De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De hedendaagsche stroomingen in de bouwkunst
| |
[pagina 85]
| |
mee dikke boekdeelen te vullen zijn. En toch zal het noodzakelijk zijn deze vragen, zij het dan ook zeer beknopt, te beantwoorden, om een basis voor verderen opbouw te hebben. Want in geen geval mag ‘de persoonlijke smaak’ het richtsnoer voor de beoordeeling zijn. Alleen een zuiver objectief standpunt kan ons eenig inzicht in deze zaak geven. Nu is een objectieve stelling wel uiterst moeilijk in te nemen, omdat men zich zoo gemakkelijk laat beïnvloeden door een der menigvuldige geestelijke of maatschappelijke stroomingen van den tijd. Er is slechts één axioma waar men zich naar richten mag, het axioma, wat te allen tijde den grondslag van 's menschen denken en doen is geweest, is en zal zijn. Dat axioma is, dat de Waarheid, niet de waarheid omtrent het een of ander, maar de waarheid als zoodanig, onveranderlijk is. De Waarheid is eeuwig en onveranderlijk dezelfde, zij is het mysterie van het Al, zij houdt in: ons ‘Zijn’, en alleen het geloof aan ons ‘Zijn’ doet ons gelooven in die Waarheid. Wèl veranderlijk is 's menschen inzicht in dit eeuwigheidsbegrip, de verhouding tot de Waarheid en die verhouding wordt tot uitdrukking gebracht in de geestelijke en maatschappelijke gesteldheid, het algemeen denken en doen in een bepaald tijdvak. Een der wijzen, waarop die verhouding tot waarneembare uitdrukking komt, niettemin in den nauwsten samenhang staande met de andere wijzen, filosofie en godsdienst, zooals de andere weer onverbreekbaar verbonden zijn met de eerste, is de kunst; d.w.z. de kunstuitingen staan in onmiddellijk verband met wat dan genoemd wordt: den tijdgeest. Voor zoover wij bewust werken, heeft kunst alleen zich zelf tot doel. Kunst toch is vormgeving van aesthetische werkelijkheidservaring tot waarneembare voorstelling. Die realiteitservaring kan geestelijk of stoffelijk zijn, bewust of onbewust alnaarmate het levensbewustzijn dieper is. Aan iedere daad van schepping moet zij echter noodzakelijk voorafgaan. Maar daarnaast staat dat onzegbare, wat de verhouding tot de Waarheid tot uitdrukking brengt. En de mate waarin de kunstenaar er in geslaagd is, de Waarheid dichter te benaderen - een proces, wat niet onder woorden te brengen is, maar spreekt van ziel tot ziel - bepaalt voor ons de waarde van het kunstwerk. | |
[pagina 86]
| |
Daarin ligt dus opgesloten, dat er altijd kunst wordt voortgebracht, dat er in een tijd, waaraan wij den naam van cultuurtijdperk geven, goede en slechte kunst wordt voortgebracht - meer goede, omdat het begrip ‘Waarheid’ ten opzichte van alle menschen in vrijwel dezelfde verhouding staat. Doch ook volgt, dat in een tijd met weinig cultuur wel eens een groot kunstwerk kan ontstaan, wanneer de kunstenaar juist datgene gevoelt, wat het diepste van de volksziel uitmaakt of den weg bereidt tot een groote geestelijke eenheid.
Het diepste wezen van een kunstwerk, de inhoud, is zuiver geestelijk, in zooverre als het de wetten volgt van menschelijk voelen en waarnemen. Het is tijdeloos, het is de ziel van het kunstwerk en is eeuwig onveranderlijk. Het voorkomen van een kunstwerk daarentegen wordt bepaald door omstandigheden van tijd en plaats. Het is stoffelijk, daarom tijdelijk; het is het lichaam van het kunstwerk en is aan voortdurende verandering onderhevig. Daarom heeft iedere historische stijl, waaronder te verstaan datgene, waarin een gemeenschappelijk en gelijk streven tot uitdrukking wordt gebracht, een tijdelooze inhoud (de ziel) en een tijdelijke verschijning (lichaam). Het lichaam is de drager van de ziel. De stoffelijke verschijning is de draagster van het tijdelooze in een kunstwerk. Door de vormgeving leert men dus de verhouding van den tijdgeest tot het eeuwigheidsbegrip kennen. Aan de vormgeving herkent men een stijl; zij is datgene wat een bepaalde kunst karakteriseert. De vormgeving staat in het nauwste verband met de materie, waarin de kunstenaar zich uit. Stof is middel, maar onzuiverheid van middel kan niet tot een zuivere oplossing leiden. De zuiverheid van een kunstwerk wordt derhalve bepaald door de harmonieuse gestemdheid van inhoud, vorm en stof. Treedt een dezer factoren overwegend sterk op den voorgrond, dan wordt de kunst onzuiver en verliest aan zelfstandige kracht. Soms schijnt het of b.v. door diepte van gedachte en kracht | |
[pagina 87]
| |
van voorstelling en de materie van geen belang zou zijn, maar aan de hand van tot stand gekomen kunstwerken in hoog cultureele tijdperken (Egyptische koningsbeelden; vroeg-Grieksche beeldhouwwerken) is de onafscheidbaarheid dezer drie factoren gemakkelijk te ervaren. Een kunst, waarin de stof op den voorgrond treedt, zal ons stug, koel, materialistisch aandoen; een kunst, waarin de voorstelling overheerscht, doet ons leeg, pretentieus aan; terwijl een kunst, met alleen diepte van inhoud bij verwaarloozing van beide andere, ons vaag of tendendieus voorkomt. Alleen, wanneer stof, vorm en inhoud in harmonie zijn, zullen wij het schoone van het kunstwerk gevoelen.
Bijna uitsluitend in de tijden, die wij als groote cultuurtijdperken kenmerken, is die harmonieuze gestemdheid in de tot stand gebrachte kunstwerken aan te wijzen. Wel met verschil van voorstelling, maar met dezelfde diepte van levensinhoud en met hetzelfde begrip van de materie. Het kunstvoortbrengen is dan niet een maniertje maar het is de loutere openbaring van het tijdsbewustzijn, het is de verbeelding van het levensbeginsel en de levensinhoud. Het bepaalde kunstwerk en dat levensbeginsel zijn zonder elkaar onbestaanbaar. Het grootsche van dien tijd ondergaan wij door het kunstwerk, en wij behoeven verder geen historische overdenkingen of eenige andere kennis van dat tijdvak. Wij zien het stijlvolle in het kunstwerk, in het individu en in de maatschappelijken verhoudingen. Alleen een zuiver levensbeginsel en levensdoel zal in uitbeelding, in de tot standkoming van het kunstwerk, de zuiverheid ervan bepalen.
In onzen tijd nu is er een zoeken naar een nieuw levensbeginsel te constateeren en de kunst draagt daarvan duidelijk het kenmerk. Omgekeerd wijst de revolutie in de kunst op de machtige schommelingen in de massa-ziel. In geen geval mogen de voortdurende veranderingen, die de kunst in de laatste jaren ondergaat als willekeurig beschouwd worden. Die mogelijkheid zou kunnen bestaan, wanneer er sprake was van een enkel persoon die zich met zijn werk stelde geheel buiten de algemeen heerschende | |
[pagina 88]
| |
begrippen, maar ook dan nog slechts twijfelachtig. Omdat zich juist in die enkeling de aanstaande nauwere betrekking tot de eeuwige waarheden zou kunnen manifesteeren, bij een genie derhalve. Maar waar van groepskunst, van een openbaring bij zooveel verschillende kunstenaars, op zooveel verschillende plaatsen op elk gebied der kunst, met even zoovelen trekken van overeenkomst gesproken wordt, daar moet er wel een diepere oorzaak zijn dan een tijdelijke opleving, en willekeurige menschelijke verandering; daar ligt het wel voor de hand, dat de kunst, die uiterst gevoelige barometer van de massa-ziel, hier de aanwijzing geeft wat er in het diepste van dien ziel op het oogenblik zelve beroering wekt, dat daar zich een proces afspeelt, dat gaat om het zijn of het niet zijn van een nieuw levensbeginsel, de verhouding bepaald wordt tot de Waarheid in het kader van dezen tijd. Het valt niet te ontkennen, dat een zekere beïnvloeding heeft plaats gehad van het een op het ander; het is zelfs als een tamelijk natuurlijk verschijnsel aan te nemen. Niets is zonder invloed op het andere, en zoo hebben de moderne wetenschap, de moderne filosofie, de ethische en economische stroomingen ook zeker hun invloed doen gelden op de ontwikkeling der kunst van de laatste jaren. Maar ontdaan van die waarneembare bijkomstigheden valt er nog iets anders waar te nemen, dat wat alleen betrekking heeft op de kunst in verhouding tot het eeuwige zijn, op een nieuwe levensaanschouwing. Er valt in de huidige samenleving een drang naar het volstrekte, in den meest algemeenen zin, waar te nemen, d.w.z. naar datgene, wat als het meest volstrekte, het meest consequente van alle gesteldheden is aan te merken. Dat streven is zoowel kenbaar in de economische stroomingen als in de vele op ethisch gebied en moet zich daarom ook noodwendig in de kunst doen kennen. In de kunstenaar toch culmineert de algemeen geestelijke idée, die uit de massa voortkomt. Bestaat er bij de massa geen geestelijk ideaal, dan is het ook niet mogelijk dat een hoogere gestemdheid als algemeen geestelijk bezit door de kunstenaars verbeeld wordt. Het is toch de massa, die den tijdgeest in algemeenen zin bepaalt en het is niet de kunstenaar, die geheel | |
[pagina 89]
| |
op zich zelf een ‘stijl’ zou scheppen, die de verbeelding zou zijn van een algemeen bezit, dat niet bestaat. De kunstenaar komt uit de massa voort, wordt gedragen door de massa, voelt voor de massa, en geeft als algemeen bezit, datgene wat dient tot bevrediging der stoffelijke - hij is deel der massa - en der geestelijke - daarvoor is hij kunstenaar - behoeften. Kunst wordt altijd voortgebracht; alleen in een tijd, waarin de kunstenaar gedragen wordt door een algemeen geestelijk ideaal d.i. in een cultuurtijdperk, is monumentale kunst mogelijk. Het is uiterst moeilijk, zoo niet ondoenlijk, te bepalen, wanneer een hooger cultureel tijdvak aanvangt, wanneer het tot het hoogtepunt gestegen is, en wanneer men daarna weer het groote doel voorbijschiet en zich op bijkomstigheden concentreert, wat in de kunst neerkomt op het zoeken, het bloeien en het in stemmingskunst terneerdalen. Cultuur is er altijd, alleen wordt van een hoog cultureel tijdperk gesproken, wanneer het al in harmonie is met het eene en het eene in harmonie is met het al. Dan bestaat er een innig verband tusschen aller menschen denken en doen en allen staan in dezelfde verhouding tot de eeuwige Waarheid. Zooals hierboven gezegd is, valt er op het oogenblik weer een streven naar een geestelijk ideaal waar te nemen. Alhoewel er een chaotische verwarring schijnt te bestaan op economisch en geestelijk gebied als misschien nimmer te voren, begint zich toch duidelijker het beginsel af te teekenen, waaruit het nieuwe menschdom haar bestaanskracht zal putten, het beginsel, dat eindelijk tot doel en ten slotte tot werkelijk levensbeeld zal leiden. Misschien kan dat beeld in groote trekken tot deze formule teruggebracht worden: de opheffing van het individualisme, waaronder dan verstaan moet worden al datgene, wat de suprenatie van het een boven het ander of de beperking van het een ten behoeve van het ander voorstelt. De conclusie van wat zich op maatschappelijk gebied heeft voorgedaan is gebaseerd op de volgende overwegingen. In alle landen is de liberale groep langzamerhand uiteen gevallen tot steeds kleinere, strengere groepjes, waaruit zich tenslotte één groep kristalliseerde: het proletariaat, dat gestaag in kracht won en | |
[pagina 90]
| |
waarin de aanleidende oorzaken van oorspronkelijke afscheiding het sterkst tot uiting gebracht werden. Tegelijkertijd concentreerde de nationale partijen zich wederzijds tot internationale bonden; aan den eenen kant trok zich de revolutionaire massa tezamen en aan den anderen kant vormden de kapitalistische groepen haar pools en kartels en trusts, wegens hun concentratiewil schijnbaar liggende in het tijdskader, inderdaad bolwerken tegen den opkomenden vloed. Tenslotte zien wij hoe in onze dagen die twee machtige partijen elkaar in één slag aanvallen en de beslissing, bijna historisch noodzakelijk, uitvalt ten gunste van den bekamper van het reactionaire beginsel, dat de democratie als overwinnaar uit het strijdperk treedt, om zijn voorwaarden te stellen ten gunste van de menschheid als totaal. Ligt daarin dan niet opgesloten de vervulling van die gezonde maatschappelijke wereldorde: de harmonische samenwerking van kapitaal en arbeid, vruchtdragende voor elk op gelijke wijze? Dan zal ook blijken, dat de maatschappelijke orde niet alleen beteekent een rechtsverhouding, maar bovendien een diepere zin heeft, dien van het menschelijk-zijn. Niet de ikheid, maar de algemeenheid zal dan het richtsnoer zijn voor zijn daden.
Op ethisch terrein zijn dezelfde verschijnselen waar te nemen, doch het zou te ver voeren ook deze nog aan een nader onderzoek te onderwerpen. Alleen willen wij nog wijzen op de analogie van deze gedachten met wat de kunst te zien geeft. Wij zeiden: kunst is vormgeving van aesthetische werkelijkheidservaring tot waarneembare voorstelling en staat als zoodanig dan ook in rapport met het ons omringende. Het ons omringende is de natuur en is als zoodanig volstrekt. Dat volstrekte komt echter in natuurlijke vorm en kleur tot voorstelling, maar wij nemen het volstrekte waar in den drang naar het zuivere, het vlakke, het rechte en het harmonische. Als diepste kern van de natuur wenscht de moderne kunst dit naar voren te brengen in het meest zuivere, het meest vlakke, het meest rechte, het meest harmonische. Een der middelen, waarvan de kunst zich ten dien opzichte bedient, is het met vakeigen middelen te komen tot uitbeelding dezer gesteldheid. In de schilderkunst is dat waar te nemen in | |
[pagina 91]
| |
de ontwikkeling van af Cezanne tot op heden, waarin tot uitdrukking komt: het beheerschen van het vlak met vlak, lijn en kleur. Vlak, lijn en kleur zijn de beeldingsmiddelen van de schilderkunst. In de bouwkunst door de beheersching van de ruimte door vlak en massa. Vlak en massa zijn de beeldingsmiddelen van den bouwkunst. Tijd en klank die van de muziek, en van de dichtkunst eveneens. Zoo zijn de kunstenaars allerwege doende om met de beeldingsmiddelen zelve hun kunst voort te brengen. Dus ook hier het streven naar de algemeenheid in den meest volstrekten zin. Het leek mij noodzakelijk deze beschouwing vooraf te doen gaan alvorens te spreken van de bouwkunst afzonderlijk.
Het wezen van de bouwkunst is de ruimte te benutten en in aesthetische verhoudingen van binnen naar buiten uit te drukken. Alle bouwwerken uit de belangrijke perioden der kunstgeschiedenis hebben deze karaktertrek gemeen, en dit beginsel is zoowel te herkennen bij een Dorische tempel, als een Gothische kathedraal en een Barok-paleis. Alleen de mate van zuiverheid en de wijze waarop heeft verandering ondergaan, ziet men b.v. in de barok meer het toevallige, het natuurlijke - meer de aandacht geconcentreerd op het bijkomstige - overheerschen. Voorstelling is hoofdzaak, inhoud en materie zijn bijzaak. De moderne bouwkunst gaat in de allereerste plaats van het middel zelf, de ruimte uit. De ruimte toch is het domein van de bouwkunst, zooals het vlak dat is van de schilderkunst. De bouwkunstenaar denkt in beeldende ruimte-verhoudingen, d.w.z. hij denkt zich de verschillende deelen van het bouwwerk als afzonderlijke, op zich zelf staande, scheppingen, in hun meest zuivere verhouding, om daarna dit samenstel van massa's in hun logisch onderling verband tot een compositie tezamen te brengen. Dit tezamen brengen van massa's heeft als noodzakelijk gevolg, dat een plastisch geheel moet ontstaan. De bouwkunst is een plastische kunst: zij geeft constructieve plastiek. Ruimte en vlak zijn de beeldingsmiddelen van de bouwkunst en het streven van de bouwkunst is met deze middelen een | |
[pagina 92]
| |
constructief-aesthetisch geheel samen te stellen. Alleen door een veranderde levensaanschouwing kan in de uitdrukking daarvan verandering gebracht worden. Het kenmerkende onderscheid tusschen de verschillende bouwwijzen is dan ook in hoofdzaak gebasseerd op de wijze, waarop de ruimte in aesthetische verhoudingen is opgebouwd. De moderne bouwkunst zoekt nu in de eerste plaats door het middel, de ruimte zelf, tot uitbeelding dezer gedachte te komen. De bouwkunstenaar zal dus trachten, in exacte beelding van enkel verhouding zijn werk voort te brengen, omdat de geestelijke inhoud van alle moderne kunst heeft het tot bepaaldheid stellen, het tot het volstrekte voeren van het natuurlijkeGa naar voetnoot1). Die verhouding zal zich manifesteeren in de verhouding van massa, in verhouding van vlak en verhouding van kleur. Die verhoudingen komen uit het inwendige van het bouwwerk voort en zijn het noodzakelijk gevolg van de harmonische verhoudingen der binnenruimten. Niet alzoo, dat door het uitwendige het inwendige bepaald wordt, maar het inwendige bepaalt tot in het geringste het uitwendige. Er heeft een voortdurende wisselwerking plaats van elk deel van het bouwwerk met een willekeurig ander deel en van binnen naar buiten en van buiten naar binnen. Het begrip van wat buiten is en van wat binnen is moet daarmee wel noodzakelijk vervallen. Omdat er nu een werking van binnen uit het bouwwerk plaats heeft, kan er ook niet meer gesproken worden van het gebouw in overeenstemming te brengen met de omgeving, wat practisch neerkomt op het uitschakelen van het schilderachtige, het toevallige. Zoo moet de nieuwe bouwkunst wel tot monumentaliteit leiden. Het toevallige, het natuurlijke toch, wordt geheel ondergeschikt gemaakt aan het geestelijke, aan het begrip, dat vertolkt moet worden: bouwkunst.
Het tijdelooze in kunst komt door het tijdelijke van het kunstwerk tot uiting en een kunst, die niet de veruiterlijking is van de innerlijkheid der massa-psyche is niet van den tijd. Onze tijd zal dus om dien reden een eigen uitdrukkingswijze zoeken, die in | |
[pagina 93]
| |
bouwkunst tot beelding komt in het bouwen, d.i. het constructief samenstellen van het bouwwerk. Bouwen is het middel om tot bouwkunst te komen. Maar onzuiverheid van middel kan niet tot zuiverheid van het resultaat leiden. Onzuiverheid in de bouwwijze zal nooit zuivere bouwkunst voortbrengen. Bouwkunst omvat dus niet alleen al datgene, wat van de straat af te zien is, maar ook de inwendige samenstelling, in al zijn geledingen en geringste details. Bouwkunst zal zich dus al onmiddellijk kenbaar maken in de samenstelling van den platte grond van een bouwwerk. In den platte grond van het bouwwerk toch wordt de geheele verdere opbouw in zijn drie dimensies vastgelegd. Wanneer dus in de platte gronden de verschillende hoogten van de verschillende ruimten zouden zijn ingeschreven, zou daarmee in algemeenen zin, de geheele samenstelling van het bouwwerk zijn omschreven, en vastgelegd. Het grondplan van een huis is daarom de eerste graadmeter van het kunstzinnig vermogen van den kunstenaar en bevat de kern van de aesthetische verwerkelijking van het bouwwerk. Het is ook merkwaardig, wat de Amerikaansche architect Frank Lloyd Wright zegt. ‘De platte gronden moeten gedacht zijn het gebouw in zijn drie dimensies te omvatten, laat de picturale werking dan uitvallen zoo zij wil.’
Bouwkunst is een practische kunst. Bouwkunst heeft niet alleen ten doel de verwerkelijking van de aesthetische idée, maar voor alles moeten haar producten voldoen aan een practische levensbehoefte. De beperkingen, die den kunstenaar daardoor in de realisatie zijner concepties worden opgelegd, moet hij om dien reden beschouwen als zijn beste vrienden. Want al die beperkingen vloeien voort uit de noodzakelijkheid van het oogenblik, zijn een onafscheidbaar stuk van de levensopvatting op een bepaald tijdstip. Iedere veranderde levensopvatting zal zich dus onmiddellijk in het grondplan van het huis uitsprekenGa naar voetnoot1). Omgekeerd kan ge- | |
[pagina 94]
| |
zegd worden, dat een huis, gebouwd op een grondplan, voldoende aan de behoefte van een vroegere generatie niet van onzen tijd is en daarop nooit een verderen z.g. modernen opbouw zal kunnen plaats vinden. Het een kan niet zonder het ander bestaan en een bouwmeester, die tracht een compromis tot stand te brengen tusschen een ouden platte-grond en een nieuwen opbouw zal tenslotte in zich zelf moeten doodloopen.
Het is in dit verband dan ook zoo dwaas en bepaald misleidend, dat op sommige scholen geleerd wordt geveltjes te teekenen en bij prijsvragen een ontwerp gevraagd wordt voor den gevel van een gebouw, zonder een nauwkeurige bepaaldheid van den platte-grond. Een dergelijke handelwijze moet bepaald remmend werken op de zuiver bouwkunstige aanschouwing van den leerling en, in 't algemeen gesproken, van de massa. Gevels, dus opbouw, en platte-gronden staan in zoo nauw verband met elkaar, dat ze zonder elkaar onbestaanbaar zijn, en een architectuur, die er naar streeft om achter een bepaalde gevel een grondplan te ontwerpen is onlogisch en principieel onjuist. Daarom is er ook voor de moderne bouwkunst in de oude steden zoo weinig te bereiken. De hier ontvouwde gedachten kunnen alleen in toepassing gebracht worden bij het aanleggen van nieuwe steden, geheele blokken of vrijstaande gebouwen. In een oude stad is iedere zuivere bouwkunstige uiting buitengesloten, omdat iedere tusschengeplaatste gevel een plastiekloos geheel zal meebrengen en niet te verantwoorden zal zijn op een modernen plattegrond. Men kan terecht of ten onrechte tegen deze gedachten opmerken, dat ze idealistisch en onpractisch zijn, maar zij wenschen slechts uitdrukking te geven aan het feit, hoe het moet zijn, nu, in onze dagen. In geen geval bedoelen zij te wijzen op de toekomst, wat dan kan zijn. Bij het spreken over de toekomst moet men noodzakelijk vervallen in theorieën, zonder eenigen feitelijken ondergrond en derhalve voor de ontwikkeling der bouwkunst (en voor alle kunst) totaal waardeloos. | |
[pagina 95]
| |
Ten aanzien dan van den verderen opbouw zijn al twee bepalende factoren naar voren gebracht: 1e dat de opbouw onmiddellijk zal volgen uit de platte-gronden; en 2e de moderne bouwkunstenaar denkt in volstrekte vormen. Wat wil dat zeggen? Practisch gesproken dit, dat de geheele opbouw zich, als geheel genomen, zal voordoen als een samenstel van stereometrische lichamen, en, in hun meest volstrekten vorm, als parallelopipidums, aangezien deze zich het best voegen naar de practische eischen van het leven. Zoo zal het moderne bouwwerk dan voor ons moeten verschijnen als de stapeling van rechthoekige lichamen, waarin door den bouwmeester de aesthetische ordening is gebracht. In vlakken, die voor en achter elkaar schuiven, in lichamen, die elkaar doordringen in steeds wisselende verhouding van stand en tegenstand zal het nieuwe bouwwerk de zuiverste expressie zijn van de werkelijk moderne bouwkunstige gedachte. Het is ook alleen mogelijk tot normalisatie, een zeer gezond modern beginsel, te komen, op de grondslagen als hiervoor werden opgesteld, d.w.z. een geheel nieuwe platte-grond, die, als motief verwerkt, een voortdurend nieuwe groepeering der bouwmassa's mogelijk maakt.
Het is hier de plaats om te wijzen op de groote overeenkomst in wezen tusschen wat de moderne maatschappij ons te zien geeft en deze bouwkunstige gedachten. En dan denk ik aan het groote-stadsleven met zijn massa-verplaatsingen, zijn fabrieken, onder- en bovengrondbanen. Stel u eens voor dat uit een gebouw met topgeveltjes in een oogenblik tijds duizende menschen stroomen, dat daarboven vliegtuigen cirkelen en dat uit een opening tusschen twee dergelijken gebouwen in snellen vaart electrische treinen langs elkaar snorren. Het is ondenkbaar. Maar wel zijn zij in eenig verband te brengen met een bouwwerk, als hierboven geschilderd werd. Op zichzelf zegt dit voorbeeld niet veel, en toch lokte het ons aan, om er uw aandacht op te vestigen. Er bestaat een noodzakelijk verband tusschen het een en het ander en de consequenties van het een zullen van invloed zijn op de resultaten van het andere. | |
[pagina 96]
| |
Ook de wijze van bouwen, d.w.z. de te gebruiken materialen en de manier waarop zij verwerkt worden, zullen in onmiddellijk verband staan met de levenswijze en levensinzichten. Het practische leven, en voorzeker dat van onze dagen, is een aaneenschakeling van economische vraagstukken, wier gevolgen zich in de uitingen der bouwkunst zullen reflecteeren. Nog zal niet uit het oog verloren mogen worden, dat de beeldende kunsten eeuwenlang onderworpen en afhankelijk gesteld waren van de groote maatschappelijke tegenstelling, waardoor het vrijwel alleen voor de bezittende klasse was weggelegd werkelijke kunstvoorwerpen om zich heen te verzamelen. Uit hebzucht of met speculatief oogmerk was het voor hem, die het betalen kon, mogelijk den kunstenaar aan zich dienstbaar te maken en een belangrijken invloed uit te oefenen op de tot standkoming van het kunstwerk. Een nieuwe kunst wil echter niet alleen uit, maar ook voor de massa zijn. Om die reden zal er dan ook een geheel andere productiewijze, in dit geval: manier van bouwen, moeten komen. De nieuwe bouwkunst vraagt ter bereiking van de verlangde oplossingen naar andere materialen. En het is merkwaardig te constateeren, dat vrijwel gelijktijdig met het opkomen van de gewijzigde gedachten over bouwkunst de techniek middelen aan de hand doet, waardoor zij voor een belangrijk deel te realiseeren zijn. Het ijzer als constructiemateriaal, het gewapend beton, het spiegelglas, naadlooze vloer- en wandconstructies, centrale verwarming, electriciteit, het zijn slechts enkele voorbeelden, zonder welke de moderne bouwkunst haar grondbeginsel nimmer tot uitvoering zou hebben kunnen brengen. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat in die materialen of technische middelen bereikt is, wat het volmaakte nabij zou komen. Integendeel. Zij bevatten nog zooveel gebreken, dat met verlangen wordt uitgezien naar materialen, die, bevattende de goede eigenschappen, de minder goede in veel geringere mate hebben, hoewel niet vergeten mag worden, dat de eischen in 't algemeen nog veel te laag gesteld zijn, om de bouwstoffen of constructies tot hun volle waarde in toepassing te brengen. | |
[pagina 97]
| |
Al die nieuwe materialen zullen het bouwen, als techniek, noodzakelijk een geheel ander, en eenvoudiger, aanzicht moeten geven. Het tot bepaaldheid stellen van vormen toch brengt mee een zeer juiste uitvoering der verschillende bewerkingen. De techniek van het bouwen zal tot een hoogte opgevoerd moeten worden als nog nimmer werd bereikt. In vroegere tijdperken ook leidde de bouwmeester het bouwen op de bouwplaats zelf. De tegenwoordige achitect leidt de verwerkelijking van zijn plan in hoofdzaak van uit zijn bureau en komt alleen ter controleering op het werk. Hij stelt in zijn werkkamer de vormen en verhoudingen vast, die door anderen, buiten zijn gezichtskring, zullen uitgevoerd worden. En hij kan daarom niet dulden, dat er door de uitvoerenden persoonlijke inzichten in het werkstuk worden neergelegd. De eisch voor de werknemers is alleen, dat zij hun werk snel en volmaakt uitvoeren. Dit moet uiteindelijk leiden tot specialisatie en in dit verband stellen wij ons dan ook veel meer voor van een arbeidsverdeeling in den geest van het Taylorstelsel, dan wel, dat eenig heil zou te verwachten zijn van bewegingen als ‘Veredeling van het Ambacht’, tenzij men daarmee voorheeft den arbeider een juist inzicht van zijn werk in het groote samenstel van het geheel bij te brengen. Het ook al reeds genoemde beginsel der moderne schilderkunst wijst er overduidelijk op, dat een nieuwe mogelijkheid geopend is, om een nauwere samenwerking tusschen bouw- en schilderkunst te bereiken. Vlak en massa, door den bouwkunstenaar in vormbeelding gegeven, zal zij in kleurbeelding vervolmaken, waardoor nauwkeurig ieders terrein op architecturaal gebied is afgepaald. Ook hier dus specialisatie. Ten slotte zal het noodzakelijk zijn de machine als machtig hulpmiddel te stellen op de plaats, die haar toekomt. De machine is van onzen tijd en zal er werkelijk een economische productiewijze mogelijk zijn, dan kan dat slechts gebeuren door de machine te hulp te roepen. Een voorwerp, in bepaaldheid gesteld d.i. technisch en aesthetisch, zonder eenige bijkomstigheid, kan alleen door de machine voortgebracht worden. De bouwkunst in de allereerste plaats heeft noodzakelijk haar vormen te zoeken en haar werkwijze te bepalen, waardoor de machine | |
[pagina 98]
| |
kan verrichten, wat voldoen zal aan de stoffelijke en geestelijke behoeften der massa. En wederom vestig ik de aandacht op de groote overeenkomst in wezen tusschen moderne maatschappij, moderne kunst en een voortbrenging zooals hierboven beknopt werd besproken. |
|