De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Boeken, menschen en stroomingenEen blik op Betje WolffGa naar voetnoot1)Het is in mej. Ghijsen een niet geringe verdienste, dat terwijl zij de denkdeelden van Betje Wolff, hun ontwikkeling en hun verhouding tot die van haar tijdgenooten, onderzocht en blootlegde, zij voor haar hartstochtelijke persoon en lotgevallen zulk een levendige en gemoedelijke belangstelling gaande hield. Zij is dan een jonge vrouw die over een jonge vrouw schrijft: een evenwichtige, schrijvend over een niet-evenwichtige. Want dit is het aardige: zij is zelf zeer evenwichtig, en wijs, maar zij houdt ervan Betje's gemis aan evenwicht op een goelijke manier te laten uitkomen. ‘Jong ding’ zegt zij dan; en al verwed ik er mijn pink onder dat zij zelf in leeftijd het jonge ding niet zoo heel veel te boven gaat, haar patronaat vind ik toch niet hinderlijk en Betje zelf, dunkt me, zal, van tusschen de zaligen, moeten toegeven dat de twintigste-eeuwsche wel een sympathieke kijk op haar heeft. Betje, trouwens, was een jong ding toen zij op zeventienjarige leeftijd met de zeven jaar oudere vaandrig Mattheus Gargon ervan doorgegaan, doodelijk verschrikt naar huis terugkeerde zoodra hij haar als een minnaar van vleesch en bloed verscheen. De censuur van de kerkeraad was een veel te zware straf voor haar escapade, en veranderde haar leven ongeveer | |
[pagina 120]
| |
even onbarmhartig als de vestingstraf dat van haar tijdgenoot, de groote Frederik. Zooals deze uit de küstrinsche, zoo raakte zij uit de middelburgsche benauwenis eerst bevrijd door een ongelukkig huwelijk. Het onbarmhartige lag evenwel allereerst in Betje zelf. Haar eigen onverbiddelijk gemoed was het, dat, door de schrik van de eerste vlucht geprikkeld, zich rust dacht te koopen door een tweede vlucht, nu als een en twintigjarige gehuwde met de twee en vijftigjarige Ds. Wolff uit de Beemster. Geen wonder dat zij levenslang met La Nouvelle Héloïse dweepte. In Julie en St. Preux kon ze zichzelf en Gargon genieten, in Julie's huwelijk overeenstemming zien met haar eigene, en als opstandigheid of al te innige vriendschap voor derden de verstandhouding met haar echtgenoot dreigden te verstoren, kon zij trachten het Julie in deugd gelijk te doen. Maar - de jeugdige schrijfster die ons het leven van Betje Wolff van zoo nabij herdenken doet, vergunne me de opmerking - tusschen Betjes deugd en die van Julie was een onderscheid. De laatste had eerst aan de liefde haar volle recht gegeven, en dat zij desondanks Wolmar huwde, kwam voort uit een deugd die eigenlijk ook een liefde was: zij kon zich niet losmaken van haar vader. In Betjes besluiten daarentegen schijnt een eerst dartele, daarna verschrikte, eindelijk gezette eigenhoofdigheid, meer dan liefde, de leidende macht te zijn. Gargon kon haar niet meesleuren, haar vader dwong haar niet. Haar deugd was geestelijke onafhankelijkheid, waaraan iedere liefde die ze beleefde ten slotte onderworpen bleef. Als verschijnsel is ze er niet geringer om, ze past er beter door temidden van haar landgenooten, ze was erdoor voorbestemd tot het bestaan van uitsluitend-letterkundige werkzaamheid, waaraan we Sara Burgerhart en Willem Leevend danken; maar ze stelde er ook het europeesche probleem dat die romans uitbeelden: de verhouding tusschen deugd en liefde, anders door dan Rousseau het deed. Ook anders dan Goethe die evenals zij Rousseau's probleem wijzigde. Herinnert men zich welk motto op het titelblad van La Nouvelle Héloïse staat? Non la conobbe il mondo mentre l'ebbe:
Conobbil' io ch' a pianger qui rimasi.
| |
[pagina 121]
| |
Het zijn de slotregels - op een na - van Petrarca's 66e sonnet op de dood van Madonna Laura. Niet kende haar de wereld bij haar leven:
Ik kende haar die nableef om te schreien.
Dat de fransche schrijver door deze aanhaling zijn werk onder de hoede stelde van de italjaansche minnezanger is een natuurlijk gevolg van de strekking waarmee het geschreven werd, van de ervaringen waarmee het gevuld is, van de toon die er zich uit losmaakt. Die toon is dezelfde die nog altijd de siddering van de liefde tot ons overbrengt in Petrarca's verzen, die ervaringen zijn Petrarca's casuistiek van de liefde, die strekking is: aantetoonen dat de liefde onoverwinnelijk is. Het laatste woord van Julie is er een van trouw aan haar jeugdliefde. Goethe heeft die strekking overgenomen. Hij ziet alleen, in zijn Wahlverwandtschaften, de liefde niet als een zaak van het hart, maar als de onfeilbare werking van een natuurwet, waarnaast hem de deugd minder als een aandoening dan als eerbied voor een maatschappij-wet verschijnt. Rousseau en Goethe, Frankrijk en Duitschland, namen zoodoende, ieder naar 's lands wijs, de leiding in het hartstochtenleven van Europa. Betje Wolff, hoe gevoelig en hartstochtelijk ook, vertegenwoordigde, geestvol en levendig, de verstandelijke macht die de hartstocht beheerscht. Zij was meer nederlandsch, maar schiep - ook zij naar 's lands wijs werkende - een boek, Sara Burgerhart, dat onder de beste europeesche romans zijn plaats behoudt. | |
Een spiritistische fictie?Ga naar voetnoot1)Ik mis het orgaan waarmee geschriften als dit van Van Eeden kunnen genoten worden. De geest van een woestijnbewoner uit de dagen van Jezus perst door de drang van zijn gedachten de woorden uit de | |
[pagina 122]
| |
schrijver als het sap uit de vrucht. Hij zegt te behooren tot een genootschap dat al vóór Jezus bestond en waarvan sommige leden, hoewel zeer verbasterd, nog bestaan. Samaritanen werden ze genoemd, maar wat de geest omtrent hen meedeelt doet meer aan de Esseeërs denken, aan hun gebruiken en hun kleeding. Zij wáren: ‘de Witte Broeders’ of ‘de Witte Genootschap’. Jezus vond in de tempel bij een van hen overeenstemming en werd door hen opgevoed. Toch week Jezus' leer van de hunne af: hij leerde God kennen als Vader en achtte één leven genoeg om zalig te worden. De kern van zijn leer is dat ieder mensch een ziel en daardoor deel aan de Al-ziel heeft. Behalve deze leer bevat het geschrift ook allerlei geschiedkundige gegevens. Jezus is niet te Bethlehem in een stal geboren, maar te Nazareth in het huis van zijn ouders. De Wijzen uit het Oosten behoorden tot de Genootschap. Jezus heeft geen broeders en zusters gehad. Er bestaan nog rollen die Jezus geschreven en onderteekend heeft. Er moet nog ergens een soort viool zijn, door Jezus eigenhandig gemaakt. Verder zijn er in de beschouwingen van de geest min of meer katholieke uitspraken: over de Communie en over het priesterschap. De stijl van het boekje doet denken aan een telefonisch gesprek waarbij men aan de eene zijde zou tegenwoordig zijn. De geest beantwoordt tegenwerpingen, reageert op vragen die men niet gehoord heeft, herhaalt zichzelf en doet klaarblijkelijk alles om door iemand met wie hij in ingespannen contact is, verstaan te worden. In zijn herhalingen en gevoelsontboezemingen is wel iets of men met een oud man te doen heeft. Alles tezamen voor geloovige spiritisten zeker een waardevolle bijdrage. Maar wie geeft ons het geloof? Ik begrijp ook niet dat mededeelingen als de genoemde, indien men ze voor waar houdt, voorloopig geen grooter verlangen opwekten dan ze in druk te zien. Wat voor verhouding was er tusschen de gedachten van de geest en de woorden die hij uit de schrijver perste? Was de schrijver Van Eeden en waren de woorden nederlandsch? Onder welke omstandigheden werd het diktaat opgesteld? Wie waren erbij tegenwoordig? Is er iets | |
[pagina 123]
| |
bekend van de nog levende leden van de Genootschap? Zijn er andere geschriften of overleveringen, waaraan de nieuwe gegevens kunnen getoetst worden? Zijn er al pogingen in 't werk gesteld om de plaatsen waar de Genootschap zetelde terug te vinden? Heeft men eenig denkbeeld waar de viool moet gezocht worden, die volgens de geest heel zeker bestaat en moet te vinden zijn, en wel bij de plaats waar men zijn lichaam begraven heeft? Ik zeg met de geest: ‘Zulk een heiligdom mag niet verloren gaan.’ Is er niet dadelijk, alvorens nog de copie ter perse gelegd werd, een kommissie benoemd om het ‘groot grijs klooster in de bergen, een grijs gebouw tusschen wit en donker van boomen’ op te speuren, waar de viool moet gezocht worden? Mij dunkt, met een enkele verklaring dat wie dit geschrift ‘voor een fantasie of poëtische fictie houdt, stellig dwaalt,’ kan Van Eeden er zich niet af maken. Het hoofd van de Broederschap leeft nog; maar zijn naam mag nog niet bekend zijn. Het zij zoo: wij hebben er vrede mee dat hij naamloos blijft. Kan hem nochtans niet verzocht worden tot het verzekeren van zoovele weldaden, tot het behoud van de viool bijvoorbeeld, meetewerken? Dit zijn overwegingen die natuurlijkerwijs bij ons opkomen, en te dringender naarmate wij inniger overtuigd zijn dat dit geschrift geen poëtische fictie en dus niet uit zichzelf verstaanbaar is. Het is geen dichterlijke, maar een spiritistische uiting. Het behoort als zoodanig tot wat ik de Generzijds-literatuur zou willen noemen, naar de Brieven van Generzijds, waarvan tijdens de oorlog Van Eeden een vertaling uit het engelsch bezorgde. Maar de auteur van die brieven, hoe belangwekkend ook in zijn hoedanigheid van korrespondeerend afgestorvene, was in belangrijkheid niet te vergelijken met deze palestijnsche kluizenaar. Ook zijn berichten, hoewel hij ons een verheugend inzicht gaf in de genoegens en lokaliteiten van het geestenrijk - de laatste zoo nabij aan de onze - zijn niets vergeleken met wat deze witte broeder bericht. Om te beginnen is de vraag naar Jezus' persoonlijk bestaan met één slag erdoor opgelost. Hij hééft bestaan en de witte broeder was zijn leermeester. Tal van bijzonderheden vullen zijn geschiedenis aan of verbeteren | |
[pagina 124]
| |
haar. Uiterst belangwekkende relieken die van zijn stoffelijk aanzijn getuigen, bleven over en moeten aan 't licht gebracht. Mochten de Brieven van Generzijds, als een sektarisch en voorbijgaand geschrift, vluchtig gelezen en daarna in het schimmenrijk van hun oorsprong zijn teruggezonken, met dit Verborgen Leven moet het anders gaan. Het lot van de Christenheid hangt eraan. Niet over het geestenrijk geeft het ons uitsluitsel; maar over onze aarde, en over het beste wat er was en nog aanwezig is. Welteverstaan, indien de geest waarheid sprak. Want daarom juist zei ik dat mij het orgaan ontbreekt waarmee dit geschrift moet genoten worden. Ik kan het niet gelooven zonder het getuigenis van mijn zintuigen. Ik weet wel dat dit tegenover de geloovigen de verachtelijkste zonde is. Maar ik kan het niet gebeteren. En ik troost me, ik geef mezelf een zeker gelijk, door de overweging dat de geest zooveel stoffelijke raadsels niet zou hebben voorgehouden, als hij niet wilde dat we ze oplosten. Hij verlokt ons letterlijk tot proefondervindelijkheid. Hij noemt de bewijzen maar toont ze niet. Hij toont ons hun zichtbare vindplaats, maar verzwijgt de naam ervan. Allereerst zou ik wenschen dat Van Eeden zelf ons nog iets meer zeide. Hij heeft erkend dat zijn uitgaaf geen dichterlijke verbeelding is. Hij zal tevens moeten toegeven dat ze proefondervindelijk in gebreke blijft. Maar indien een geschrift geen poëtische waarde heeft, en tegelijkertijd, langs spiritistische weg of hoe ook verkregen, beweringen inhoudt waarvan de waarheid alleen langs stoffelijke weg kan worden vastgesteld, dan is zijn waarde ten volle afhankelijk van de uitslag van een proefondervindelijk onderzoek. Wie waarborgt ons anders dat dit geschrift meer dan een bedriegelijke droom zou zijn, een fictie, hoewel geen dichterlijke, maar een spiritistische? | |
Dichterlijke verbeeldingGa naar voetnoot1)Ook voor leeken - juist voor leeken, geloof ik - is het boekje van Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga belangwek- | |
[pagina 125]
| |
kend, waarin de schrijver zich naar twee zijden keert, zoowel tegen hen die aan een oorsprongloos christendom vasthouden als tegen de aanvaarders van een vleeschelijke Jezus. Er was een Voorchristelijk Christendom zegt hij, en de heele strekking van zijn schrijven is dit aan te toonen. Maar tevens legt hij er nadruk op dat de Jezus van de Evangeliën niet een op wonderbaarlijke wijze geboren mensch was, maar een God. Het deugdelijke van deze beschouwingswijs ligt hierin dat Jezus er tot een dichterlijke verbeelding door gemaakt wordt; dat wil zeggen tot de eenige vorm waaronder de mensch het levensmysterie bevatten kan. Wat zouden wij doen, wat zouden wij denken als het raadsel van het leven niet tegelijk door ons als zijn eenige helderheid erkend werd en als zoodanig, één en alomtegenwoordig, onze wereld bezielde. Dat wij het God noemen is niet van beteekenis, maar dat wij het niet missen kunnen. Evenmin is het van beteekenis of de behoefte onze menschelijkheid aan dat goddelijke gehuwd te zien zich door een lichamelijk uit de hemel neerdalende godheid of door een bovennatuurlijke geboorte bevredigd vond. De eerste voorstelling - zegt Dr. van den Bergh - vinden we in het ‘door den ketter Marcion gebruikte evangelie dat wij gedeeltelijk uit de werken zijner bestrijders kennen’ en dat ‘dichter dan onze kanonieke’ bij het verloren gegane ‘Oudste Evangelie gestaan heeft’. De tweede is die van onze Bijbel. Doch niet deze voorstellingen - de eene even wonderbaarlijk als de andere - zijn het onontbeerlijke; maar de behoefte waaruit zij voortkwamen. De God moest vleesch worden: het wereldraadsel moest voor menschen tastbaar zijn. Hoezeer wij de gedachte aan een werkelijke persoonlijkheid ten opzichte van God en Jezus hebben uit te schakelen, blijkt uit het Johannes Evangelie. In den beginne was het Woord: de Logos: het kosmisch beginsel dat tevens de menschelijke rede is. Deze logos is niet het geheele raadsel: hij is dat raadsel voor zoover het tot onze bewustheid komt. De god-mensch - geeft Johannes te kennen - is niet een historisch persoon, maar een noodzakelijke grondvorm van de menschengeest. Grondvormen van onze geest evenwel, zoodra we ze uitbeelden, zijn primaire scheppingen van onze verbeelding. | |
[pagina 126]
| |
Dat een zoo leerzaam en zoo kloekgeschreven werk als dit Voorchristelijk Christendom ons tevens tot de kern van het verbeeldings-begrip doet naderen, is de schijnbaar bijkomstige maar inderdaad wezenlijke deugd, die dichters en leeken eraan zullen opmerken.
Albert Verwey. |
|