| |
| |
| |
Sonnetten van Petrarca
Vertalingen met inleidend sonnet
Door
Albert Verwey
Ter inleiding
Wie tot uw diepte, Dante, niet kan dalen,
Noch tot uw hoogte stijgen, noch uw breede
Verbeeldingen in eigen taal vertalen,
Vindt bij de rijmen van Petrarca vrede.
Zijn fijne geest schiet als een ster zijn stralen
Over 't bewogen hart waar zoete en wreede
Gepeinzen al de wonderen verhalen
Die Liefde er werkt naar menschelijke zede.
Liefde en haar eeuwige bespiegelingen
Zijn zoet en scherp verwerklijkt in zijn woorden,
Een eindloos winden van gevoel en denken:
Soms donker of ze in Dante's afgrond dringen,
Soms hoog en klaar of we englen zingen hoorden,
Maar altijd vol ervaringen die wenken.
| |
| |
| |
Op het leven van madonna Laura
XI
Ik wend mij achterwaarts bij iedre tred,
Met moede leden die mijn gang bezwaren;
Dan sterkt uw lucht me opnieuw om voorttevaren
In 't gaan dat ik niet wensch - o, wreede wet!
De lieflijkheid waar ik mijn hart op zet,
De lange weg, de kortheid van mijn jaren,
Herdenk ik, staak het klagende gebaren,
En schrei als een die op geen weg meer let.
Maar midden in mijn tranen komt het zinnen
Hoe het bestaan kan dat dit lichaam leeft
Verwijderd van zijn geest, toch niet gescheiden.
Tot Liefde zelf 't herinrend antwoord geeft
Dat dit het voorrecht is van wie beminnen
En, mensch, zich van hun mensch-natuur bevrijdden.
XV
Er zijn op aarde dieren met zoo stout
Gezicht dat voor de zon zelf zij niet wijken.
Andre, daar 't groote licht hen doet bezwijken,
Gaan niet naar buiten dan als 't schemerflauwt.
Sommgen, de dwazen, hopen overboud
In 't glinstrend vuur hun vreugde te bereiken:
Hen doet het de andre deugd, zijn branden, blijken.
Helaas! zij zijn 't met wie ik maatschap houd.
| |
| |
Ik ben niet sterk genoeg te zien in 't licht
Van deze Jonkvrouw, weet geen scherm te maken
Van duistre plaatsen noch van avonduur.
Toch, met mijn krank en tranenvol gezicht,
Dringt mij het Lot nabij haar te geraken,
Waar 'k regelrecht stort in het brandend vuur.
XVII
Duizend maal, o mijn zoete vijandin,
Om vreê te hebben met uw schoone oogen,
Bood ik mijn hart u; maar niet kon gedoogen
Dat gij zóó laag zoudt zien, uw hooge zin.
Mocht nu een andre hopen dat zij 't win',
Zij zie zich dan door ijdle hoop bedrogen:
Hoe zou wat u mishaagt ik achten mogen?
Hoe kan het ooit mij zijn als in 't begin?
Maar als ik 't jaag en gij 't niet wilt bereiden
Ontvangst en hulp in 't troosteloos exiel: -
Niet kan 't alleen, noch gaan waar andre 't vraagt,
En redloos drijft het, een gedoemde kiel -
Wat schuld van zonde last dan op ons beiden,
Maar meest op u, die minste liefde draagt.
LII
Ik ben zóó zwaar met de oude last beladen
Van strafbare gewenten en van zonden
Dat ik zeer vrees eer 't einddoel is gevonden
Te vallen in mijn vijands ongenade.
| |
| |
Wel, weet ik, komt me een eedle vriend te stade,
Met hoogste heuschheid tot mijn hulp verbonden;
't Uitwendige gezicht is mij verzwonden,
Vergeefs dat naar zijn beeld mijn oogen raden;
Maar van omhoog hoor ik zijn stem weerklinken:
Ziel die zoo zoekt en streeft, de weg ligt open;
Kom tot mij, zoo u anders niets weerhoue.
Welke genade of liefde of kracht van hopen
Geeft duivevleugels mij, dat ik ze ontvouwe,
Mij heffe, en rust vind waar de sterren blinken.
LXXXVIII
Is 't liefde niet, wat is 't dan dat ik voel?
Is 't liefde wel, mijn God, wat is ze dan?
Goed? Schoon de mensch door haar zoo lijden kan?
Kwaad? En nochtans in mij dit zoet gewoel?
Lijd ik haar graag, heeft dan mijn klagen doel?
Ongraag? Zoo klage ik! Maar genees 'k ervan?
O dood die leeft, o zoete smartenban,
Hoe greep me, als ik niet wilde, uw warrelpoel?
En wilde ik wel, hoe reedloos dat ik krijt!
Zoo, in een wankle boot, in wisselwind,
Drijf ik op hooge zee, en zonder stuur,
Zóó dwaling-zwaar, zóó licht aan wijs beleid,
Dat ik zelf in mijzelf mijn wil niet vind,
En zomers ijs ben en als 't wintert vuur.
| |
| |
XC
Vrede niet vinden en geen oorlog wagen,
Vreezen en hopen, branden en verkouden,
Hemelwaarts stijgen, liggen als verslagen,
Niets vatten en 't heelal in de armen houden!
Geboeid zijn door wie troosten wil noch plagen,
De klem wil mindren noch vermenigvouden: -
In mij noch in mijn dood heeft Hij behagen,
De God die redt noch helpt wie hem vertrouwden.
Oogenloos waak ik, tongloos moet ik schreien,
Vergaan begeerend roep ik om genade,
Slaaf van een andre haat mijzelf ik nu:
In smarten weidend lach ik in mijn lijen,
Leven en dood zijn mij gelijklijk schade:
In zulk een staat ben ik, Jonkvrouw, door u.
XCI
Liefde die in mijn geest leeft en regeert
En in mijn hart zijn zetel heeft gebouwd
Rijst vaak in mijn gelaat en toont er stout
Zijn vanen en de kleur waarbij hij zweert.
Maar zij die liefhebben en lijden leert
En wil dat drift en hoop, te wild en boud,
De maat van rede, schaamte en eerbied houdt,
Heeft aldoor van ons vuur zich afgekeerd.
Beangst vliedt liefde dan terug naar 't hart
En klaagt en treurt en durft zich op den duur
Niet meer doen zien waar hij haar aanblik tart.
| |
| |
Wat kan ik doen, daar nu mijn heer zoo beeft,
Dan bij hem blijven tot mijn uiterste uur? -
Heeft wie in liefde sterft, niet goed geleefd?
CXXIII
Als mij de tijd en plaats te binnen komen
Daar ik mijzelf verloor, de lieve keten
Die Amor derwijs mij heeft toegemeten
Dat bitter zoet werd, pijn voor spel genomen,
Brand ik als tonder, voel mijn hart doorstroomen
Die zoete geesten ieder uur geweten,
Zoozeer inwendig van mijn gloed bezeten
Dat diè mijn leven is, al 't andre droomen.
Die Zon, mijn oogen 't eenige gesterte,
Brandt ongestoord in mij, lieflijk en machtig,
Als eens in ochtend- nu in avond-tijd.
En zóó verlicht en warmt hij me uit de verte
Dat nacht en dag de erinring, frisch en krachtig,
Me aldoor die keten toont en plaats en tijd.
CLXI
De dag lang klaag ik en bij nacht, wanneer
Alle ongelukkige stervelingen slapen,
Moet ik in zuchten dubble moeiten rapen:
Zoo spil ik al mijn tijd in 't zelfde zeer.
Ik die mijn oogen in geween verteer
En 't hart in rouw, ben onder al 't geschapen
De eenge zoozeer gewond door 't liefdewapen
Dat ik elk dag- en nacht-uur vrede ontbeer.
| |
| |
Helaas; want ver, van 't eene op 't andre dagen,
Van de eene op de and're schaduw ging mijn loop
Door deze dood die wij het leven heeten.
Maar dat een andre faalt vermeert mijn plagen:
O meelijvolle en hulp op wie ik hoop,
Ik brand in 't vuur en gij schijnt mij vergeten.
| |
Op de dood van madonna Laura
LXVI
De wereld hebt gij, Dood, zonlóos gelaten,
Donker en koud, de liefde blind en machtloos,
De lieflijkheid ontbloot, de schoonheid krachtloos,
Mij zwaar van leed waartoe geen troost kan baten,
Hoofschheid en deugd doen gaan uw donkre straten.
Klaag ik alleen, wie is met reden klachtloos?
Stam van al 't goede hieuwt ge en hieuwt gedachtloos,
Want hoe rijst tweede als die wij eerst bezaten.
Lucht, aarde en zee moeten van deernis beven
Om 't menschdom dat, beroofd van haar, gelijk is
Aan ring zonder juweel, bloemlooze weien.
Niet kende haar de wereld bij haar leven:
Ik kende haar, die nableef om te schreien,
En 't Oord dat door mijn leed haar schoonheid rijk is.
|
|