| |
| |
| |
Een keerpunt van het socialisme
Door
Is. P. de Vooys
Socialisten regeeren of behoorden mee te regeeren; socialisatie-maatregelen worden vóorbereid of genomen; de dageraad van het socialisme schijnt te zijn aangebroken.
Toch is er nog nimmer een tijd geweest dat het socialisme in zoo'n groot gevaar verkeerde als juist thans. Voor ieder die in het socialisme geloofde en voor wie het daarom richtsnoer zijner daden en maatstaf van zijn oordeel was, is het nu de tijd om scherp toetezien en nauwkeurig zich rekenschap te geven.
Scherp toezien op wat er gebeurt, onder welke namen of leuzen dat ook wordt aangekondigd. Rekenschap vragen van betoog of beschouwing, die door verwarring van begrippen en woorden de revolutionnaire feiten omnevelen en de kanonnen van geweld of vernieling camoufleeren tot vredige stukjes akker en weide. Er is reden om aantenemen dat onder den naam van het socialisme vijandig en verderfelijk daartegenin gehandeld wordt. Te duchten is dat dit deels onbewust en deels verborgen geschiedt onder den dekmantel der innige verbinding tusschen socialisme en arbeidersbeweging.
Want die verbinding was zeer innig. Van de zijde der arbeidersbeweging gezien was het socialisme een volledige vervulling. Praktisch gaf het diepgaande kritiek op de methoden en beginselen der werkgevers. Theoretisch wees het de weg in den strijd om betere levensvoorwaarden. En ten slotte gaf het ethisch
| |
| |
een rechtvaardiging van dien strijd tegelijk met de verheffing tot een doel van hooge menschelijkheid en beschaving.
Van het socialisme uit bekeken was de arbeidersbeweging niet minder te waardeeren. Hoe groot was de opvoedende kracht. Het drankmisbruik en tal van ondeugden en vooroordeelen werden scherp teruggedrongen. Lust tot ontwikkeling, genegenheid voor de schoonheid, en bereidschap tot werk voor lotgenooten werden aangekweekt. Maar boven alles bracht de arbeidersbeweging de zekerheid van een toekomst waarin het socialisme werkelijkheid zou worden.
Denkende en lijdende menschen in éen bond te samen gekomen zouden bij elkaar blijven tot het socialistisch einddoel bereikt was. Er was geen grootere, geen zuiverder macht denkbaar dan die der vereenigde arbeiders. En was die macht eenmaal gevormd dan kon geen geweld haar de overwinning onthouden, de overwinning die noodzakelijk de betere samenleving moest brengen.
De voorgaande korte kenschetsing is voldoende om te herinneren aan wat in het laatste eeuw-kwartaal algemeen bekend en gevoeld werd: nl. eenerzijds het socialistisch sentiment der arbeiders, en anderzijds de volle sympathie der intellectueele, ethische en esthetische socialisten voor de groeiende arbeidersbeweging. Was het reeds vroeger een gevaar voor beide om ze te vereenzelvigen, nog sterker is dat thans het geval nu de oorlogsinvloeden groote wijzigingen gebracht hebben zoowel in de ontwikkeling der arbeidersbeweging, als ook in den aard der kansen voor een socialistische maatschappij. Het is niet overbodig of nutteloos dit uit elkaar te houden, al zijn ze door jarenlange inéenvloeiing zoo sterk verbonden dat onder ‘partijgenooten’ het verschil niet meer gevoeld en nauwelijks erkend wordt. Integendeel, het is strikt noodzakelijk geworden voor ieder die zich nog jong en onversleten genoeg gevoelt om buiten de zuiging van het opportunisme te blijven. Want het is juist deze eenheid van socialisme en arbeidersbeweging die belet (of het is om der wille van deze eenheid dat belemmeringen opgeworpen worden) om te zien dat het socialisme, ondanks alle schijnbare gunsten van het lot, een zeer ernstige crisis doormaakt. Wat toch is de schijn? en wat zijn de feiten?
| |
| |
De schijn is aldus: de oorlog heeft de kapitalistische maatschappij tot in haar grondslagen geschokt en de oorlogsgevolgen maken het kapitalisme onhoudbaar, zoodat alleen het socialisme redding kan brengen. Tegelijkertijd is, eveneens door den oorlog, de arbeidersklasse tot macht gekomen of op het punt de macht te grijpen, en daar de arbeiders gegroeid zijn in het socialisme en geleerd hebben dat alleen dit de ketenen der loonslavernij kan verbreken, zal en moet de historische taak thans vervuld worden. Sociale revolutie en socialisatie zijn éen, en beide nabij.
De werkelijke feiten zijn echter anders en wel aldus: de ontwikkeling der maatschappij is door den oorlog onderbroken en zeer veel van wat voor nu en voor de toekomst nuttig en noodzakelijk was (zoowel materieel als geestelijk) is vernield. De oorlog en de oorlogsomstandigheden stellen thans eischen van vernieuwing en verandering die niet te ontgaan zijn. Er moeten in de wereldverhoudingen, in de staatshuishouding en in de maatschappij gaten opgevuld worden, waar de vernieling haar werk gedaan heeft. Deze taak is zóo ingewikkeld en zóo moeilijk dat een geheel bevredigende vervulling in een reeks van jaren ondenkbaar is. Met tasten en zoeken, met struikelen en weer opstaan zal ernaar getracht worden. Er kan wel gezegd worden: ‘alleen het socialisme is daartoe in staat’, en aan verschillende radikale maatregelen kan wel de naam ‘socialistisch’ gegeven worden, maar het gevaar voor misleiding is zeer groot. De opgelapte en opgestopte maatschappij kan ergere of in elk geval andere gebreken vertoonen dan de oude samenleving en door de lappen en stoppen voor het socialisme uit te geven, kan dit in discrediet komen. Is de macht der arbeidersklasse daartegen een afdoende waarborg? Om twee redenen is dit niet het geval.
De feiten van de jongste machtsontwikkeling der arbeidersklasse doen daarin twee elementen zien van een echt bedorven oorlogskarakter. Het eerste is de erkenning en verheerlijking van de macht en desnoods van het geweld boven het recht. Het tweede is het onnadenkend najagen van een direct materieel succes. In beide ligt de ontaarding, gedeeltelijk zelfs de ontkenning van wat vroeger in de arbeiders-beweging verheffend en bewonderenswaardig was. Het kost volstrekt geen moeite
| |
| |
die feiten te verklaren en goed te praten. Met praten en redeneeren is het trouwens eenvoudig om tusschen allerlei begrippen en verhoudingen verband te leggen. De tijd dat het socialisme daarmede kon volstaan is voorbij. Nu moet de gedachte gericht worden, niet op verlokkende voorstellingen doch op daden. En om dat te kunnen doen moeten de feiten niet op de een of andere wijze uitgelegd doch tot in hun diepste wezen en verband begrepen worden. De arbeidersklasse moet daden verrichten. De macht die zij verwierf - of, wat men ook kan zeggen: de onmacht van den tegenstander - dwingt tot optreden. Hoe dat zal geschieden, en waarheen dat zal leiden is niet uitgemaakt door de verwachting van het socialisme uit den treure herhalen. De daden der arbeidersklasse worden niet getrokken naar een duidelijk en vaststaand doel, maar worden gedreven van uit zeer hevig optredende gevoelens en begeerten, die in en door den oorlog zijn ontstaan. Het is mogelijk en het is waarschijnlijk dat de arbeiders wat zij met macht en geweld bereiken, socialisme zullen willen noemen. Daarom alleen is het echter nog geen socialisme.
Op gelijksoortige wijze gaat het thans met de maatschappelijke veranderingen. Soms moge het schijnen of die veranderingen zich naar een vast plan van verbetering der samenleving voltrekken, en of zij, die allerlei overheidsmaatregelen treffen en die daarbij ongetwijfeld een sociaal doel zich stellen, dat doel ook verwezenlijken, doch alleen daarom is de maatschappelijke wijziging nog geen overgang naar het socialisme. Ook hier is de drijvende kracht, die haar eigen richting zoekt, sterker dan eenig uitgedacht stelsel. Want die kracht is niet de wil om 't socialisme intevoeren, doch de nood van het misloopen der maatschappelijke samenwerking.
* * *
Waar de arbeidersklasse haar macht gevoelt, wil zij die allereerst tot een directe lotsverbetering aanwenden. Dat is begrijpelijk en natuurlijk. Is niet de geheele vakbeweging erop ingericht geweest om door de macht der organisatie te bereiken wat door den eenling begeerd, maar voor hem onmoge- | |
| |
lijk was? En is er in den oorlog niet zooveel te kort geweest, dat de eerste wensch moet zijn dat tekort intehalen? Vandaar dat niet een groot gemeenschappelijk doel de arbeiders beweegt en hen noopt voor dat doel geen offers te schuwen en alles erop te zetten. Het meest nabij liggende doel is: minder zware arbeid en betere levensomstandigheden. En het middel is de staking, zooals van ouds, slechts met dit verschil dat het middel meer succes belooft, omdat de organisatie grooter en de weerstand veel geringer is. Vragen van staatsbelang en algemeen belang kunnen daarbij geen invloed uitoefenen. In den oorlog is weliswaar het algemeen belang gepredikt en aanvankelijk ook sterk gevoeld, maar op den duur hield het geen stand tegen de practijk dat ieder zocht wat voor hemzelf voordeelig was of zoo scheen. En daarbij niet op de verdere gevolgen acht gaf. Men moest toch van dag tot dag leven, waar ieder oogenblik de omstandigheden konden veranderen. Zoo deed toch ook de regeering, die elk verdergaand overleg verschoof tot na den oorlog, wanneer alle verhoudingen weer geregeld zouden zijn. Voor de arbeidersklasse kwam daarbij dat zij een gelijk recht op leven niet alleen opeischte doch ook erkend zag, al was het slechts in principe. Het woord rantsoen lag daaraan ten grondslag. Een onderdrukte afgunst tegen de weelde raakte daardoor al meer los. De rijke had geen recht op weelde. En vooral de makers van oorlogswinst waren in 't bijzonder ongeoorloofd. De spilzucht en smakelooze weelde van de plotseling vermogend geworden lieden droegen daartoe niet gering bij.
Te verklaren is het feit gemakkelijk, maar daarom blijft het toch een feit dat de arbeiders hunne maatschappelijke macht allereerst aanwendden tot de verovering van directe voordeelen, en zich voor zichzelf rechtvaardigen in hun veroordeeling der rijken.
Zoodra de arbeidersklasse niet uitsluitend maatschappelijke macht verwierf, doch bovendien de politieke staatsmacht in handen kreeg, ontstond een eigenaardig conflict, waaruit duidelijk de algemeene stemming der arbeiders blijkt.
Niet het socialisme dat ingevoerd zou kunnen worden, maar het onmiddellijke voordeel heeft den vóorrang. Kleinere belan- | |
| |
gen, zoo niet van individuen dan toch van groepen en beroepen gaan vóor boven het algemeen belang. En de leiders der arbeiders moeten daarmede ten volle rekening houden. Dit geldt zoowel voor de communisten die in Hongarije en in Rusland eene socialisatie meenden te kunnen doorvoeren op den grondslag van het bezits-instinct der arbeiders, alsook voor de regeerings-socialisten die in Duitschland machteloos staan tegen de stakingen en geen steun vinden voor de maatregelen, die - zij 't ook langs geleidelijken weg - een werkelijk socialistisch karakter dragen.
Doch zelfs dan, wanneer het waar was dat de arbeidersklasse in een groote vreugde, met vasten wil, en met een offervaardige toewijding de gelegenheid wilde aangrijpen om de zoo vaak ondervonden gebreken der maatschappij te herstellen, ook in dat geval was er nog alle aanleiding te spreken van een crisis voor het socialisme.
De taak om dit te verwezenlijken komt toch niet op natuurlijke en logische wijze uit de omstandigheden voort, doch komt op een uiterst ongelegen tijdstip.
Wanneer de maatschappij in socialistischen zin wordt beschouwd als een werkelijke gemeenschap waarin allen samenwerken ter voorziening in de veelvuldige behoeften van allen, dan zijn er twee fundamenteele problemen te onderscheiden, n.l.
1o. te zorgen dat aan ieders levensbehoeften kan worden voldaan, en wel naar qualiteit en naar quantiteit zoo goed mogelijk;
2o. te verdeelen: ieders aandeel zoowel in de gemeenschapstaak der voortbrenging als ook in de gemeenschapsopbrengst voor het verbruik.
Ten opzichte van deze beide punten moet er principieel en als een axioma vastheid bestaan, vooraleer er van een socialistische practijk sprake kan zijn. De taakverdeeling en de belooningen moeten op grondregelen berusten die men het nieuwe socialistische recht zou mogen noemen. De ontwikkeling daarvan is alleen mogelijk indien inplaats van den weg vallenden basis van het privaat bezit een ander stevig fundament wordt gelegd. Zal het zijn een grondslag van volkomen gelijkheid in arbeidsplicht en verbruiksrecht? en wel onafhankelijk van be- | |
| |
kwaamheid en toewijding? of zal het ‘loon naar werk’ geldigheid behouden boven het ‘unto this last’-beginsel dat Ruskin reeds aanbeval? Afgescheiden van de vraag of er overgangsregelen zullen zijn moet toch het doel waarheen de overgang zal leiden van 't begin af aan in het oog gevat worden. Nu is het merkwaardige dat er ten opzichte van deze keuze zooveel weifeling bestaat dat er eigenlijk in 't geheel niet gekozen wordt.
Practisch wachten de socialisten af hoe de ontwikkeling zal gaan. Want feitelijk zijn nòch de kommunisten nòch de sociaaldemokraten erg gebrand op een rechtsregel die den luilak en den domoor even veel geeft als den ijverigen en bekwamen. Zij begrijpen, vooral in dezen tijd, de bedreiging die uit het productieprobleem voortkomt, wanneer ieder volkomen gelijk behandeld wordt. Zij zien natuurlijk geen kans de voortbrenging te bevorderen indien er gelijk opgedeeld wordt, maar nog minder zien zij de mogelijkheid van hooge en waardevolle productie in, wanneer niet de arbeidstaak sterk gedifferentieerd wordt. Met volledige gelijkheid van arbeidsplicht is dit echter niet te vereenigen.
En toch is de strooming onder de tot macht komende arbeiders overal, zoowel in Rusland, Duitschland, Engeland als bij ons in de richting eener zoo volledig mogelijke egalisatie. Allen gelijk. Dat is de stemming die ieder kan waarnemen en die door de groote meerderheid der middelmatigen en minderwaardigen tegen de minderheid der beteren kan worden doorgezet. Met die strooming gaan de socialisten mee. Aan den vooravond der sociale revolutie moeten zij wel theoretisch een ongelijkheid van taak en belooning aannemen, maar zij durven die niet ten grondslag te leggen aan een socialistisch recht. Want deden zij dat, dan konden zij onmogelijk het vijandige en tegengestelde gelijkheidsgevoel vrij spel laten en zelfs aanwakkeren. Zij blijven vertoeven in de kritiek tegen het kapitalisme. Het is niet onjuist en het is niet onrechtvaardig dat zij er op wijzen hoe in de kapitalistische maatschappij de een veel te veel en de ander veel te weinig kreeg, en hoe dikwijls ijver en bekwaamheid achterstonden bij hen die door geboorte, door 't wispelturige lot of door verkeerde slimme practijken zich begunstigd zagen.
| |
| |
Maar wanneer het juist is dat het historisch oogenblik der invoering van het socialisme is aangebroken, dan heeft zulke kritiek het karakter van achter-af praat, en moet er iets heel anders gebeuren. Een volledig socialistisch recht kan ongetwijfeld pas na jaren ontwikkeld en gevestigd worden. Maar voor de keuze van een grondslag terugschrikken is practisch verraad aan het beginsel. Een verraad dat nauwelijks gevoeld wordt, omdat men mèt de arbeidersklasse ook het socialisme meent te dienen. Het is echter duidelijk dat het socialisme alleen gediend kan worden door zich los te maken van stroomingen en stemmingen, die naar onuitvoerbare verlangens en daarom naar een chaos leiden.
Nog gevaarlijker is het volgen der gevoelens die door den oorlog bij de arbeidersklasse gewekt zijn, waar het betreft de zoogenaamde socialisatie der productie. Zoo er éen ding duidelijk is, dan is het dit, dat de arbeiders hunne bevrijding nu na de oorlogsperiode zeer direct en materieel opvatten als het afwerpen van de ketenen der loonslavernij. Zij willen niet meer hard, ingespannen en lang werken, zooals voorheen. Zij willen den druk der discipline en der straffe organisatie opheffen. Zij willen zich ook niet langer bukken onder de zware zorgen van een te laag loon, en eischen zooveel dat zij behoorlijk kunnen rondkomen. En daarna, maar zeer duidelijk daarna, willen zij afschaffen ‘dat anderen van hun arbeid profiteeren,’ want aldus gevoelen zij het privaat bezit der productiemiddelen.
Het voortbrengingsprobleem is voor het socialisme steeds een vraag van organisatie geweest, en bovendien zeer terecht nooit een doel maar een middel. Doel is de rechtvaardige verdeeling van arbeidsplicht en arbeidsopbrengst. En een middel werd gezien in de afschaffing van 't privaat bezit door dit over te brengen naar de gemeenschap. Dit dient duidelijk begrepen te worden, want het schijnt soms maar al te veel of het socialiseeren, nationaliseeren en hoe men het ook noemen wil, op zich zelf een hoogst begeerenswaardig doel is. Toch is het duidelijk dat het alleen nagestreefd wordt omdat een betere samenleving ervan verwacht wordt. En juist omdat dit door reeksen van jaren betoogd en beweerd is geworden, kan zoo licht middel en doel verward worden. Bij al die betoogen is
| |
| |
als vanzelfsprekend aangenomen, dat de gemeenschap een rechtvaardige verdeeling zal toepassen, maar ook, dat zeker niet minder doch eerder meer zal worden voortgebracht indien alle nadeelen van concurrentie, alle overbodigheden van reclame en versnippering konden worden vermeden en de voordeelen van een rationeel en systematisch handelen konden optreden.
Op het tegenwoordige oogenblik dat deze verwachting in vervulling moet gaan, bevindt zich echter de voortbrenging in groote verwarring en in een hoogst bedenkelijke teruggang. Gedurende de eeuw van de wonderbaarlijkste technische ontwikkeling is dat nog niet vertoond. De dingen waar het voornamelijk en in de eerste plaats op aankomt zijn voeding, kleeding en woning. Over de geheele wereld is daarvan een groot tekort ontstaan en niet alleen een tijdelijke achterstand maar een blijvend tekort in de voortbrenging. En het zelfde geldt voor behoeften van den tweeden rang, te weten steenkolen, ijzer en transportmiddelen. Bovendien is de ruil van deze goederen, die voor een doelmatig gebruik onontbeerlijk is, op de ergste wijze verstoord doordat de handel en het krediet gedesorganiseerd zijn.
Het productieprobleem omvat daarom niet alleen de overbrenging van de kapitalistische in de socialistische organisatie, maar bovendien ook het inhalen, herstellen en verhoogen der productie. Daarop kon het socialisme niet rekenen, en daarop heeft het ook niet gerekend. Toch wordt het ervoor gezet en dwingt de loop der politieke gebeurtenissen om de taak te aanvaarden. Op allerlei wijzen is er reeds ‘gesocialiseerd’, voorloopig met geen enkel resultaat, dan misschien alleen dat niemand meer weet wat socialiseeren is. De grootst mogelijke verwarring ontstond toen de socialistische productie-organisatie opgebouwd moest worden. Om over Rusland en Hongarije niet te spreken, kan Duitschland wel als voorbeeld gelden.
Dat de plannen der socialisatie-commissie het staatsbedrijf verwierpen is bekend. Zij deden dit niet alleen omdat van het staatsbedrijf een verminderde productie en een verminderd rendement werd verwacht, zoodat het voor den nood van dezen tijd niet paste, maar ook omdat dit staatsbedrijf in 't geheel geen socialisme zou zijn. Het ‘staatshuishoudingsministerie’ dat
| |
| |
de socialisatie-commissie theoretisch en onpractisch vond ontwierp onder minister Wissel de zoogenaamde ‘plan-wirtschaft.’ Voortbouwende op de organisatie's die in den oorlogstijd het ekonomisch leven beheerscht hadden om éen groot doel op te leggen aan velerlei elkaar doorkruisende belangen, zou de ‘plan-wirtschaft’ een practisch socialisme invoeren. Het doel veranderde, maar de organisatie zou in hoofdzaak blijven, zij 't ook gedemokratiseerd. De sociaal-demokratische leiders verwierpen dit plan, eigenlijk met dezelfde overwegingen waarop het staatsbedrijf veroordeeld werd: niet productief genoeg, en niet socialistisch. Waarschijnlijk durfde de Duitsche regeering het niet aan, omdat een overwegende stemming in het volk zich ertegen verklaarde. Zoowel de burgerij als de arbeiders hadden genoeg van den dwang uit den oorlogstijd: zij wilden vrijheid. Vrijheid van handel en bedrijf, naast vrijheid van vakbeweging en staking.
De verwarring over het socialisatie-probleem is begrijpelijk. Vooreerst en vooral komt het voort uit de bijna onoplosbare toestand die voor de maatschappelijke voortbrenging is ontstaan. De mijnwerkers willen en kunnen niet meer zooveel kolen voortbrengen als voor de maatschappelijke behoeften noodig zijn en er is reeds een tekort. Dat is bekend. Maar precies hetzelfde geldt voor andere bedrijfstakken. Afgezien van elke belooning, kunnen de bouwvakarbeiders met het tempo waarin zij thans willen arbeiden, ook wanneer zij allen aan 't werk zijn niet zooveel woningen bouwen als er geregeld jaarlijks noodig zijn. Zoo ook de arbeiders in de kleedingindustrie, in de machine-fabrikage, enz. Deze toestand ligt verborgen achter het verschijnsel dat als duurte wordt aangeduid. Wanneer er niet genoeg voedsel, niet genoeg woningen, niet genoeg kleeding, niet genoeg transportmiddelen en werktuigen voortgebracht worden, en bovendien de reserve die de maatschappij van dat alles bezit uitgeput raakt, ontstaat er duurte. Het tekort kan echter nooit weggenomen worden door uit een groot staatskrediet steeds meer geld te maken, en ieder van dit geld meer te geven, als tractement, loon, rente of wat ook. Bovendien verdwijnt dit tekort niet door de woeker te bestrijden en afteschaffen, een woeker die steeds van elk tekort profiteert. Alle
| |
| |
actie's om loonsverhooging en om woeker te bestraffen helpen evenmin als een onteigening en verdeeling der reserve-hoeveelheden. Als er niet genoeg voedsel, woning en kleeding is kan niet aan ieder daarvan een voldoende portie gegeven worden. En elke poging om door technische verbetering de productie te herstellen en optevoeren stuit weer af op een tekort aan kolen, ijzer, machines en transportmiddelen.
Herstel komt niet van zelf door dat de kapitalistische door een socialistische productie wordt vervangen, zoolang niet de socialistische productie meebrengt dat er harder gewerkt wordt. Dit behoeft niet altijd langer te zijn, maar er moet dan krachtiger worden aangepakt. Voor deze moeilijkheid staat allereerst en vooral elke poging tot socialisatie, eene moeilijkheid die vermeerderd wordt omdat het harder werken van de arbeiders uit hun vrije wil moet verkregen worden, en niet door dwang is op te leggen. De arbeiders zijn niet bereid de loonslavernij van 't kapitalisme te vervangen door een hardere slavernij al wordt die door socialisten van hen geeischt. De vrijheid die zij meenen veroverd te hebben zullen zij niet prijs geven. Datzelfde verhindert ook elke poging om een socialistische productie-organisatie te ontwerpen. Want hoe dit probleem ook gedraaid en gewend wordt, altijd komt daarbij de arbeidsverplichting in strijd met het verlangen naar ekonomische vrijheid. Bovendien wordt elke oplossing ten zeerste belemmerd doordat al te schoolsche socialisten doel en middel van het socialisme verwarren. Zij hebben al zoovele jaren de onteigening der productiemiddelen gepredikt en aanbevolen, dat elk soort van onteigening voor hen socialisatie is, zonder dat zij zich afvragen welke gevolgen - goede of kwade - daaraan verbonden zijn. Een merkwaardig voorbeeld hiervan geeft Mr. Troelstra in zijn artikel in de Socialistische Gids van Augustus j.l. Hij verkondigt daar ongeschokt door de gebeurtenissen, het oude program der staatsonteigening van alle productiemiddelen. Maar dat beteekent nog geen socialistische productie. Het is een afschaffing van het bestaande voortbrengingsstelsel, geen opbouw van een nieuw systeem.
Daarvan maakt hij zich af door de mogelijkheid te opperen dat de Staat het beschikkingsrecht kan overdragen aan: ‘pu- | |
| |
bliekrechtelijke of particuliere organisatie's’ en wel onder ‘zekere’ voorwaarden. Ten opzichte van de ernst van het probleem zijn dit woorden zonder meer, theorie waarachter geen practijk te zien is. En dit blijkt nog duidelijker waar Mr. Troelstra kans ziet de volgende onvereenigbare dingen als een systeem voortestellen: arbeidsplicht eenerzijds en vrijheid van beroepskeuze en staking anderzijds. Het moet een toovenaar zijn die daarmede onder de tegenwoordige stemmingen de maatschappij op gang houdt en het tekort inhaalt, te meer waar aan ieder een minimum inkomen en een minimum loon gewaarborgd moet worden, zoo hoog dat hij behoorlijk ervan kan bestaan.
Mr. Troelstra moest duidelijk de vrijheid en het materieel bestaan der arbeiders ontzien; hij moest hen beloven wat zij wenschten, maar hij heeft in geen enkel opzicht een flauw denkbeeld gegeven hoe hij dat zou kunnen inrichten om de beloften intelossen. Een ander voorbeeld van de bedenkelijke toepassing der vroegere socialistische theoriën op de practijk van dezen tijd, n.l. eene toepassing die geen oplossing geeft is zijn voorstel, dat ieder werkt ‘tegen een loon overeenkomstig het nut van zijn arbeid voor de volksgemeenschap’. Dit is eene andere omschrijving van het oude, kortere en kernachtigere: ‘loon naar werk’. Maar voor dat loon naar werk bestond een maatstaf, die deels al onderste boven gegooid is, of die met steun der sociaal-demokraten op zij gezet wordt. Vandaar dat er een andere omschrijving noodig is. Maar er is ook een andere practijk noodig. De vrije regeling van loon naar werk verdwijnt, en iets anders, van boven-af geregeld, en onder den bijna onweerstaanbaren aandrang van de egalisatie moet daarvoor in de plaats komen. Hoe dat zal geschieden blijft in de mist. Maar voor practische socialisatie kan het niet in de mist blijven, integendeel moet het een scherp en duidelijk omschreven stelsel worden.
Overal blijkt dat het socialisme op een keerpunt is gekomen. Ook in vroegere tijden wisten de socialisten wel dat de invoering van hunne wenschen niet zonder groote moeilijkheden zou gaan. Hunne denkbeelden van rechtvaardigheid en ontwikkeling doordrongen geleidelijk de maatschappelijke instellingen en ge- | |
| |
voelens. Maar eens zou toch de tijd komen van een sprong, een min of meer plotselinge overgang. Dan zou er vóór alles noodig zijn een buitengewoon organisatie-vermogen om de materie der bestaande omstandigheden te bezielen en om te vormen. Plannen daarvoor werden slechts gemaakt als utopieën, als lichtende droombeelden. Practische plannen konden niet vooruit ontworpen worden daar alles van de omstandigheden zou afhangen. En nu op eens is de tijd gekomen. De leiders die altijd de utopieën veroordeeld hadden loopen nu 't grootste gevaar zelf terug te vallen in de utopieën, zooals Mr. Troelstra dit toonde, om dan zulke vage-fantasieën voor practische stelsels uit te geven. Maar wanneer een utopie onuitvoerbaar was en tegenstrijdigheden bevatte, wat nood, het was een andere zichtbaarder vorm van de denkbeelden. Nu echter moet de utopie werkelijkheid worden en wreekt elke onzekerheid en elke tegenstrijdigheid zich op het denkbeeld zelve. Nu is er gevaar dat de maatschappij zich van het vruchtbare en bevruchtende denkbeeld afwendt, wanneer de toepassing slechts verwarring en ellende belooft te geven, om terug te vallen in maatschappelijke toestanden en verhoudingen, die reeds lang overwonnen waren.
Het socialisme moet zich meer dan ooit afwenden van utopische plannen, wier samenhang niet beproefd en in alle onderdeelen onderzocht en betrouwbaar gebleken is. De brug naar de toekomst die een idealist ontwierp moet door practische ingenieurs geheel omgeconstrueerd worden uit de beschikbare materialen, berekend, en met passende bekwaamheid uitgevoerd. Het socialisme heeft een grooter taak dan ooit gedacht is. Het moet onverwacht realiseeren en scheppen, zoowel in rechtsbegrippen als in organisatie's, en dat niet alleen uit een woelige, verwarde en weerspannige wereld, maar bovendien moet het de menigten redden uit een noodtoestand, waarin zij zich nog grootendeels onbewust bevinden. Kan het socialisme dat bereiken door die menigten te misleiden met beloften, te volgen in hun onuitvoerbare verlangens, te laten loopen op wegen die hen afvoeren van de groote doeleinden, te versterken in gevoelens die afbreken inplaats van optebouwen?
Het was op een merkwaardige Novemberdag in 1918 dat Mr. Troelstra aan 't einde van wat hij toen meende een histo- | |
| |
rische rede te zijn, het Nederlandsche volk aanmaande de historische noodzakelijkheid van het socialisme te begrijpen en te aanvaarden. Sedert dien is er veel te leeren geweest ook over de genoemde historische noodzakelijkheid. Voor mij staat vast dat deze thans te begrijpen is als het inzien en aanvaarden van plichten, zwaar in aard en omvang.
Allereerst de plicht om te waarschuwen tegen een al te lichtvaardig omspringen met socialistische begrippen, maar daarnaast om op te wekken tot een offervaardige bezieling.
Op het keerpunt van dezen tijd moet het beste en grootste van de socialistische gedachte in een hoog gevoel van menschengemeenschap gezuiverd en vernieuwd worden. Slechts in het diepe besef eener smettelooze waarachtigheid en in de ernstigste en liefderijkste glorie van gemeenschapsgevoelens kunnen de feiten en taken van thans tegemoet getreden worden. Dit geldt niet alleen tegenover opportunistische en taktische leiders, en tegenover de dogmatici van ‘de leer,’ maar het geldt vooral ook tegenover de menigten der arbeiders, die vóor den oorlog in het socialisme vreugde en levenskracht vonden.
De moeilijkheden van dezen tijd zijn zóo groot dat niet alleen de oorlogs-invloeden in moraal en geest der arbeiders terug gedrongen moeten worden, doch dat zij plaats dienen te maken voor een werkelijke bezieling. Zonder dat zal het niet gaan. Zonder dat kunnen de arbeiders niets en kunnen de leiders niets. Woorden zijn er genoeg geweest. Geredeneerd en betoogd vóor het socialisme is er al genoeg. Nu moet voorkomen worden dat het dood gemaakt wordt door het als een leuze en als frasen te laten wapperen boven legerscharen met andere dingen in hoofd en hart dan zwaar werk voor de toekomst. Want dat is het wat noodig is, zwaar werk voor allen, voor leiders en volgelingen. Dat is de waarheid die alleen in bezieling verdragen kan worden.
18 Aug. 1919.
|
|