| |
| |
| |
Herdenking van Johan Andreas dèr Mouw
Door
Victor E. van Vriesland
Ons leven is een echo die terugruischt naar de stilte waaruit het luid geworden was. Een eenzame, trillende, levende stem maakt zich los en klinkt op als een weerklank uit het niets dat overal is. We hooren de stem en trillen mee; we luisteren en willen hem vasthouden en in ons opnemen. Maar nog vóór we de zin goed verstonden en het vanwaar ontdekten, is hij alweer verklonken en verloren gegaan en ontastbaar verdwenen, voor goed, in de peillooze onbekende duisternis waaruit we hem herkenden....
Dinsdag de 8ste Juli, 20 minuten voor twaalven is na een heel korte ziekte Dr. J.A. dèr Mouw gestorven, zonder pijn of strijd of angst. Hij is als een kind rustig ingeslapen, als het lieve en aanbiddelijke kind dat hij altijd geweest is. Hem moeten we herdenken in die geest van vrome liefde, de zijne, die boven alle verdriet, boven alle persoonlijk gevoel uitgaat, en waarbij de dingen van de wereld onwerkelijk verbleeken.
Een verborgen leven vol matelooze goedheid. Voor wie hij liefhad wilde hij alles op zich nemen; door hun verdriet leed hij sterker dan zij zelf, bijna lichamelijk. Het vervulde hem meer dan zijn eigen zorgen. En door die groote gevoeligheid was hij te vroeg verouderd en verloor de physieke weerstand, noodig voor zijn ingespannen denkleven en voor de donkere, dronken verrukkingen van zijn dichterschap. Maar bij alle vermoeienis bleef zijn geest helder en ongebroken, tot het laatst. Zijn trotsche en edele geest, onbaatzuchtig, scherp kritisch, rusteloos
| |
| |
waarheidzoekend, zal altijd een lichtend voorbeeld blijven voor wie van nu af aan de troost van zijn zuiverheid zullen missen.
Hij was de laatste, de grootste individualist en scepticus van zijn tijd, maar voor alle tijden zal zijn pessimisme vruchtbaar zijn. Hij had de zware last van alle kennis en alle twijfel van zijn tijd op zich genomen, en de smarten van de menschen kende hij als de sterren, want met verfijnde zielkunde drong hij tot in de subtielste gevoelens door. Maar hoewel hij even eerlijk als moedig elke ontgoocheling aanvaardde en elke illusie tot op de martelende kern doorzag, kon hij als door een wonder blijven glimlachen. Hij werd geen verbitterde, maar bleef een wijze, als Adrien Sixte in Bourget's Disciple ‘pratiquant la bonté sans y croire’. En zoo, beladen met de wetenschap van de oudheid tot op onze dagen, met de pijnigende twijfel van zijn eigen doordringend intellect en van de eeuwen, behield hij de wijze, moede glimlach van diepe menschelijkheid, samengesteld uit medelijden zonder zelfverheffing en ironie zonder spot. Want de kleinheid en ontoereikendheid van al het menschelijke - van gevoel en geest en wil en weten - werd hem dragelijk door zijn brandende menschenliefde, waarvan de hoogheid tot elke kleinheid begrijpend kon afdalen, en die ver reikte achter zijn eigen inhoud tot in het hart van de wereldziel.
Zijn sceptische stelselloosheid, waartoe hij door de onafhankelijke en genadelooze analyse van zijn machtige geest gedwongen werd, sloot een verbluffende alzijdigheid van belangstelling niet uit. Als Aristoteles, als Goethe, was hij meester op elk geestelijk gebied van zijn tijd.
Wanneer hij moede was van philosophische of psychologische studie, van vergelijkende linguïstiek, van astronomie, van integraalrekening of van eenige oude of nieuwe literatuur, rustte hij uit in de Sanskrit-poëzie, die hij als ontspanning las. Professor Brouwer zeide mij dat volgens zijn indruk in Dr. dèr Mouw een bizonder groot mathematicus verloren is gegaan. In elke wetenschap had hij eigen geniale vondsten. Ik herinner mij de vele leerzame gesprekken, nu voor altijd geheiligd en onvergetelijk, waarin uit geen enkele tak van wetenschap materiaal ongebruikt bleef; want al zijn kennis en ontledende onderzoekingen hadden zijn kracht van synthese niet verzwakt. Als classicist
| |
| |
en taalkundige had hij bewondering voor Dr. J.M. Hoogvliet's te weinig gekende vergelijkende taalpsychologische studiën, die hij in practijk bracht en waarin hij veel van zijn eigen vermoedens en opvattingen bevestigd en uitgewerkt vond. (Zie zijn interessant boek over Dr. Hoogvliet's opvatting van taalwetenschap en methode van taalonderwijs, die ook hij toepaste). In geen enkele persoonlijke eenzijdigheid werd hij gevangen. Groot bewonderaar van Virgilius, Tacitus en van de Grieksche tragici, speciaal Aiskhulos, was hij toch geen voorstander van de ‘klassieke opleiding’: het onderwijs aan de gymnasia vond hij irrationeel en bekrompen. Zelf heeft hij verscheidene Latijnsche gedichten nagelaten, die misschien nog eens bewonderd zullen worden. Over de figuren van de Oresteia had hij een nieuwe oorspronkelijke opvatting, afwijkend van de door Aiskhulos overgeleverde, en uitgewerkt in een groot gedicht. (Sleetocht. Dit gedicht zal in het IIe deel van zijn bundel Brahman verschijnen.) - Als wijsgeer was hij agnosticus. Zijn groote natuurwetenschappelijke geschooldheid kwam hem als philosoof goed te pas. - Theorie van kennis vond hij het begin van alle wijsbegeerte, de grondslag van elk wetenschappelijk denken.
Aan het begin van zijn werk als philosoof, een moment, meende hij rust in Hegel te kunnen vinden, maar ook dit systeem bleek voor hem te begrensd en eenzijdig. Niet, zooals hij gehoopt had, zuiver redelijk en boven het toevallig-persoonlijke. En krachtig verwierp hij de manier waarop diens leer in Holland verbreid werd. (Zie Het absoluut Idealisme, en Kritische Studiën, Leiden, Sijthoff. -) Zijn eerbeid voor elke persoonlijkheid en zijn fanatieke waarheidsliefde maakten, dat hij, bij alle sceptische en intelligente nuchterheid van zijn kritisch agnosticisme, elk stelsel toch heelemaal tot zijn recht liet komen. Ik herinner me goed een buitengewoon heldere en instructieve serie lezingen over Schopenhauer, voor de Haagsche Vereeniging voor Wijsbegeerte, waarvan hij in het bestuur zat. In het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, waarvan hij redactielid was, herinner ik me o.a. artikelen over Dr. de Jongh's Mysterien-wesen von Eleusis, over Ludwig Coellen's Erkenntnistheorie, en over Misbruik van Mystiek (X, 4).
Bij het schiften van zijn nagelaten papieren bleek eerst vol- | |
| |
ledig hoe deze ééne man bovenmenschelijk heeft gewerkt en gezocht en geleden. Wat een leven. Er zijn tallooze onuitgegeven manuscripten en aanteekeningen gevonden, ongetwijfeld van het grootste belang en de grootste waarde. Er waren philosophische klappers bij, waarin deze alles omvattende, encyclopaedische kennis verzameld was, en waarin elk onderwerp, elk probleem zijn uitvoerig commentaar had.
Als een late rozelaar is op de bodem van dit streng-wetenschappelijk, ontgoochelend zoeken, van deze twijfel en ontkenning, de verzameling gedichten ontbloeid waarin Dèr Mouw de vijf laatste jaren zijn levensvervulling gevonden heeft. Enkele ervan heeft hij in tijdschriften uitgegeven, onder de Sanskrit naam Adwaita. Dit woord beteekent: tweeheidloos. Hiermee zijn deze verzen gekarakteriseerd. Dr. dèr Mouw, de wijsgeer, was agnosticus, Adwaita, de dichter gnosticus. Een hoogtepunt van mystisch eenheidsbesef, verwant met de Indische wereldbeschouwing, en in de Nederlandsche letterkunde tot nu toe onbekend, is hier bereikt. Hier is het volkomen onchristelijke identiteits-gevoel, dat de al-ziel, het Brahman, ondenkbaar noemt zonder zijn drager het ik-bewustzijn, dat er een deel van is. De wereld, de zon, de boomen, de melkweg zijn intramentaal en bestaan alleen bij de gratie van ‘mijn’ bewustzijn. (En dit weten is misschien de duidelijkste brug van het wetenschappelijk werken naar de gedichten. In het gevoel van de onwerkelijkheid van alle verschijningen, dat bij hem meer dan wetenschappelijk inzicht alleen: een voortdurend levend besef was, vond hij de ééne werkelijkheid, Brahman.) Maar dat bewustzijn zelf is een drijvend eiland op de Brahman-zee, en zijn visioen van zon en wereld is misschien niets als het gedruisch van die zee. Er is dus identiteit tusschen het Ik en het Wereldwezen. God is een deel van mij, ik ben deel van hem, zegt een van de aan Angelus Silesius ontleende motto's vóór in het eerste deel van de bundel die Brahman genoemd is. Die beide opvattingen (Ik denk Brahman, en Brahman denkt mij) komen ook vaak afzonderlijk in zijn verzen voor, nu de een, dan de ander, en in een van onze laatste gesprekken, kort voor zijn dood, zei de dichter dat hij benieuwd was of de monisten ze elk apart zouden onderscheiden. Hij zal het niet meer weten.
| |
| |
Ook naar de vorm zijn Adwaita's verzen eenig in onze taal. Een buitengewone gedurfdheid in rijmen, in beelden, treft bij een eerste lezing al dadelijk. Daartegenover is, uit diepe eerbied voor het natuurlijk groeiproces van het levend taal-organisme, elk woord vermeden dat, archaïsch of louter literair, niet in de beschaafde spreektaal voorkomt, evenals de mannelijke verbuigingsuitgangen. Ook is er niet de Hollandsche angst voor welsprekendheid en voor het pathetische, maar dit wordt nooit rhetoriek zooals bij Hugo. Wel zijn vele van deze sonnetten van een verheven architectonische bouw als men alleen in de beste Latijnsche poëzie vindt. We willen de verzen zelf hier niet verder beschrijven, want ze zullen bij hun verschijnen als boek in dit tijdschrift besproken worden.
Maar op een merkwaardige omstandigheid moet ik nog wijzen. Een verbazende hoeveelheid kennis, op elk gebied van het menschelijk weten is, doorelkaar, verwerkt in de gedichten en wordt bij de lezers verondersteld. (Met de verregaande onkunde van het gewone publiek wilde de dichter geen rekening houden). Hoewel Dèr Mouw dus de volle oogst van zijn weten in zijn gevoelsuitingen meebracht, hield hij omgekeerd zijn gevoel, zooveel als menschelijk mogelijk is, buiten de werkplaats van zijn weten en kennen. Juist dat hij niet aan een emotielooze logica kon gelooven, bewijst, hoe hij als wetenschappelijk wijsgeer tegenover instinctieve wenschen, vooroordeelen van persoonlijke willekeur en constructies-uit-geneigdheid op zijn hoede was. Dat hij de verschillende gebieden zoo scherp onderscheiden en gescheiden wist te houden spreekt voor een ruime en volledige menschelijkheid. Alleen zwakke, onmachtige beperktheid geeft de voorkeur aan een verward maar gemakkelijk te omspannen simplistisch geheel boven een zuiverder maar moeilijk te beheerschen veel-eenheid. En is dit niet bewonderenswaardig: de juichende, trotsche, onaanvechtbare geloofszekerheid die de dichter aesthetisch-religieus in het Brahmanisme vond, heeft hij als redelijk, denkend mensch altijd geweigerd anders dan als symptoom van instincthandeling te beschouwen (evenals het denken zelf). De wetenschappelijke denker Dr. dèr Mouw heeft nooit zijn mystische dichter-extazen voor openbaringen of meedeelingen willen houden betreffend de achtergrond van de
| |
| |
wereld, nooit zijn artistieke invallen en stemmingen voor metaphysische inspiraties of ‘stemmen van generzijds’ aangezien, of er een stelsel uit gebrouwen. En niets bewijst zoozeer als deze tegenspraak de stalen consequentie van dit vlekkeloos leven.
Voor wie in de ‘scheinbare Absichtlichkeit’ (Schopenhauer) van het menschenlot meer gelooft dan in de dierenkop die in de mosvorming op een door de jaren verbrokkelde en verweerde muur te herkennen is, kan dit plotseling sterven van Dr. dèr Mouw, ruim twee weken voor zijn 57ste verjaardag, van een bijna demonische tragiek lijken door verschillende treffende omstandigheden. Hierboven had ik nog geen gelegenheid te zeggen dat deze man, stellig een van de allereersten van zijn land, van zijn tijd, van zijn eeuw, bij zijn leven in zijn volle grootheid door bijna niemand gekend is. Zelfs het weinige gespecialiseerde, dat ondanks zijn schuw en teruggetrokken afweren van alle openbaarheid, naar buiten, om welke reden dan ook, prijsgegeven of doorgedrongen was, is vrij algemeen ongeweten gebleven. Zijn bescheidenheid was zoo groot dat hij, in een periode van eminent en piëteitvol doordringen in Von Hartmann's levenswerk, vlak vóór diens huis staande, uit scrupule en angst om te storen ervan afzag met deze kennis te gaan maken. En nu, nu hij gestorven is, zou juist het succes komen, dat hem - al was het misschien maar kort - verblijd zou hebben. Want hij kon, in zijn laatste periode toen zijn dichterschap alles overheerschte, kinderlijk opgetogen zijn over elke echte en zuivere waardeering, van wie die ook kwam. Omdat hij bewust werd van zijn hooge zending simuleerde hij toen, uit bescheidenheid, openbare lof en bewondering te begeeren, dingen die hij zijn leven lang veracht en belachen en ontweken had. En hij stierf juist nu, 'n paar weken voor het verschijnen van het eerste deel van zijn bundel dat hij nog pas persklaar gemaakt had. De verschijning daarvan was ongeveer een maand vertraagd door het wegraken, bij de post, van een heel vel drukproeven. Anders zou hij die nog net beleefd hebben. Hij zou dat zoo graag nog meegemaakt hebben, en door een zeldzaam sterk voorgevoel van de catastrophe werkte hij met
koortsachtige haast (maar pijnlijk nauwgezet) aan het klaar maken van zijn bundel, en dreef hij de uitgever tot de grootste
| |
| |
spoed. Dit sterven, net voor de vervulling, nu iets prettigs zou gebeuren in zijn aan vreugde arm leven, is een les, die zijn prachtig pessimisme wel altijd geleerd heeft. Het hoort bij dit leven, als de slot-terzine bij een sonnet. Aan veel van zijn vrienden had hij gezegd dat hij de dood dicht bij voelde komen, al had hij misschien gehoopt nog een paar jaar te leven. Want tot het laatst zat hij nog vol plannen: een prozaboek over Indische mystiek; verzen; een bewerking van de stof van de Grieksche tragedies (op de manier van Sleetocht); een reis naar Palestina meemaken met een jonge vriend; en het buitenwonen op zijn lieve Veluwe tot het eind van zijn dagen. Want hij leed, en ging physiek achteruit onder het lesgeven om 't levensonderhoud, en het wonen in een groote stad. En die twee dingen had hij nu zullen opgeven, na achttien jaar meen ik. Lesgeven aan weetgierigen met echte belangstelling vond hij prettig; niet, zooals bij de meeste lessen, om het brood, aan onverschilligen met alleen practische examenbedoelingen. Van dit soort lessen had hij nu juist de laatste voor goed gegeven en zou in het najaar buiten gaan wonen. Hem, die leerde en ondervonden had dat de verwachte prettige dingen in het leven anders blijken dan ze schijnen, zou ook dit in werkelijkheid waarschijnlijk tegengevallen zijn, terwijl hij nu het beste ervan: de mijmering, het vooruitzicht, de hoop, nog gekend heeft. Maar hij zal niet meer over zijn Geldersche hei en tusschen zijn ruischende eiken dwalen, waarvan hij zoo hevig gehouden heeft. En zóó sterk was bij hem, ondanks alle illusie, de intuïtie van het naderend einde, dat op tafel naast de stoel waarop hij bewusteloos gevonden werd, al sinds maanden een krantenknipsel lag, met een gewijzigd adres van de secretaris van de vereeniging voor lijkverbranding.
Hij heeft altijd in onbekendheid geleefd, en nu is er niemand, die niet over hem zal kunnen spreken en schrijven. Over hem, die in zijn leven bekendheid vermeden en erkenning niet gezocht heeft, zal, nu hij gestorven is, de luide openbaarheid komen. Hij zal, let op, hij zal nu snel en gemakkelijk beroemd worden; en we kunnen ons daar niet onverdeeld in verheugen. Zou dat jaloerschheid zijn op het voorrecht van zijn vertrouwelijkheid? Nee, want ook voor hem is het goed dat hij gespaard is gebleven voor een populariteit waarover hij geglimlacht zou hebben,
| |
| |
maar die een kwelling voor zijn fijngevoeligheid geweest zou zijn. Wat wist hij, die buiten het dadenleven stond, van de bedorvenheid en oppervlakkigheid van de pers en de kritiek? Bovendien: hoe weinigen zullen de capaciteiten hebben om waardig en naar waarde deze moeilijke kunst te kunnen benaderen. Het meerendeel van de wijsgeeren zonder mystische aanleg zal eenzijdig aan de gedachteninhoud aandacht geven. Ook de literatoren zullen meenen deze schoonheid alleen te kunnen bevatten door zich op de inhoud te richten, en bij de meesten van hen zal ontoereikende ontwikkeling het verstaan daarvan belemmeren en zich in wrevel tegen het werk omzetten. Het zal me niet verwonderen als philosophen deze gedichten te literair, en literatoren ze te philosophisch zullen vinden. Want wie is zoo universeel, zoo weinig gespecialiseerd en in de kleine kring van een bepaald vak gevangen als Dr. dèr Mouw was?
Een enkele cyclus uit het tweede deel van zijn bundel werd niet heelemaal voltooid (er ontbreken maar enkele sonnetten) en zal dus misschien later dan dit deel, en afzonderlijk, verschijnen. Maar gelukkig is hij, hoogstwaarschijnlijk, nog de avond van zijn instorting klaar gekomen met het kiezen van bijna alle varianten voor de definitieve tekst van het tweede deel. (Van deel I werd de dag daarop het laatste, nog door hem zelf gereviseerde vel, voor de heele oplaag afgedrukt). Hoe moeilijk was hij voor zichzelf in het vergelijken van de vele varianten; hoe conscientieus kon hij soms dagen lang weifelen over de keuze van één enkel woord. Aan mij heeft hij opgedragen de uitgave van het tweede deel te bezorgen, nu hij dat zelf niet meer kan doen; misschien zal het mogelijk zijn, het nog dit jaar te laten verschijnen. Het vaststellen van de tekst moet uit veel verspreide aanteekeningen en voor een klein deel uit persoonlijke herinnering geconstrueerd worden. Als hartstochtelijke toewijding en de diepste eerbied tot een zoo hooge en dierbare plicht waardig kunnen maken, zal ook dit deel zoo worden, als hij het gewenscht heeft.
Mijn schuld tegenover hem is nooit af te lossen, en ik heb het gevoel dat zelfs zij die hem maar oppervlakkig leerden kennen, voor altijd zijn dankbare schuldenaars moeten zijn. Zijn grenzeloos onzelfzuchtige leiding die alles begreep en alles wilde
| |
| |
dragen, hoe was die een rustpunt, een vertrouwde baken in de negen jaren van mijn leven dat ik hem gekend heb. Er is maar één mensch die ons over zijn dood troosten kan, en dat is hij zelf: zijn voorbeeld. Hij is nu bevrijd uit alle lijden van zijn moeilijk en zeldzaam hoog leven, van zijn zuiver en pijnlijk leven. We mogen klagen voor ons zelf, niet voor hem. Dood zijn is beter dan leven, en zijn einde was vredig en pijnloos. Voor ons, zijn vrienden, was hij een vader en een broer. In hem herkenden we alles van ons zelf, maar duizendvoudig vergroot en verreind en gesublimeerd, ons ideale zelf. Hij alleen had ons allen uit nood en strijd kunnen redden, maar nu moeten we het zelf doen, en zooals hij het graag gewild had, en omdat hij het graag gewild had. Hij zal het niet meer zien. Wat zijn leven voor ons was is niet te zeggen, en bij zijn dood heeft hij ons nog zijn goede boodschap achtergelaten. Zijn boek van Brahman.
Toen we kleine kinderen waren werden we, wanneer het 's nachts hevig onweerde, rillend en slaperig en bang in onze hansopjes uit het griezelig donker naar de veilige kring bij het lamplicht gedragen, en mochten daar, goed omringd en beschermd, blijven wachten tot het erge over was. Zoo, zoo was zijn leven voor ons, die hem lief hadden als die beschermende kring tijdens het onweer, voor ons die hij lief had meer dan wij verdienden. Maar dit doodzijn is te vredig om bitter te mogen klagen. Zijn sterven is een feest, want hij heeft God gekend zoo als zelden iemand. Het Al-wezen dat hij gekend heeft en Brahman genoemd, is ongenadig voor het individu, en onbegrijpelijk, maar het is ons zelf, waar we uitkomen en toe teruggaan, en daarom moeten we er vrede in vinden. De herdenking van wat hij was moet ons nu tegen veel kwaad, en tegen ons zelf bewaren. Wie aan alles twijfelde gaf hij geloof door de liefde die hij, de twijfelaar, gaf. En als we nog niet kunnen gelooven zoo als hij de laatste jaren, in de tijdeloos verzonken uren van zijn mystiek dichterschap, heeft geloofd, laat ons dan probeeren te gelooven in zijn geloof. Want hij was een zuivere echo uit het hart van de Al-ziel, en daartoe, tot dat wat hem altijd trotsche extaze en bevrijdende vrede gegeven heeft, is hij teruggekeerd.
|
|