| |
| |
| |
Uit ‘Het lied van de zeven hemelen’
Door
Maurits Uyldert
De spin
Verborgen in mijn holenduister
Zie ik de wereld door mijn web,
De zonnegloed, de bloemenluister,
Het leven met zijn vloed en eb,
Het sierlik deinen van de blaadren
Wanneer de wind de bloemen wiegt,
Het lokkend vluchten, tartend naadren
Van wat op bonte vlerkjes vliegt.
In 't blauw zie ik de zwaluwen snellen
Wijl dichterbij de lijster neurt
En liefde-dartel de kapellen
Hun vleugels reppen, bontgekleurd.
Maar roerloos loer ik in mijn duister
Achter de mazen van mijn web,
Ik die van dood het bangst gefluister,
Het gruwlikste genoten heb.
Zij vliegen weerloos in mijn mazen
En spartlen wild als waanzin-bang
En zien in 't donker stil mijn azen,
Mijn ogen groot, mijn klauwen lang.
| |
| |
Zij weten dat zij zullen sterven
Daar achter hen de zon nog schijnt,
Dat ik hun tere lijf zal kerven
Totdat het fel en gloeiend schrijnt,
Dat ik hen langzaam dood zal martlen
Omdat mijn bloed hun bloed begeert,
En zonder dat hun krampend spartlen,
Hun stomme hulploosheid mij deert,
Terwijl in 't blauw de zwaluwen snellen
En zoet het wijde bloemveld geurt
Waarboven fladdrende kapellen
In liefde, dartlen, bontgekleurd.
Verborgen in mijn zilvren draden
Zie ik de hemel zilver-hel,
De blauwe verte, en aardse paden
Die kronklen door bebloemde del.
Uit zonnewarmte en blinde dromen
Bloeit heel die ijle schijnenstaat
Om als een ééndagsvlieg te komen
Die als een ééndagsvlieg vergaat.
Dan hangt in heugnis' web - geen leven,
Slechts dode stof die spoedig bleekt;
Maar ik blijf eeuwig, eeuwig weven
Mijn net dat alle schijnen breekt,
Terwijl ver, ver de zwaluwen snellen,
Het zoet-bedwelmend bloembed geurt,
De lentesappen gistend zwellen,
De nachtegaal droef-kwelend treurt.
De nachtegaal
Wolkig zacht als zwane-veren
| |
| |
Houdt mijn geluk de wacht
En zingt en zingt en zingt
Met tintlend kwinkeleren.
Het zweeft zo hoog, zo ver...
En ik, in 't aardse duister,
Die eenzaam talmend luister
Zie slechs een bleke ster
Die flonkert, flonkert, flonkert
Ik hoor het lokkend tjuiken
Weemoedig in de struiken,
Ik voel mij licht en vrij,
Zo blij zo blij zo blij...
Zal hier mijn roos ontluiken?
Wat schrijnt en weent in mij?
De maan, in doodstil weven,
Staan roerloos of zij treuren
En uit de struiken stijgt
De zoete damp der geuren...
En teder fluit en tjuikt de nachtegaal haar lied,
Dat weent zo droef, zo droef
Om wat zoo fel begeerd toch nimmer zal gebeuren...
En in de nacht vervliet...
| |
| |
De cel
Daar buiten vliegen zwaluwen,
Daar buiten schijnt de zon.
Ik zie de wolken flonkeren
Ik hoor de wind soms suizen
Alsof het nachtlik ruisen
Door 't zware lover wast.
Hier, in mijn stenen kerker
Zie ik maar steeds omhoog.
Ik ben een stevig werker,
Maar hartes stom verlangen
Zwelt onvermoeid en reikt
Naar 't raampje met de stangen,
Waar ruimte in ruimte wijkt.
Dat raampje blijft mijn hemel,
Het is mijn ster, mijn lente,
't Is schoner dan mijn dromen:
Door 't raampje komt mijn krot
Vindt zij mij doof voor troost en
Ik zit maar stil, verstomd;
| |
| |
Want steeds mijn blikken dwalen
Omhoog naar 't kleine licht
En zoetste liedjes dicht.
Wie zulk een hemel heeft!
De sterren blijven stralen
En 't wolk-doorsneeuwd azuur
Blijft eindloos, eindloos pralen
En zonder grens van duur.
|
|