De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Levensbeelden
| |
[pagina 101]
| |
Wat plechtigs kwam mij op de lippen....
Maar redenaar
Word ik wel nooit - aleer de Goden
Mij op hun eigen Nectar nooden,
De beker puur van goud, ik - liefst weêr achttien jaar!
Zóó'n dronk had Spraak en al bevleugeld
Voor levenslang;
Een Brugman zou 'k ten voorbeeld wezen;
Zóó'n dronk alsnog - en opgerezen
Stond hier een spraaktalent verwant aan Godenzang.
Gezwets, waar broêr meê aan komt dragen
Ná 't nágerecht?
- Helaas! bij hem vindt feestontroering,
Feestluim, feestgeestdrift, feestvervoering -
Juist dáár waar feestdronk past - de tong aan band gelegd.
Verbeelding voelt de keel al snoeren
Bij feest op til:
Mij wacht een mijn, ik zie ze laden....
Als moord met voorbedachten rade
Maakt, feestlijk lang vooruit, mij 't feestbestél al stil.
Vat, vat nu wat voor mij het toppunt
Van schrikbeeld is,
Bij stille vrees dat de Oorlogszonde
Den laatsten droppel heeft verslonden
Der ‘melk voor de' ouden dag’, Fransch-Duitsche lafenisGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 102]
| |
Zwaar u ter eere zat en zon ik
Op waardig woord;
Nu eens begaafden mond benijdend,
Dan weêr me in eigen vondst verblijdend -
Springlevend opgediept, in mondklem droef gesmoord.
Dan doe 'k heel blij, terwijl 'k inwendig
Worst'lend bezwijk;
De improvisator weet te treffen,
De deklamator weet te heffen,
Te laat komt woord-beráád, kom ik en mijns gelijk.
Onzichtbaar foltert ons een pijnbank -
In vreugdekring! -
Als 't gul gegéven woord doet zwijgen,
Als 't stout genómen woord doet hijgen
En happen naar wat lucht....
Nu zijn we alleen - en 'k zing!
Lees wáár 'k om zing. Zus, zet den bril op....
Met schalken spot,
Hoofdschuddend, kijk je er over henen,
En reikt je broêr dién dronk, dien éénen?...
Verbeelding ziet het Goud, de mond-klem is verdwenen:
Klaar uit zich recht en slecht - Klink met me, en zeegne u God!
Feest-drónk? Elk jaar dat meer dan tachtig
In 't licht herriep,
Herroep dat tot je tien moogt tellen;
Na-tellend moge uw Heil verzellen
De broêr die negentig als kroonjaar durft voorspellen,
Stil in zijn donk're nis Stokoudjes-lichtbeeld schiep?!
| |
[pagina 103]
| |
Voorbarig levensbeeld of Toekomst
Wat daar verscheen -
Daarheen op weg al overleunend
Erinring's wijsje al zachter deunend,
Vást klampen we ons, elkaar bemoedigend en steunend,
Aan leven bij den dag, zoolang 't saam mag - saam-één.
En - zuslief! denk je soms aan 't lijden
Door me opgebiecht,
Bid dan ook voor mijn lotgenooten;
Meest teren ze - in zichzelf besloten,
Ná-dorstend! - heimlijk weg....
Aan kuchje en elboogstooten
Herkennen zij elkaar: 't is 't nood-sein dat nooit liegt.
Najaar 1918.
II
Voorjaarsbede aan nichtje Magda, mij een nieuwen leiband spannende - Onbepaald verlof te najaar
Schonk de lieve Muze uw oom....
- ‘Opgefrischt?’ Uw vraag klinkt spijtig....
Niets meer, schalkje! houdt me in toom.
- ‘En de leiband? Mooi van breedte?
Goed van spanning? Heil ermeê!
Waarom keek je zelf wat spijtig?’
- Van 't verschiet zag 'k naar 't Verleê:
Loopkunst dankend aan den leiband
Die den mensch niet heugen kan,
Waar' 't mij droef zoo Moeder droomde
Van een grijzen zoon in 't span;
Ja ‘in 't span!’ liet zich verbeelden
Eigen kinds geworden kind,
Weêr omgord in stuur gehouden
| |
[pagina 104]
| |
Aan het eind van tweehands lint.
Dat klinkt ál te dwaas, hè Magda?....
Maar dat drentlen, voel je wel,
Langs dat ding - veel dank, 't zit prachtig -
Is niet grootsch, niet eens groot spel.
De' ouden kop heldhaftig schuddend,
Pakkend wat zich luchtig biedt,
Vang 'k weêr zonder tegenstribb'len
Ziertjes vrijheid - en geniet.
Niemand hind'rend of behoevend,
Snoevend in mijn ballingschap,
Gun 'k mij - nu 't begint te reegnen -
Nieuwe proef van oude grap:
Plagend weêr 't schroef-vochtig bandje,
Haal 'k er geestenstemmen uit,
Al naar vinger-drúk en -schúiving
Gons- of brom- of sis-geluid.
Venster in de buurt gaat open,
Klaag- en dreigtoon wordt gesmoord,
En de vingertop glijdt sussend
Over 't schomlend bandje voort.
Wars van geesten, viert haar vrijheid,
Weet mij veilig achteraf,
Zij die elders om mijn uitstap
Zorgzame' arm in hechtnis gaf.
Naar ùw plan, Gij zelfde hulpe
Wie 'k mijn dorps-omwandel dank,
Kwam de leiddraad vice versa
Langs de heesters naar de bank.
Ieder voorjaar nieuw gespannen
Houdt hij ook op Winterpad -
| |
[pagina 105]
| |
Hem, die de' eersten knop betast heeft,
Blóei naar de aanraak heeft geschat.
Staag ten dienste, mij bereikbaar
Ieder uur in elk getij
Is het medium, dat u aflost,
Even dierbaar aan ons beî.
Tralala krijgt hij te hooren:
In la chère mère's trant
Uit Fredrika Bremer's ‘Buren’,
Binnenskamers zìj aan band.
Om insektensteek te mijden,
Of gevecht van spreeuw en mos,
Of om geuren na te speuren,
Laat ik soms vriend Hokvast los;
Soms wel met gedachtlooze' omdraai;
Weg van 't deugdzaam rechte pad
Scharlend, schoflend door een doolhof,
Torn ik op, ja tegen wàt?
Zwenkte ik links of rechts? hoe ging ik?
Hier niet zoo als binnenshuis
Gaat 't om herkenb're dingen,
Dom kom 'k in de dorens thuis!
Zonnestands-gevoel geeft richting;
Faalt de zon, 'k pleeg raad met wind;
Falen ze allebeî, te recht toch
Kom 'k weêr bij den Plicht die bindt.
Gul vertrouw 'k mijn zwijgend gidsje,
Dat zich buigend naar mij schikt,
Meening over Aarde en Hemel -
Tot hij kwellings-kneep verklikt.
Hoor hem, Magda! hoor de geesten....
Loop niet om een buitje weg
| |
[pagina 106]
| |
Eer je iets opsteekt dat ik vroolijk
U als voor de voeten leg:
Dank - en in uw kloek persoontje
Dank aan plaatsvervangsters ook -
Voor 't meer uitgebreid geleide
Ver van (hier soms!) schoorsteenrook;
Voor al 't zwerven twaalf jaar lang al
In Gods lieve buitenaf,
Tot ik-zelf als Voetgeleerde
Vreemden wel geleide gaf.
Heel wat is er afgewandeld,
Mondling afgehandeld meê;
Sterkende omgang! afgewisseld
Met een geestbeperkend wee
Van werktuigelijk gehalte:
Wreed herinnert ons de Band
Hoe 't in de open lucht alleenzijn
Langen zang doet aan de hand -
Verzen die om schrijfhulp vragen
‘Juist in ongelegen tijd’;
Die ge u nooit meer voor liet zeggen,
Raakte uw hart zijn meêlij kwijt;
Handje-vlug! zie me onderdanig
Staan met opgekropten zang;
Vogelvlug werkt álmeer 't dichtbrein
Nu de tred wordt slakkengang.
Tergend, ja! zoo voet voor voetje;
Heerlijke omkeer voor ons beî,
Zonk mij 't hoofd maar in de voeten:
Blijde vaart liet zich ontmoeten
In de wandel aan uw zij',
En - van Verzen liep je vrij!
| |
[pagina 107]
| |
III
MusicusGa naar voetnoot1) Aan Nelly en Adriaan Francken. - De dag dreigt al onder te wezen,
En mijlpaal noch mensch treft hij aan;
In dien broeienden regen, hoe lang nog
Door 't aschgrauwe bosch moet hij gaan?
Gaandeweg uit de buurt van den lijster,
Dien zanger in alle soort weêr,
Voelt zijn vriend zich beklemd en verlaten -
Het nat sloeg zijn luchtpaleis neêr.
Nog onder den indruk van 't afscheid
Een waagstuk, een kans tegemoet,
Betreurt hij - verdwááld tegen nachttijd -
Niet enkel zijn keuze te vóet,
Met zijn jasslip om de arme vioolkist,
Betreurt hij zijn doel met de reis!...
Halfluid tot een deuntje zich dwingend,
Raakt Musicus droef van de wijs.
* * *
Maar daar kwamen verkwikkende vlagen
Met schom'ling van licht tusschen 't hout,
Zich afschuddend - stém kreeg het loover,
En luchtklaring kleurt weêr het woud.
| |
[pagina 108]
| |
‘En ben ik verdwaald, ik hoor uitkomst’,
Zoo juicht het uit dorstigen mond,
En het lood schiet den man uit de schoenen -
Van wonìng vertelt hem een hond!
Daar verrast hem van achter de stammen,
Zich teekenend blinkend gebronsd,
Zonsondergangs-praal op een Boschplein,
Een linde laat-bezig omgonsd;
Daaronder een bank en een tafel
Voor 't vriendelijk boschwachtershuis,
Hupsche Hebe alreê op den drempel -
Hier vindt zich een vreemdeling thuis.
Helder klinkt in die glanzige ruimte
Gul praatje na druiligen tocht,
Vroolijk lokkende klokt in den roemer
Het geurig goudkleurige vocht.
En met langzame teugen zich lavend,
Geniet hij de feestlijke rust,
En voelt zich in stijgend verlangen
Door stille belofte gekust.
* * *
Na 't aardige kindergebabbel
En 't neuriën zoet binnenshuis,
Geen geluid dan het kirren in 't lommer,
En af en toe dennengebruis.
Zacht-wieg'lende schaduwen grazen
In 't kleurige schijnsel beneên,
En verguld wijzen statige toppen
Naar rozige drijvertjes heen.
| |
[pagina 109]
| |
En terwijl hij den eiber hoort kleppen
Naar wagenwiel-nest op de schuur,
Overheert en bevleugelt hem tevens
De plechtige rust der natuur.
Zijn ontvanklijke ziel, open speeltuig,
Gaf voorspel in 't zinrijke woord,
In of buiten hem niets wat de stemming,
Wat invloed of aangreep verstoort.
Muziek wordt de mijm'rende schoonheid
Vervagend in smeltenden gloed,
Muziek wordt de geest der aanbidding
In 't toonscheppend dichtergemoed,
Muziek - zijn blij-ernstige jonkheid
Vol min en vol hoop op haar gunst,
Ook om 't nestje te bouwen vertrouwend
Op heilging in dienst van de Kunst.
* * *
Verwijderde klokslag herinnert
Aan roeping in woelige stad;
Zie! tusschen de scheemrende heuvels
Wijst avondstar-daling het pad.
Maar trouw zal hij 't Boschplein gedenken;
Vaak weêrkomen stil en alleen
Waar een droomer, volzalig verwijlend,
Ja toch! zich een Zondagskind scheen.
Na groete weerkeêrig door 't venster
Kraakt onder zijn tred weer het mos,
En al fluitend beproeft hij zijn noten
Op 't avondlied Rust in het bosch.
| |
[pagina 110]
| |
En de zomernacht weet van geen duister
Straks buiten het bladergewelf,
En de wand'laar, zijn fluiten beluist'rend,
Herkent in zijn arbeid zichzelf.
Dan verlokt hem zijn makker, zijn vedel,
Dan wagen zich, trillend van dank
Voor zoo zeldzame kunstenaarswijding,
Het lied en de stem en de klank.
En wat duizenden nog zullen zingen
Als niets meer den Musicus wekt,
Vindt zijn schoonste in zijn eerste gehoorzaal:
Gods koepel met starren bedekt.
IV
Het stille lied der weduwe Verjaardag mijner heillooze ure,
Toen 't hart u zocht in neevlig oord
Waar geen verbeelding u kon vinden,
Bracht, beste man! onze oude vrinden,
Tot haar die 't naast u toebehoort.
Zielswelkom blonk uit milde tranen:
Ontsloten werd mij 't droevig oord
Waar droefheid uitrust zonder klachten;
Blijmoedig sprak elks nagedachte -
Uw geest was in hun zonnig woord.
En heel den dag was 't mij te moede
Als had hun trouw ons-sáám bekoord;
Als bond zich nog aan 't mijne uw wezen;
Als blikte uw liefde in ons Voordezen -
Het mij nog-open, 't heilig oord.
| |
[pagina 111]
| |
En uit ons huis, 't met smart ontruimde,
In 't eens ook mij opvordrend oord,
Zie 'k stil gezelschap steeds me omgeven:
Uw beeltnis, toegeknikt, gaat leven!
Uw liev'lingsplanten bloeien voort.
Man, zonder afscheid mij ontnomen
Na zorgzaamheid tot aan de poort
Waar liefde en al wordt uitgedragen,
Ach! kon 'k, naar steeds Uw wensch, gewagen
Van troostrijk erfbezit: hoop op - Hereenings-oord.
V
Reispas voor het doek ‘levensbeelden’Ga naar voetnoot1) Dichterdoek! met uw naar 't leven
Bont geweven
Wis'ling om mijn schuilhoek heen,
Waag uw afreis, tóón uw Beelden -
Wee en weelde,
Zuiv're lach en zielsgeween,
Argloos ernst en luim dooreen!
Leed en lust - elkaar bedwingend,
Samendringend,
Oppermachtig te aller uur -
Vlechten 't werk der lotsbedeeling:
In uw speling,
Kunst! wáár 't hart ook henen stuur -
Toon den spiegel der Natuur.
| |
[pagina 112]
| |
Meê-beproefd staag meê-aanschouwen
Vreugde en rouwe,
Onder zelfden zonnegroet
Alle val en alle streven
Meê - beleven -
Daarnaar tracht, met d' ouden gloed,
Onverwoestbaar jong gemoed.
Klaarder schouwstuk laat zich hopen?
Zich ontknoopen
Zal het raadsel van 't bestaan?
Hier - ook staan wij voor Gods werken;
Paal noch perken
Stelt wát ook op de aardsche baan
Aan mijn zin tot gadeslaan.
Beelden, in den geest geboren
Onder 't gloren
Mijner levenszon ter kim,
Vragend doe 'k u uitgeleide:
- Levensblijde,
Blijder naar der jaren klim,
Schiep ik Levens-spel of -schim?
Laat u roemen of verbloemen,
Weif'lend noemen
Fijn- of Kleinkunst, spreek uw taal!
Ga en geef u. Waarheids-rijke
Moet gij blijken;
Wars van schijn, te rein voor praal,
Schat uw rang ál naar 't onthaal.
| |
[pagina 113]
| |
Enk'len maar der oudste vrinden
Zult ge vinden;
Stiller, leêger wordt ons pad;
Allereerst van hunnentwege
Blinke u tegen -
Meêgevoel's ontschatb're schat...
Neem uw reispas, koop mij dat.
Eind der Mei 1919.
|
|