en het is een schoon gezicht die allen voor hem te zien zitten.’ Toen zeide de apenkoning: ‘Ook ik heb dat bericht gehoord, maar ook al hebben die woudbewoners zich onderworpen aan dat gewijde dwerghert, ik weiger mij te onderwerpen aan hem. Het komt niet te pas, dat ik voor die bastaard zou buigen.’ Op dat oogenblik hoorde de koning der jakhalzen dit, toen hij op weg was om te verschijnen voor de toewan sjeich alim di rimba. Hij had alle woorden van de apenkoning verstaan. Hij werd boos en zeide: ‘Waarom spreekt ge op deze wijze over die koning, toewan sjeich alim di rimba. Het is jammer, dat ge boven op die boom zit; als ge hier beneden waart, zoudt ge de afdrukken van mijn poten voelen.’ Toen antwoordde de apenkoning: ‘Wat zou ik voor die bastaard van een dwerghert vrezen? Ik ben helemaal niet bang voor hem en ik wacht hem af.’ Nu was de jakhalzenkoning woedend en begaf zich terstond voor de troon van de toewan sjeich alim di rimba. Op dat tijdstip bevonden zich de tijgers en geiten in tegenwoordigheid van de vorst. Deze richtte zich dadelijk vriendelik tot de koning der jakhalzen: ‘Wat wenst gij, dat ge zo overhaast hierheen komt?’ | |
[pagina 164]
| |
Daarop sprak de jakhals met eerbied: ‘O, toewan sjeich alim di rimba, ik heb een ontmoeting gehad met het volk van de apenkoning, dat met elkaar woorden wisselde boven in een ramboetanboom. Zij spraken lasterlike woorden. Als zij onder die boom waren geweest en dat hadden gezegd van uwe majesteit zouden zij stellig de afdrukken van mijn poten mee dragen. Wat stond mij te doen? Zij zaten boven op die boom.’ Toen de toewan sjeich alim di rimba het bericht van de jakhals gehoord had glimlachte hij en sprak: ‘Goed, die apenkoning wil zijn manhaftigheid aan mij tonen. Morgen zal ik hem ontmoeten.’ Daarop zeide de berenkoning met een sembah: ‘Vertrek toch niet zelf, heer, om die apenkoning op te zoeken. Laat slechts mij en de jakhalzenkoning zijn tegenstanders zijn, want dit volk is de moeite niet waard, terwijl gij heer, die gergasi hebt gevangen, die zo reusachtig groot en lang was en waarom zoudt gij u dan meten met die kleine aapjes?’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Goed, indien de jakhalzenkoning wil gaan met mijn zoon de berenkoning, begeeft u dan morgen op weg.’ De volgende morgen vroeg vertrokken de berenkoning en de jakhalzenkoning met heel hun gevolg en legertros, onder gedurig geschreeuw en krijgsrumoer en het maken van bokkensprongen, zodat hen zelf horen en zien verging, om de apenkoning aan te vallen. De apenkoning werd bang en zette het op een lopen, zijn toevlucht zoekende bij de leeuwenkoning, terwijl hij op allerlei manieren werd opgejaagd door de jakhalzenkoning en de berenkoning. Toen hij bij de leeuwenkoning was aangekomen, zeide deze: ‘Wat is er met u gebeurd?’ En de apenkoning antwoordde: ‘Ik word zeer in 't nauw gebracht door de berenkoning en de jakhalzenkoning; en mijn vrouw en kinderen en heel mijn gevolg zijn verdelgd, dood gemaakt op bevel van dat gewijde dwerghert.’ Vervolgens berichtte de apenkoning over het gewijde dwerghert, hoe hij de hele wildernis aan zich onderworpen had: ‘en nu heeft hij zichzelf uitgeroepen tot toewan sjeich alim di rimba. Dat is de reden, waarom hij de beren- en jakhalzenkoning op mij afgezonden heeft. Nu zijn ze dichtbij, bij die onafzienbare vlakte, o heer leeuwenkoning.’ Een ogenblik later kwamen werkelik de twee koningen. Toen zeide de leeuwenkoning: ‘O berenkoning en | |
[pagina 165]
| |
jakhalzenkoning, waarom wilt gij het volk van die aap verdelgen en zijn vrouw en kinderen doden op bevel van dat gewijde dwerghert, die keladiknollen uitgraaft en die u allen tot zijn onderdanen gemaakt heeft?’ De berenkoning antwoordde daarop: ‘Gij leeuwenkoning moet niet zo raaskallen over de toewan sjeich alim di rimba, want die vorst heeft wondermacht gekregen van vorst Ali en Amir Hamzah, ten gevolge van de zegenrijke werking van het gebed van de wali van Allah en de zegen van koning Soeleiman; en bovendien heeft hij boete gedaan; zelfs heeft hij de tijgers verzoend met een kudde geiten. Vervolgens heeft hij de gergasi, die ontzettend huis hield onder de woudbevolking, overwonnen. Het gelukte hem die te overweldigen en hij ving hem en schopte en trapte hem, tot zijn schouders in de grond geplant, zodat hij daardoor stierf. Daarna hebben alle woudbewoners zich aan hem onderworpen om de zegen van zijn onfeilbaar gebed. Toen heeft de apenkoning het gewaagd smalende woorden te spreken betreffende die vorst, zonder reden, en hij heeft hem ten onrechte belasterd. Dit is de reden, dat ik zeg: ‘O leeuwenkoning, het komt niet te pas dat gij luistert naar de woorden van die apenkoning.’ Nu werd de leeuwenkoning boos op die twee koningen en zeide: ‘O jakhals en beer, gaat terug naar zijn verblijfplaats en doe weten aan uw heer, dat gewijde dwerghert: “Met huid en haar kan ik hem opeten”. De jakhalzenkoning en de berenkoning waren zeer gebelgd over de woorden van de leeuwenkoning. Zij gingen terug om de toewan sjeich alim di rimba op te zoeken en toen zij waren aangekomen, verschenen zij voor hem en berichtten onder een sembah de geschiedenis van de apenkoning. “O heer, die apenkoning met al zijn volk is al overweldigd, met vrouw en kinderen, maar daarna is hij tezamen met zijn ministers aan de haal gegaan en heeft zijn toevlucht gezocht bij de leeuwenkoning. Toen ben ik hem gevolgd met de jakhalzenkoning en toen ik bij de leeuwenkoning was aangekomen, heeft ook deze evenals de apenkoning allerlei dingen van u gezegd en smalende woorden gebruikt”. Daarop zeide het gewijde dwerghert: “Goed, dan zullen wij morgen naar hem toe gaan”. Toen zeide de berenkoning met een sembah: “O mijn heer sjeich alim di rimba, morgen zal hij hier | |
[pagina 166]
| |
komen om ons te overvallen en u met huid en haar opeten”. Toen glimlachte de toewan sjeich alim di rimba. Met deze afspraak was hij tevreden en hij beval alle woudbewoners bijeen te roepen om de wacht te houden, terwijl hij zeide: “Als gij allen mij morgen een wedstrijd wilt zien houden met de leeuwenkoning, dan moet de jakhalzenkoning alle woudvolken dagvaarden met hun legertros”. Daarop werd het avond en toen het weer helder dag was geworden klom de toewan sjeich alim de rimba op de gewijde berg. Vandaar zag hij mensen met een blaasroer jagen op groene bosduiven en bruine ringdruiven, [die Tjerai-vruchten aten. Voetje voor voetje gingen die lieden er heen terwijl zij die boom in het oog hielden. Daarop zetten zij dat blaasroer tegen die boom, daar zij er boven in wilden klimmen. Toen ging de sjeich alim di rimba naar het blaasroer toe en nam het weg. Ook nam hij twee rijpe djala-djala vruchten en bracht die op de gewijde heuvel. Eén er van holde hij uit met zijn hoektand en vulde die met mieren, maar de andere niet]Ga naar voetnoot1). Daarop kwamen alle woudbewoners bij hele volken en het geluid van al die dieren was donderend, verward, daverend. Ieder kwam gelopen naar het midden van de vlakte totdat zij dicht opeengedrongen in volle gelederen op die onafzienbare vlakte verenigd waren. Nu ging de toewan sjeich alim di rimba zitten boven op de witte steen overschaduwd door de waringin met zijn ontloken bloesems; en het was in de ogen van die dieren als een gele statie-pajoeng. Daarop naderde de leeuwenkoning met heel zijn gevolg en troepenmacht. Toen de toewan sjeich alim di rimba van boven van die heuvel dat zag, wendde hij voor naar de hemel te blikken en hij zeide: “Hé gij allen, nu moet ge verdacht zijn op de komst van onze vijand”. Daarop zeiden alle woudbewoners met een sembah: “Goed heer, wat er ook moge gebeuren, wij zullen tegenstand bieden uit al onze macht”. Gedurende deze woordenwisseling kwam de leeuwenkoning nader, terwijl hij de apenkoning vroeg, wat toch dat donderend geluid was als een orkaan. De apenkoning ant- | |
[pagina 167]
| |
woordde: “Dat, heer, is het geluid van alle woudbewoners, de legermacht van het gewijde dwerghert”. De leeuwenkoning verbaasde zich zeer, dat geluid horende. Dichtbij het gewijde dwerghert gekomen, zag hij al de vazallen van de toewan sjeich alim di rimba, als ware het een zee, in reven deinende golven, ieder met hun legermacht. Daarop zeide de leeuwenkoning: “O apenkoning, welke is het gewijde dwerghert, wijs mij toch zijn plaats.” Toen zeide de apenkoning eerbiedig: “Heer, dit is slechts zijn makker, de berenkoning met zijn hele volk.” Nu was de leeuwenkoning weer nader gekomen bij de koning toewan sjeich alim di rimba en hij zag het daar op die vlakte vol met dichte gelederen. Zo deed het zich tenminste voor. En de leeuwenkoning zeide: “O apenkoning, is dat de plaats van de toewan sjeich alim di rimba? Daarop sembahde de apenkoning: “Neen heer, dat is nog maar de jakhalzenkoning met al zijn gevolg.” Na een ogenblik weer zag de leeuwenkoning een heuvel, naar het scheen, op reien en gelederen. Toen zeide hij: “O apenkoning, is dat nu het gewijde dwerghert?” “Neen heer” sembahde de apenkoning: “Dat is de wilde runderkoning met al zijn volk.” Na een ogenblik voortgegaan te zijn, zag de leeuwenkoning een heuvel van kleine dieren van allerlei vorm. En hij vroeg: “O apenkoning, is dat nu de plaats van het gewijde dwerghert?” De apenkoning antwoordde: “Neen heer, dat zijn nog maar zijn volgelingen [de reebokken]”Ga naar voetnoot1). Weer liep de leeuwenkoning voort en zag dichterbij gekomen, een legerafdeling, er uit ziende als dorre takken in gelederen.” En hij zeide: “O apenkoning, is dat dan de plaats van het gewijde dwerghert?” En de apenkoning antwoordde: “Neen heer, dit is slechts het volk van de hertenkoning en al zijn aanhang en zijn legertros.” Nadat hij weer een eind weegs gegaan was, zag de leeuwenkoning op nieuw een legerafdeling, als een berg, rood, groen, zwart, op reien en in gelederen. En hij vroeg: “O apenkoning, is dit nu de plaats van het gewijde dwerghert?” Daarop antwoordde de apenkoning: “Neen, dit is niet de plaats van het gewijde dwerghert; dit is het volk van de tijgerkoning en al zijn troepen- | |
[pagina 168]
| |
macht.” Nog verder gegaan zijnde, zag de leeuwenkoning weer een op reien geschaarde legerafdeling. En hij zeide: O apenkoning, is dit dan het gewijde dwerghert?’ Daarop sembahde de apenkoning: ‘Neen heer, dit is het volk van de stekelvarkenkoning en al zijn gevolg en troepenmacht.’ Weer liep de leeuwenkoning voort en na een ogenblik zag hij een legerafdeling op reien, als een lopende vesting. En hij zeide: ‘O apenkoning, is dat de plaats van het gewijde dwerghert.’ Daarop antwoordde de apenkoning: ‘Neen heer, dat is de plaats van al het volk van de [neushoornkoning].’ Wederom deed de leeuwenkoning een paar schreden en nu zag hij een zeer hoge legerafdeling bovenop die gewijde Heuvel, en daar was een witte steen en boven op die steen was een gewijd dwerghert, omgeven door al zijn makkers en koningen van de wildernis [en een bloeiende waringinboom overschaduwde hem] als een gele statie-pajoeng. Toen sembahde de apenkoning: ‘Dit is hem nu, heer, het gewijde dwerghert, dat de titel draagt van: toewan sjeich alim di rimba.’ Toen was de leeuwenkoning zeer verbaasd en voelde zich beschaamd, maar hij zeide: ‘Het kan niet anders, of dit gewijde dwerghert is een praalhans en een snoever, omdat hij alle woudbewoners, zovelen in aantal, aan zich onderworpen heeft.’ Daarna kwam hij bij de gewijde heuvel, de woonplaats van het gewijde dwerghert. Toen beval de toewan sjeich alim di rimba het wilde rund naar die sterke en moedige leeuwenkoning toe te gaan. ‘Zeg hem, dat ik hem verzoek nader te komen tot de plaats, die geen gelijke heeft en vraag hem, wat het doel is van zijn komst’. Na die woorden ging de adjudant, het wilde rund, terstond de leeuw tegemoet met eerbetuiging en hulde. Toen de adjudant bij de leeuwenkoning was gekomen, sembahde hij alle woorden van de toewan sjeich alim di rimba aan hem. Nadat deze de woorden van de adjudant gehoord had, werd hij zeer boos en zijn verschijning was gelijk vuur, dat opvlamt, ontzagwekkend, en hij zag er uit, alsof hij het gewijde dwerghert wilde bespringen en met huid en haar opeten. En hij naderde het gewijde dwerghert met de woorden: ‘Wat zegt gij daar tegen mij?’ Daarop antwoordde het gewijde dwerghert: ‘Leeuwenkoning, die een held zijt en moedig en sterk, laten wij niet onze volgelingen tegenover | |
[pagina 169]
| |
elkaar stellen; zij zouden allen van beide zijden te gronde gaan en dat is niet, zooals het behoort’. Daarop vroeg de leeuw: ‘O gewijd dwerghert, wat hebt ge mij dan voor te stellen?’ En de toewan sjeich alim di rimba zeide: ‘Leeuwenkoning, het lijkt mij goed, dat wij samen eerst alleen een wedstrijd houden, opdat al ons gevolg het kan zien, midden op deze vlakte, totdat één overwonnene blijft en één overwinnaar’. Degeen, die overwonnen heeft, wordt toegejuicht midden op de vlakte en degeen, die verliest, wordt gehoond’. Daarop zeide de leeuwenkoning: ‘Ik stem met uw voorstel in. Ik ben niet bang uw tegenstander te zijn en zelfs als ge vliegen kondt, zou ik het tegen u op willen nemen’. De toewan sjeich alim di rimba lachte om de woorden van die leeuwenkoning en antwoordde: ‘O leeuwenkoning, als gij zo sterk en moedig zijt, goed, laten wij onze wedstrijd houden op zij van deze gewijde heuvel’. Nu ging de toewan sjeich alim di rimba het blaasroer halen en bracht het bij de vier dicht opeen gegroeide bomen, die midden op de vlakte stonden. Hij legde het neer op die vier ineengestrengelde bomen en de twee djala-djalavruchten stelde hij er voor op. Na dit gedaan te hebben, ging hij terug naar zijn plaats. Vervolgens zond hij zijn adjudant het wilde rund en zijn minister de jakhals naar de leeuwenkoning: ‘Zeg aan de leeuw, dat hij naar de vlakte kan optrekken.’ De twee adjudanten gingen weg om de woorden van de toewan sjeich alim di rimba over te brengen en spraken: ‘Heer, vorst der wereld, wil optrekken naar het midden van de vlakte, waar de toewan sjeich alim di rimba reeds wacht.’ Toen de leeuwenkoning dat gehoord had, zette hij zich terstond in beweging met al zijn gevolg; en het aantal van al die troepen midden op de vlakte was niet meer te berekenen. Daarop kwam de toewan sjeich alim di rimba met al zijn volgelingen en hele legertros. Toen nu de legermachten van beide zijden verzameld waren, was het als een zee in de ogen van de beide koningen, hoog en laag van oppervlak. Daarop zeide de leeuwenkoning: ‘Hé, gewijd dwerghert, wat verlangt gij van mij? Zeg dat, opdat ik het verneme.’ De toewan sjeich alim di rimba antwoordde: ‘O sterke, moedige leeuwenkoning, kom hier, opdat wij onze kracht in het springen meten, en spring gij over die | |
[pagina 170]
| |
dwarsboom, terwijl ge een djalavrucht pakt en opeet. Maar de leeuw zeide: ‘O gewijd dwerghert, het zou goed zijn als ik u eerst zag springen.’ Daarop sprong de toewan sjeich alim di rimba zonder aarzelen zo snel als de bliksem, zodat men zijn doen niet meer volgen kon en doordat zijn lichaam zo klein was en hij er doorheen kon glippen naar de andere kant, was het, alsof het hout instortte onder zijn aanraking. Hij kwam dus vrij aan de andere kant en de leeuwenkoning zag hem de ene djalavrucht pakken, waar geen mieren in zaten en hem opeten. Daarop zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Dappere leeuwenkoning, spring nu terstond, opdat ik uw macht en uw kracht kan aanschouwen. Onder de sprong moet ge die djalavrucht eten. Dan eerst zullen we elkaar beet pakken en neersmakken. Ik wil getuige zijn van uw macht en uw kracht.’ Dadelik sprong nu de leeuwenkoning en door de grote vaart van zijn sprong raakte hij bekneld tussen die vier dicht opeenstaande bomen, terwijl hij de djalavrucht greep, de met mieren gevulde, en hem opat. Daarvan werd hij helemaal daas en tolde rond en kon er niet meer uitkomen. Toen sprong de toewan sjeich alim di rimba op de rug van de leeuw en beet hem met zijn hoektand onder aan zijn oren. De leeuwenkoning voelde de pijn en brulde en jankte met hevig misbaar. Al de volgelingen van de toewan sjeich alim di rimba hoorden dat en begonnen te juichen; dat klonk als een onafgebroken donder. Daarop zeide de leeuw: ‘O toewan sjeich alim di rimba, ik vraag vergiffenis, duizendmaal vergiffenis, aan de voeten van uwe majesteit, toewan sjeich alim di rimba en moog gij het vergrijp verontschuldigen, dat door mij begaan is. Ik zal mij niet meer verzetten tegen u, ik hoop op vergiffenis voor mijn zonde en ik neem eerbiedig en volledig alles, wat ge mij oplegt, op mijn hoofd.’ Daarop zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Spreek niet zo; indien gij nog iets vermoogt, toon dat dan aan mij, opdat ik en alle woudbewoners het zien.’ Maar de leeuwenkoning zeide: ‘O toewan sjeich alim di rimba, ik bied geen tegenstand meer, omdat ik berouw heb van mijn verzet tegen u. Al wat gij me beveelt, dat neem ik boven op mijn schedel.’ Toen zeide de toewan sjeich alim di rimba: ‘Ik schenk u vergiffenis op uw verzoek, opdat ik u voorspoed en | |
[pagina 171]
| |
luister kan geven.’ Daarop sembahde de leeuwenkoning: ‘Toewan sjeich alim di rimba, indien ik meinedig word of kwaad in mijn schild blijf voeren tegen u, moge ik dan sterven, getroffen door de bliksem, totdat mijn beenderen verbrijzeld zijn.’ Toen de toewan sjeich alim di rimba die eed van de leeuwenkoning vernomen had, daalde hij af van diens rug en sprak: ‘Gij allen, heren woudbewoners, wilt luisteren naar de woorden van deze leeuwenkoning, waarmee hij zich nu onderworpen heeft.’ Toen riepen alle woudbewoners, die aan beide zijden geschaard stonden: ‘Wij hebben reeds alle woorden gehoord van deze eed van trouw van de leeuwenkoning.’ Daarop sprak de toewan sjeich alim di rimba tot de woudbewoners en de neushoornkoning en de wilderunderkoning: ‘Verlos de leeuw uit die waringinbomen’. Toen de leeuw bevrijd was door die beide koningen, overwogen zij allen bij zich zelf: ‘Het is toch waar, dat onze toewan sjeich alim di rimba grote wondermacht heeft en het is dan ook behoorlik, dat alle dappere koningen zich aan hem hebben onderworpen.’ Nu die zaak afgehandeld was, wilde de toewan sjeich alim di rimba teruggaan naar zijn verblijf, terwijl hij al zijn gevolg beval zich naar huis te begeven. Daarop gingen al die dierenkoningen ieder naar hun legerafdeling, terwijl ze al hun volgelingen verzamelden en in gelederen opstelden. De leeuwenkoning kwam nu zijn sembah maken met de woorden: ‘Heer toewan sjeich alim di rimba, vergun mij u te volgen naar het verblijf van uwe majesteit, als ik misschien de zegen van uwe kracht en macht zou mogen verwerven.’ Daarop antwoordde de toewan sjeich alim di rimba: ‘Goed, zoals gij wilt.’ En hij wandelde terug, in opgewekte stemming, schuins gevolgd door al zijn woudbewonend gevolg met geschreeuw en gejuich de hele weg langs. Er waren daar veel boomvruchten, in grote massa gerijpt, en jonge loten. Alle woudbewoners wedijverden met grote luidruchtigheid in het eten van al die vruchten en zo ging de toewan sjeich alim di rimba voort, tot hij onder de algemene vreugde zijn woning bereikte. (Wordt vervolgd). |
|