De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Nieuwe vormen der arbeidswetgevingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 18]
| |
zal moeten ondergaan. Er wordt meer gevraagd dan een ander behang en een ander verfje voor dienstbodenkamer en keuken. De mankementen betreffen heel iets anders en zijn te zoeken in de fundeering. Buiten onze landsgrenzen gingen de fundamenten al scheuren, en met veel geraas en gevaar heeft menige instorting plaats gehad. Wie dat wil voorkomen kan niet tevreden zijn met het bepleisteren van scheuren, en het stutten van verzakkingen. Wie goed heeft opgelet en onbevreesd heeft doorgedacht moet zich voorbereiden op een omvangrijk en moeilijk werk. Veel te veel worden de sociale hervormingen gezien als concessies aan de arbeiders om hen tevreden te stellen. Verkorting van hun werktijd en verhooging van hun loon, met daarenboven uitkeeringen uit de staatskas voor allerlei gevallen, werden en worden toegestaan. De kosten daarvan moeten echter ergens uit gevonden worden. Voor een deel geschiedt het uit belastingen, maar ook deze werken weer terug op de prijsverhooging van allerlei artikelen. Het leven wordt duurder, en in den kringloop dezer verschijnselen moeten de arbeiders opnieuw hoogere eischen stellen. Op goede gronden kan men aannemen dat op deze wijze de éene stap een volgende noodzakelijk maakt zonder dat er van bevrediging sprake is. Integendeel doet de klimmende duurte de ontevredenheid steeds meer toenemen en in wijderen kring om zich heen grijpen. Wij zien dat dagelijks om ons heen geschieden en wij hooren dat menigeen zich afvraagt: waar dat naar toe moet? Die vraag is inderdaad juist gesteld. De stemming waaruit die vraag voortkomt is echter verkeerd en bedriegelijk. Want in die stemming komen tweeërlei elementen voor, die afbrekend in plaats van opbouwend zijn. Allereerst toch is daarin verscholen een verwijt aan de arbeiders dat zij zooveel vragen, en door hunne eischen den maatschappelijken gang van zaken in de war sturen. En in de tweede plaats komt die stemming voort uit een pessimistische, bijna wanhopige, opvatting van de toekomst. Beide belemmeren al evenzeer dat er met ernst gezocht wordt naar een antwoord op de vraag: waar het naar toe moet? Want zoo er iets duidelijk wordt in deze dagen dan is het dat de arbeiders de tegenwoordige toestanden niet langer kunnen | |
[pagina 19]
| |
verdragen. Het is gemakkelijk genoeg te zeggen: zij moesten tevreden zijn en zij moesten begrijpen dat het niet anders kan, en dat er verbetering komt indien zij flink aan den arbeid gaan. Er zijn echter zooveel omstandigheden en feiten die hun dat beletten, en die hen doen verlangen naar wat anders, dat hiermede ernstig rekening gehouden moet worden. Wie dat niet doet, bedriegt allereerst zich zelf. Wie wat meer wil doen, moet begrijpen dat de arbeiders leiding behoeven, om tot juist inzicht te komen van wat zij willen en wat zij kunnen bereiken. Ontevredenheid is niet per se verkeerd. Het wordt pas een kwaal en een gevaar, indien de ontevredenheid geen doel heeft, en geen weg ziet ter verbetering. Ook indien de ontevredenheid overslaat in nijd en afgunst die verdeeldheid brengt. Wanneer er echter een doel is aangewezen en de wegen daarheen zijn afgebakend dan kan ontevredenheid met het bestaande een kracht worden van scheppende beteekenis. Daarom is 't tweede element van de tegenwoordig overheerschende stemming, de wanhoop aan de toekomst, te meer verderfelijk. Op zich zelf reeds brengt wanhoop òf tot de heftigheid van onjuiste daden òf tot moeheid, maar wanneer daardoor een groote plicht verzuimd wordt om n.l. aan de stemming onder de arbeiders tegemoet te komen, wordt het tot een schuldig verzuim. De vraag: ‘waar moet het naar toe?’ dient op een geheel andere wijze voort te komen uit onze gemoedsstemming. Wij leven in een grooten tijd. Groot vanwege de geweldige gebeurtenissen en wereldveranderingen, maar groot ook omdat er van ieder mensch zooveel gevergd wordt. Niet alleen om veel te verdragen, doch om ook onze inzichten te vernieuwen en onze daadkracht tot het uiterste te spannen. De een meer, de ander minder, maar ieder toch voor zijn deel naar evenredigheid van zijn gaven en vermogens. De groote moeilijkheid schuilt hierin dat wij niet erop voorbereid zijn. Wij waren het al niet vóór den oorlog, en door die wereldverwildering is bovendien veel verloren gegaan aan stoffelijke en vooral aan moreele middelen. Toch is 't noodzakelijk dat ieder zich ervan bewust wordt dat de groote | |
[pagina 20]
| |
hervormingen onzer samenleving niet op goede wijze tot stand kunnen komen, door ze dulden en te ondergaan, maar slechts door ze welbewust te willen, en te aanvaarden als een grootsche historische taak waaraan ieder het zijne kan bijdragen. Het allereerste dat daartoe verdwijnen moet is de vrees. Weinig dingen zijn zóó onwaardig, zóó verzwakkend en boven alles zóó gevaarlijk als de vrees. Ongetwijfeld is die in staat om iemand 'n oogenblik op te jagen uit moede berusting, doch daarop volgt onvermijdelijk de onoverlegde en daardoor meestal verkeerde daad en ten slotte de inzinking tot nog grootere moeheid. Niets bevordert de revolutie zoo zeer als de vrees ervoor. Te verbergen is zij niet, en zij maakt de tegenstanders sterk. De sociale hervormingen, die komen moeten, dienen niet als 't kleinste kwaad beschouwd te worden om erger te vermijden, maar als een werk, waarmede onze beste gevoelens en onze eer, en tegelijkertijd het welzijn onzer geheele samenleving en dat van ons nageslacht gemoeid is. Het is onjuist te denken dat groote dingen in de maatschappelijke samenleving van zelf opkomen, en slechts onderdrukt of geduld behoeven te worden. Integendeel zijn nieuwe vormen van staatsregeling of bedrijfsleven steeds menschenwerk, dat uiterst moeilijk en bezwarend is omdat de scheppende kracht niet alleen de nieuwe vormen moet voortbrengen maar ze ook tegen velerlei weerstanden moet handhaven en tot ontwikkeling brengen. In plaats van vrees behoeven de sociale hervormingen geestdrift en daadkracht, die beide moeten voortkomen uit een onaantastbaar geloof in de toekomst. Om de vrees heen verspreidt zich twijfel en verdeeldheid; om de geestdrift alleen kan een dracht en samenwerking tot stand komen. Geestdrift en daadkracht zijn noodig maar nog niet voldoende. Alle revolutionairen hebben beide eigenschappen in hooge mate doch zij missen dikwijls de eigenschappen die als tegenhangers beschouwd kunnen worden, namelijk inzicht en geduld. Maatschappelijke hervormingen moeten altijd het resultaat zijn eerner samenwerking van velen. Naar de methode van breken of bersten is niets te bereiken. Zelfs het allerbeste wordt op die wijze weerzinwekkend. Daarom moeten nieuwe denkbeelden | |
[pagina 21]
| |
tijd hebben om door te dringen en opgenomen te worden, en te langer tijd naarmate zij meer afwijken van bestaande toestanden of van bestaande overtuigingen. Daarvoor is noodig een inzichtsvol geduld. Maar het inzicht heeft nog een veel wijdere beteekenis. Dikwijls wordt van den socialen hervormer gevergd dat hij heeft kennis van toestanden, feiten en verhoudingen. Terecht, mits dit niet uitgegeven wordt voor inzicht. Want dit betreft meer dan die kennis, het is half intuitie en half meegevoelen met het maatschappelijk leven om te begrijpen hoe de samenlevingsvormen die altijd door zich geleidelijk wijzigen, op den duur zullen worden. En daarbij aan welke nieuwe vormen zij zich wel en aan welke zij zich niet kunnen aanpassen. Kennis van de feiten en de wetten der maatschappij is te omschrijven en te onderkennen. Inzicht daarentegen kan juist of onjuist zijn; slechts de toekomst kan dat uitmaken. Toch is het van het grootste belang dat ieder zich een zoo goed mogelijk inzicht verwerft, en dat ieder naar zijn beste weten daaraan tracht bij te dragen. Onder wijde kringen der arbeiders bestaat de meening dat slechts uit hunne eigene klasse de krachten voortkomen, die in staat zijn om de maatschappij te vernieuwen. Er schuilt in die opvatting een kern van waarheid, die voor 't verleden gegolden heeft en ook voor de toekomst van kracht zal blijven. Indien men de maatschappij samengesteld denkt uit klassen, dan kan men uit den aard van elke klasse afleiden of de politiek die zij voorstaat gericht is op het behouden of op het radikaal hervormen van bestaande toestanden. Het is toch niet te verwachten dat eene klasse in haar geheel tegen haar eigene belangen zal optreden. Onjuist is het echter, of in elk geval misleidend, aan te nemen dat het zelfde geldt voor politieke partijen, die niet op den grondslag eener klassevertegenwoordiging staan, zooals dat b.v. wel het geval is met eene arbeiderspartij. Verwerpelijk en onverdedigbaar wordt bovendien de opvatting dat alle niet-arbeiders behooren tot wat genoemd wordt de ‘reactionnaire massa,’ indien dit persoon voor persoon wordt doorgevoerd. Practisch kan dat niet geschieden, en om toch den schijn van deze opvatting te redden wordt dan het begrip van wat arbeiders zijn, uitgebreid tot ‘arbeiders met | |
[pagina 22]
| |
hand en hoofd.’ Het is echter loyaler te erkennen dat in theorie de maatschappij gezien kan worden als de strijd van klassen, waarbij de eene ondergaat en de andere opkomt, zoodat de eene het verleden en de andere de toekomst verdedigt, maar dat in de werkelijkheid die klassenverdeeling der maatschappij niet scherp is af te bakenen, omdat er geleidelijke overgangen zijn. Bovendien dat er in alle klassen individuen zijn en wel de meest beteekenende persoonlijkheden, die in staat zijn tot een ethische en scheppende zelfstandigheid van oordeel en daad. Daarom behoeft de wensch naar diep en helder inzicht in de veranderingen onzer maatschappij die komen zullen, maar toch gemaakt moeten worden, zich niet te beperken tot arbeiders. Het is en blijft voor ieder noodzakelijk; allereerst voor hen die aangewezen zijn de arbeiders te leiden, maar niet minder voor ieder die behalve voor zijn eigen belangen zich ook voor die der samenleving verantwoordelijk gevoelt om zich inzicht te verschaffen over de vraag: waar moet dat naar toe? Wanneer die vraag niet zuiver een uitroep is van verbazing, ergernis en veroordeeling, doch bedoeld is om er een antwoord op te verkrijgen, zal men van allerlei zijden daarop hooren: naar 't socialisme, of naar socialisatie. Dat antwoord is voor overtuigde socialisten vanzelfsprekend zonder daarom afdoende, dat wil zeggen helder en duidelijk te zijn. Maar ook van velen die óf aan 't socialisme vijandig óf eraan onverschillig waren, kan men hetzelfde antwoord hooren, zonder dat zij van plan zijn er zich bij neer te leggen, laat staan het ermee eens zijn. Voor hen zijn het juist de sociale hervormingen, die het socialisme moeten voorkómen. Maar wat is er dan met die sociale hervormingen bedoeld? En wat met socialisme en socialisatie? De tijd is te ernstig om formules, namen of leuzen te geven in de plaats van inzicht. Zij die arbeiders willen afhouden van wilde plannen moeten dan toch duidelijk maken wat zij hen in 't vooruitzicht kunnen stellen. En zij die als de S.D.A.P. in 't slot van hare resolutie voor 't Paaschcongres ieder aanmanen om de historische noodzakelijkheid van het socialisme te aanvaarden, dienen dan toch ook te zeggen hoe die historische noodzaak zich moet voltrekken. De historie stelt een taak, en die taak is te begrijpen uit | |
[pagina 23]
| |
verschillende problemen, die door de Regeering van welke samenstelling dan ook, moeten worden opgelost. Men kan dat onder andere ook opvatten als het zoeken van nieuwe vormen voor de arbeidswetgeving, wanneer namelijk die arbeidswetgeving begrepen wordt als een wettelijke regeling van alles wat den maatschappelijken arbeid betreft. Het is in dien zin dat in de volgende twee deelen besproken zal worden welke nieuwe vormen der arbeidswetgeving de onderdeelen en te gelijk de middelen kunnen zijn voor ingrijpende sociale veranderingen. Daar deze zich noodzakelijk moeten aansluiten bij de sociale wetgeving zooals die zich sedert een halve eeuw heeft ontwikkeld, zal onder II een korte samenvatting van de beteekenis der sociale wetgeving worden geschetst. In III zal dan verder getracht worden de problemen aan te geven, van welker practische oplossing de verdere ontwikkeling der maatschappij afhangt. | |
II. De ontwikkeling der sociale wetten.Het was steeds belangwekkend de geschiedenis der sociale wetgeving te lezen. Nu is dat niet minder het geval. De tegenwoordige stand van het arbeidersvraagstuk dwingt iedereen te letten op de macht der arbeidersklasse. En zooals het interressant is de jeugdhistorie te onderzoeken van groote mannen, zoo is het niet minder leerzaam om te zien hoe die arbeidersklasse ontstond en zich ontwikkelde. De totstandkoming der eerste arbeidswetten geeft daarvan een boeiende voorstelling. Want de noodzakelijkheid dier wetten werd altijd betoogd door een schets te geven van den toestand der arbeiders, en van de voorwaarden waaronder zij werkten. Ellendig en hulpeloos waren zij toen, zoodat de regeeringen gedwongen werden beschermend op te treden. Arbeidersbescherming heette dan ook de eerste poging tot regeling van den maatschappelijken arbeid door de wet. En toch voelt men dat achter de ellendige en hulpelooze massa een macht lag verborgen, de macht van wanhopig verzet, die weliswaar nog niet gevreesd werd, maar die toch begon zich te doen gelden, zij 't ook alleen doordat zij de aandacht vestigde op de onhoudbare arbeidersverhoudingen. Het is niet de bedoeling | |
[pagina 24]
| |
om uitvoerig te schetsen hoe in de vorige eeuw in verschillende landen, en ook bij ons, de sociale wetgeving tot stand kwam; noch ook om te beschrijven welke vormen die arbeidswetgeving geleidelijk aannam. Ongetwijfeld is het nu ook belangwekkend, maar ons doel is om te trachten aan te geven welke nieuwe vormen de arbeidswetten zullen gaan aannemen. Niet het verleden doch de toekomst houdt ons bezig. De oorlog met zijn geweldige invloeden op het maatschappelijk leven heeft een kentering gebracht. Ieder gevoelt dat nieuwe banen moeten worden ingeslagen. Het is echter onjuist aan te nemen dat daardoor opeens al het oude vervalt en geheel en al geschiedenis is geworden. Houdt men een oogenblik vast aan dit beeld van de nieuwe banen, dan weten wij dat de verschillende wegen tusschen dorpen en steden, die goed genoeg waren voor voetgangers en eenvoudige rijtuigen, thans niet langer voldoen voor de moderne vervoermiddelen. Alles beweegt zich drukker, sneller en dikwijls langs andere en kortere wegen. Nieuwe banen zijn er noodig niet alleen voor spoorwegen maar ook voor auto's, fietsen en vrachtwagens. Ondertusschen volgen deze echter ook de oude banen. Het beeld dat de weg ons oplevert verandert daarmee van aard. Hoe verwonderd zou de dorpsbewoner van vijftig jaar geleden zijn, wanneer hij thans op een Zondag den Wasschenaarschen weg bewandelde. Op gelijksoortige wijze gaat het met de maatschappelijke maatregelen, en in 't bijzonder ook met die der arbeidswetgeving. Nieuwe banen zijn er stellig noodig, omdat ingrijpender bepalingen sneller tot stand moeten komen. De oude worden echter niet verlaten. In zekeren zin blijven zij de richting behouden en aangeven, mits men niet vergeet dat ondertusschen de karaktertrekken ervan zich bijna ongemerkt wijzigen. En dit laatste is van niet minder, misschien wel van grooter belang dan de volledig nieuwe plannen die ontworpen worden. Vandaar dan ook dat het voor een juist inzicht in de nieuwe vormen der arbeidswetgeving onvermijdelijk is de ontwikkeling der oude vormen, ten minste in de hoofdtrekken, te leeren kennen. Tweeërlei karakter kan aan de arbeidersbescherming van een vorige eeuw worden toegekend, een filantropisch en een sociaal-hygiënisch. Het eerste ging geleidelijk in het tweede over. Mede- | |
[pagina 25]
| |
lijden met- en moreele verontwaardiging over- het harde lot der jonge kinderen en der afgesloofde vrouwen, die in de eerste nog slecht ingerichte fabrieken van het midden der vorige eeuw van den vroegsten morgen tot den laten avond moesten ploeteren, bracht den wetgever tot de eerste pogingen ter bescherming. Ergerlijke misstanden waren het die met kracht moesten worden uitgeroeid, door den fabriekarbeid te verbieden voor kinderen onder de 12 jaar en den arbeidstijd te beperken voor de oudere kinderen en de vrouwen tot 11 uur per dag. Toch zijn die 11 uur nog lang, wanneer slechts bedacht wordt dat het beteekende om zes uur 's morgens te beginnen en om zeven uur 's avonds te eindigen met daartusschen twee keer een half uur en een keer één uur rust. En dat voor kinderen in hun eersten groei en voor vrouwen die bovendien nog heel wat huiswerk te verrichten hadden! Dat alles buiten die grenzen verboden werd is nog maar een uiterst beperkte uitroeiing van kwellingen die terecht den naam van afbeuling verdienden. Het aannemen van dergelijke wetten en vooral ook haar doorvoering is niet zonder strijd gegaan. Tegenover de filantropen werd het belang der industrie geplaatst, die de macht was waardoor het geheele land tot welvaart moest worden gebracht. De ervaring leerde echter al spoedig dat dit belang niet geschaad doch integendeel gebaat was met de eerste sociale wetten. Daardoor kon een nieuwe overtuiging zich over de wereld baan breken, nl. dat een gezonde en krachtige arbeidersbevolking aan de industrie en daardoor ook aan 't geheele land ten goede kwam. Niet meer alleen de erbarmelijke personen uit de onderste lagen der arbeidersklasse moesten en mochten beschermd worden. Het ‘arbeidsvermogen in den boezem der natie’ zooals Dr. A. Kuyper het later zou noemen, is niet te meten aan het aantal mannen, vrouwen en kinderen die te werk gesteld worden en aan het aantal uren dat zij in de fabrieken en werkplaatsen vertoeven. Meer en veel meer komt het aan op hunne gezondheid, hun kracht, hunne opleiding en hunne bekwaamheid. Door die te verhoogen kon het gemis der jonge kinderen en de verkorte arbeidsduur ruimschoots worden vergoed. Het persoonlijke welzijn der arbeiders bleek niet in strijd te zijn mer het belang | |
[pagina 26]
| |
der productie, maar integendeel een der noodzakelijke grondslagen voor een bloeiend en krachtig bedrijfsleven. Deze overtuiging gaf aan de arbeidersbescherming een sociaal-hygiënisch karakter. Er moest gezocht worden op welke wijze en tot welke grenzen de lotsverbetering der arbeiders het dubbele voordeel bracht, dat armoe en ellende verminderde en toch de industrie vooruitging. Ook dit laatste was voor de arbeiders van niet geringe beteekenis. Want de ervaring leerde dat door een bloeiende nijverheid de loonen konden stijgen, terwijl tegelijkertijd de prijzen der producten daalden, zoodat de koopkracht van het loon toenam. De arbeidersbescherming kreeg daardoor een grootere ruimte vóór zich dan de 11-urige arbeidsdag van vrouwen en kinderen, de verboden fabrieksarbeid beneden 12 jaar en de allereerste bescherming van arbeidsters als moeders en van haar zuigelingen. Lotsverbetering der geheele arbeidersklasse was niet langer een filantropisch droombeeld, maar een geleidelijk groeiende werkelijkheid, wier groei doelmatig bevorderd en versneld kon worden. Deze taak werd, zoodra er kans van slagen was, allereerst door de arbeiders zelve ter hand genomen, daarbij gesteund door vele buiten hunnen kring staande goedgezinden. Maar ook voor de sociale wetgeving was een taak aangewezen. Zij had het geheele proces ter verbetering te ondersteunen. Hoe is dit gedacht, en hoe is dit uitgevoerd? Men kan niet zeggen dat daarvoor een volledig systeem of een volledig plan is gebruikt. In bijna alle landen is de sociale wetgeving meer en meer gekomen onder den invloed van een opportunistische politiek, veroorzaakt door een aanwassende machtsontwikkeling der politieke arbeidersbeweging. Toch is het mogelijk om in de verbrokkelde stukken arbeidswetgeving één systematisch geheel te zien, waarvan al naar de omstandigheden in 't eene land het ééne, in 't andere land een ander stuk werd verwezenlijkt. De bedoeling der sociaal-hygiënische arbeidersbescherming kon geen andere zijn dan dat aan de arbeiders een minimum stoffelijk bestaan werd gegarandeerd, en dat onder de verbeteringen die het grootste deel der arbeiders reeds verworven had een grendel geschoven werd om den teruggang te voor- | |
[pagina 27]
| |
komen. Onder gunstige omstandigheden had de arbeidersklasse het een en ander verkregen of verworven. Zij was echter niet sterk genoeg om dat te handhaven indien de toestanden weer een ongunstige keer namen. Een overgang van de filantrophische naar de sociaal-hygiënische wetgeving vormt de bescherming van den individueelen arbeider tegen ongeval en ziekte. Ook wanneer zijne arbeidsvoorwaarden vrij gunstig zijn, kan een ongeval of ernstige ziekte op eens een eind maken aan zijne vooruitzichten. Verzekering tegen de geldelijke gevolgen is nog niet voldoende. Er moet door een krachtig toegepaste fabriekshygiëne ook voorkomen worden dat het bedrijf ongevallen en ziekten veroorzaakt. Tot de ziekte kan ook gerekend worden de invaliditeit die er een gevolg van is. Gezondheid en kracht beteekenen echter nog iets anders dan het ontbreken van ongeval of ziekte. Door beperking van arbeidsduur, en door een loon dat in staat stelt tot een behoorlijke voeding, kleeding en huisvesting kan nog veel meer bereikt worden dan door wetten voor de veiligheid. De lichamelijke gezondheid is geen negatief maar een positief goed, dat een zekere maat bereikt moet hebben om daarop te kunnen doen opbloeien eene intellectueele en moreele gezondheid. Deze aanduiding brengt ons direct in een hoogst belangrijk maar uiterst moeilijk probleem, dat aan den ingang van een nieuwen tijd tot oplossing dringt. Het sociale probleem stelt toch niet langer als in de vorige eeuw tot taak om de ergste armoede te doen verdwijnen, maar boven alles om voor de groote menigte den arbeid te maken tot een vreugde inplaats van tot een last. Zoodra de ergste physieke kwalen voor de arbeiders zijn opgeheven, komen de moreele kwalen aan de orde. Gezonde arbeiders leveren beter werk dan ondoorvoede en slecht behuisde, gekleede en met zorgen belaste werklieden. Maar meer nog wordt hun arbeidsvermogen verhoogd wanneer zij met lust in den arbeid bezield zijn. Algemeen wordt begrepen dat die niet zoo hoog was als noodig is om voor de geheele samenleving de beste en ruimste productie te verkrijgen. En ziet hier nu een dilemna waarvoor de maatschappij is blijven steken. De arbeidstijd werd niet sterker verkort en het loon niet belangrijker verhoogd omdat de arbeiders slechts onder den dwang van | |
[pagina 28]
| |
deze beide zich inspanden. Maar omdat dit zoo was werd de arbeid nog steeds en in voortdurende mate gevoeld als een loonslavernij. In elk geval is in de laatste vijf en twintig jaar de werktijdverkorting en de loonsverhooging zóó langzaam gegaan dat de wetgeving die dit proces zou hebben moeten ondersteunen bijna niet vooruitkwam. De plannen tot invoering van een wettelijken tien-urigen arbeidsdag bleven weifelend staan voor de beslissing, zoowel in het buitenland als hier. En de loonwetgeving, die zou moeten aangeven wat het minimum was, dat kon gelden als een ‘behoorlijk loon’ of zooals de Engelschen het uitdrukten: ‘fair wages’ kon niet tot ontwikkeling komen. Er was wel een begin, b.v. in Engeland voor de mijnwerkers, en voor de huisindustrie, of b.v. in ons land bij de bepalingen omtrent minimum loonen in de bestekken en in de reglementen der arbeidsbeurzen, maar daarop is niet doorgegaan. Wel kwamen in de arbeidswetgeving twee andere onderwerpen aldoor duidelijker en dringender naar voren n.l. de zorg voor arbeiders die buiten hun wil en schuld tot armoede geraakten, zonder dat ongeval of ziekte hiervoor de oorzaak was. Dit geschiedde bijna als regel voor alle arbeiders wanneer zij oud werden. Zij hadden nooit kunnen sparen of zorgen voor den ouden dag en wanneer die aanbrak waren zij op hulp van anderen aangewezen. Het vooruitzicht daarvan drukte een stempel van minderwaardigheid op hun bestaan, en kweekte mismoedigheid of zorgeloosheid. Ouderdomspensioen is de erkenning dat de arbeider een lid is van de samenleving, die voor hem zorgt. Behalve door ouderdom kon ook door werkloosheid armoede in 't gezin doordringen, en alle met moeite verworven voorspoed te niet doen. Wat door besparing werd verkregen aan huisinrichting en kleeding moest dan opgeofferd worden. Erger was echter de kwaal der werkloosheid omdat daardoor ook maar al te veel verloren ging wat aan betere arbeidsvoorwaarden werd verkregen. Een groot aanbod van werkloozen om arbeid te verrichten drukte het loon terug naar lager peil. Zeker was werkloosheid voor menig arbeider veroorzaakt door laksheid of onvoldoende bekwaamheid om van slechtere eigenschappen niet te spreken, maar voor allen, ook voor de ijverigsten en bekwaamsten bestond dezelfde bedreiging indien er | |
[pagina 29]
| |
slapte kwam of nog erger een crisis. Bij hunne pogingen om zich tegen de werkloosheid te verweren moesten de arbeiders steun verkrijgen van wettelijke regelingen en instellingen. Evenmin als tegen 't ouderdomspensioen kon daartegen 't bezwaar ingebracht worden dat tegen hooger loon of korter werktijd bestond, dat n.l. de productie en dus het totale maatschappelijke inkomen erdoor zou achteruitgaan. Sociaal-hygiënisch was het voor de samenleving noodzakelijk in te zien dat ouderdomsarmoede en werkloosheidarmoe voor alles maatschappelijke kwalen waren, die zoo zeer met de gemeenschapsgedachte in strijd zijn, dat ze niet langer geduld konden worden. 't Was echter verre van eenvoudig om goede, dat is doeltreffende geneesmiddelen te vinden. Vandaar dat men zich tevreden stelde met pijnstillende middelen. Niet te ontkennen viel echter dat de sociaal-hygiënische arbeidswetgeving, die zich een gezonde arbeidersklasse en een gezonde maatschappij ten doel moest stellen, nog voor zij systematisch tot verwerkelijking ging komen, reeds van karakter ging veranderen. Sociaal-economische kenmerken gingen zich vertoonen, dat wil zeggen de maatschappij zou door gezond te worden in hare geheele structuur veranderen. Niet meer bescherming van ellendige arbeiders, later van onvoldoend arbeidsvermogen, maar hervorming der maatschappij op den grondslag van den arbeid van allen en voor allen werd een taak die door wettelijke regelingen en inrichtingen zou en zal moeten worden vervuld. | |
III. De problemen van thans.De nieuwe periode voor de arbeidswetgeving wordt gekenmerkt, doordat met een grooten sprong de verhoudingen en de toestanden in de maatschappij gewijzigd zijn. Het duidelijkst blijkt dat in de landen die den oorlog gevoerd hebben. De neutralen ondervinden daarvan ook den invloed omdat wel de staten maar niet de deelen der Europeesche maatschappij door scherp getrokken grenzen te scheiden zijn. In een voordracht Kapitaal en Arbeid (De Beweging van 1 Juni 1919) heb ik uit- | |
[pagina 30]
| |
voerig toegelicht hoe door den oorlog de macht der arbeiders moest toenemen en de beteekenis van de kapitaalbezitters verminderen. Dit verschijnsel vertoont zich zoowel bij de geallieerden, alsook bij de volken van midden- en oost-Europa, zij 't ook op verschillende wijze. Getemperd en misschien zelfs teruggedrukt verschijnen de eischen der geallieerde arbeiders in het program der commissie voor arbeidswetgeving van de vredesconferentie te Parijs, dat aldus in 9 artikelen is samengevat: 1. ‘Menschelijke arbeid mag noch in beginsel, noch feitelijk gelijk worden gesteld aan koopwaar. 2. Aan alle werkgevers en arbeiders wordt het recht van aaneensluiting en vereeniging gewaarborgd voor alle doeleinden, die niet in strijd zijn met de wetten. 3. Geen kind mag voor zijn 14e jaar in industrie of handel werkzaam zijn, zulks om de ontwikkeling van zijn krachten en zijn onderricht te verzekeren. Tusschen 14 en 18 jaar mogen jongens en meisjes slechts gebruikt worden voor arbeid, die met hun lichamelijke ontwikkeling in overeenstemming is te brengen en onder voorwaarde dat hun beroepsopleiding en algemeene ontwikkeling verzekerd blijft. 4. Iedere arbeider heeft recht op een loon, dat hem een levensstandaard, overeenkomstig de beschaving van zijn land en zijn tijd verzekert. 5. Zonder onderscheid van geslacht moet gelijk loon worden betaald voor arbeid, gelijk naar hoeveelheid en soort. 6. Er wordt voor alle arbeiders een wekelijksche rustdag ingevoerd, bij voorkeur op Zondag. Indien dit onmogelijk is, moet een overeenkomstige rusttijd op een anderen dag worden toegestaan. 7. De arbeidstijden in de industrie worden beperkt en teruggebracht tot de basis van acht uren per dag of 48 uren per week behalve voor de landen, waar de gesteldheid van het klimaat, de gebrekkige ontwikkeling van de organisatie der industrie of andere bijzondere omstandigheden, tot een aanmerkelijk verschil in nuttig effekt van den arbeid leiden. Voor deze landen zal de internationale arbeidskonferentie de grondslagen aangeven, welke bij benadering gelijk moeten zijn aan de bovengenoemde. | |
[pagina 31]
| |
8. Buitenlandsche arbeiders, die wettelijk in een land zijn toegelaten, alsmede hun gezin, zullen in alles wat verband houdt met hun arbeidsomstandigheden en sociale verzekering, recht hebben op dezelfde behandeling als de onderdanen van het land, waarin zij verblijf houden. 9. Alle staten moeten een arbeidsinspectie inrichten, om te verzekeren, dat de wetten en bepalingen, betreffende de bescherming der arbeiders worden toegepast. In dezen dienst moeten vrouwen worden opgenomen.’ In Rusland, Hongarije, Oostenrijk en Duitschland staat daar tegenover de onmiddellijke invoering van den achturigen arbeidsdag, de sterke opvoering der loonen en de eisch tot socialisatie der bedrijven. Ook in ons land wordt de nieuwe periode ingeluid door de wettelijke regeling van den achturigen arbeidsdag. Wat uit dit alles sterk naar voren komt is de wijziging van het karakter der arbeidswetgeving. Doordat deze vooral sociaal-economische beteekenis verkrijgt, blijft zij niet langer eene bescherming van de personen uit de arbeidersklasse, die zich zelve niet verweren konden, en wordt die wetgeving hervormend voor de geheele maatschappij. In het vorig artikel is reeds aangegeven hoe die karakterwijziging bezig was zich te voltrekken, al ging het langzaam en aarzelend. Vandaar dan ook dat de nieuwe vormen zich kunnen aansluiten bij de regelingen zooals die reeds vroeger zijn voorbereid en allereerst betrekking zullen hebben op de werktijdverkorting en de loonen. De opschuiving die daarbij plaats vindt is echter van ingrijpenden aard, en men bedriegt zich zelf indien niet ingezien wordt welke gevolgen daaruit zullen voortvloeien en welke consequentie's ermede verbonden zijn. Er is namelijk een logisch en dwingend verband tusschen het Parijsche program en den revolutie-eisch der socialisatie. Om dit te begrijpen lette men slechts op art. 4 dat aan ieder arbeider een recht toekent, en wel een recht op een levensstandaard overeenkomstig de beschaving van zijn land. Bij eenig doordenken blijkt hoeveel daaraan vast zit. Allereerst sluit het in een recht op arbeid. Wie werken wil, moet ook werkgelegenheid verkrijgen en natuurlijk naar den aard van opleiding en geschiktheid. Bovendien moet daaraan een | |
[pagina 32]
| |
loon verbonden zijn dat een levensstandaard verzekert. Het wil dus niet zeggen dat het loon in geldswaarde uitgedrukt hoog genoeg moet zijn. Ook de koopkracht van het geld-loon komt erbij te pas. Er moet dus gezorgd worden dat alles wat de arbeider voor het handhaven van zijn levensstandaard noodig heeft, n.l. een behoorlijke woning, degelijke kleeding en voeding, wat de prijzen daarvan betreft, binnen zijn bereik valt. Hieruit volgt dat de wetgever die voldoen moet aan het Parijsche program niet kan volstaan met het bedrijfsleven te dwingen voor wat betreft den arbeidstijd doch dat ook op de prijzen der producten invloed uitgeoefend moet worden. Want deed hij dit niet, dan stijgt met het loon de prijs van wat voortgebracht wordt, misschien zelfs nog in sterkere mate door de arbeidstijdvermindering, en moet dit weer door nieuwe loonsverhooging gevolgd worden, zonder dat de arbeider bij dit spel iets baat vindt. Dit is geen theorie, daar ieder het verschijnsel in den oorlogstijd nauwkeurig heeft kunnen waarnemen. De bemoeiing van de Regeering met de prijzen is echter niet zoo eenvoudig. Ook dat leerde de ervaring, en het sterkst in landen als Duitschland en Oostenrijk. Juist op die ervaring berust de populariteit die de leuze der socialisatie aldaar genoot. In wezen komt die leuze toch hierop neer, dat de Regeeringsbemoeiing met de prijzen niet opgeheven maar verscherpt moet worden, en wel in tweeërlei opzicht. Allereerst zal de Regeering niet alleen prijzenvoorschriften moeten geven, maar in het bedrijf zelve moeten ingrijpen door toezicht en aanwijzingen. In de tweede plaats zal de mogelijkheid van een plotselinge en onevenredig hooge winst als gevolg der prijsregelingen (de welbekende oorlogswinst), geheel moeten worden afgesneden. Wanneer ook in ons land de stemming gevolgd wordt die van de Regeering vergt dat zij de prijzen laag houdt en goederen naar billijkheid distribueert en die tevens aan de oorlogswinst haar critiek niet spaart, kan men zich eene voorstelling maken van den oorsprong en de beteekenis der socialisatie-leuze. Dat er nog meer samenhang is tusschen wat in Parijs en wat in Weimar in 't begin van dit jaar werd opgesteld, blijkt uit art. 1 der Duitsche socialisatie-wet, die aan ieder arbeider | |
[pagina 33]
| |
met behoud zijner persoonlijke vrijheid een recht op arbeid of anders eene behoorlijke schadeloosstelling waarborgt. Hiermede kan volstaan worden om duidelijk te maken dat de nieuwe arbeidswetgeving beteekenen moet sociale hervorming en wel een zoo diepgaande hervorming, dat zij als eene revolutie kan worden aangeduid, indien daarbij niet gedacht wordt aan gewelddadig optreden of plotselinge veranderingen. Deze laatste zijn trouwens onmogelijk. Wel kan snel afgebroken worden, vooral wanneer de moderne wapenen erbij te pas komen, maar met kanonnen, machinegeweren en granaten kan men nimmer opbouwen. Dat eischt een plan en tijd om het plan uit te voeren. De nieuwe arbeidswetgeving kondigt zich voorloopig nog alleen aan in den vorm van leuze en eischen. De practische vormen ervoor moeten nog gevonden worden, of ten minste nog nader uitgewerkt. De aankondiging der eischen geschiedt echter met zooveel ernst en kracht, dat het zoeken naar de nieuwe vormen niet uitgesteld kan en mag worden. Anders is het gevaar niet denkbeeldig dat met de afbraak reeds wordt begonnen. Voor de werktijdverkorting is de vorm het eenvoudigst. Dat ligt trouwens voor de hand. Korter werken en vroeger ophouden met den arbeid kan onmiddellijk ingevoerd en voorgeschreven worden. Dat hierbij echter ook tegen onnoodige afbraak gewaakt moet, bewijzen de ingewikkelde regelingen der nieuwe Arbeidswet van minister Aalberse in niet minder dan 99 dikwijls uitvoerige artikelen. Moeilijker wordt de oplossing der kwestie van het loon, waarbij direct te onderscheiden is de geldswaarde van het loon en de koopkracht. Eene aanwijzing van loonbedragen voor alle bedrijven in de wet is om tweeërlei redenen onuitvoerbaar. Men kijke b.v. eens in de regelingen voor gemeentewerklieden en beambten. De behandeling van de verordeningen daarvoor in gemeenteraden is een voldoende waarschuwing. Daarbij komt echter dat in de loonen veranderingen moeten plaats vinden, en dat de wijzigingen, vooral in dezen tijd, soms heel gauw urgent worden. Er is echter reeds een weg gebaand, n.l. die van het collectieve arbeidscontract, en de daarmede verbonden commissie's of raden voor vaststelling en wijzigingen van loontarieven. Daarvoor kan een wettelijke regeling opgemaakt wor- | |
[pagina 34]
| |
den, die bevoegdheid tot loonbepalingen verschaft, maar toch ook tegelijk die bevoegdheid in het belang der verbruikers beperkt en onder controle stelt. Eensdeels uitbreiding en versterking van de meer en meer ingang vindende practijk der collectieve contracten, doch anderdeels een toezicht op den groei dezer ontwikkeling, zal in de naaste toekomst ongetwijfeld een der belangrijkste onderdeelen van de arbeidswetgeving worden. Daardoor is tegelijkertijd aangegeven in welk opzicht de vorm der arbeidswetgeving een fundamenteele wijziging zal ondergaan. Tot nu toe heette het: verboden is om....enz. of m.a.w. gij zult dit of dat moeten nalaten. In de plaats daarvan zullen bepalingen komen aangeven dat eene of andere handeling, op deze of geene wijze gedaan zal moeten worden. Met andere termen zullen de strafwetten veranderen in organieke wetten, die instellingen en inzichten organiseeren en leiding geven. Dit ligt ook reeds in het hervormend karakter der nieuwe arbeidswetgeving opgesloten, want hervormen beteekent vooral reorganiseeren en organiseeren. Van grootere waarde nog als voor de loonbepalingen wordt dit voor twee belangrijke onderdeelen van de taak, die de wetgever in de toekomst op zich zal moeten nemen. Allereerst voor alles wat te dienen heeft om de koopkracht van het geldloon zoo hoog mogelijk te houden of op te voeren, d.w.z. de prijzen der levensbehoeften bij gewaarborgde kwaliteit zoo laag als doenlijk is te maken, ten einde daardoor aan de loonstijgingen en de daarmee gepaard gaande stakingen haar verontrustenden en verwarrenden invloed te ontnemen. Daarnaast echter om het recht op arbeid dat aan alle andere sociale bepalingen eigenlijk pas volle waarde verschaft zooveel mogelijk te verwerkelijken, zonder de maatschappij een onnoemelijke schade te bezorgen door wat als een recht op luiheid zou kunnen worden aangeduid. Wanneer men deze beide onderdeelen van een nieuw arbeidsrecht zou kunnen aanduiden als socialisatie zal ongetwijfeld bij velen de schrik voor dit woord kunnen vervallen. Vooral wanneer nog daarbij gevoegd wordt dat het doel van beiderlei bepalingen zal moeten zijn om de vreugde aan- en de toewijding tot den arbeid te herstellen en op te voeren. | |
[pagina 35]
| |
Het is maar al te duidelijk dat dit niet zonder meer door een wet kan worden voorgeschreven, alsof met het voorschrift de toestanden veranderen. De nieuwe arbeidswetgeving kan alleen voor een scherp gesteld doel de middelen en de organen trachten te scheppen. De levende en actieve geest die daarvan gebruik zal moeten maken dient te komen uit den boezem der natie zelve, en zal door ervaring over een vrij lang tijdperk moeten groeien in omvang en kracht. In zekeren zin is het dus toekomstmuziek, die ik aankondig. Maar dat wil niet zeggen dat het is een ‘fantasia’ of een ‘traümerei’. Het tegendeel is het geval. De vormen, waardoor de wetgever aan de sociale evolutie nieuwe banen kan openen, teekenen zich voor een goed opmerker reeds af, en zijn reeds bezig hier en daar te ontstaan. Ik wijs allereerst op wat reeds een naam verwierf n.l. de bedrijfsdemocratie, dat is de deelneming van vertegenwoordigers der arbeiders uit eene onderneming aan de bedrijfsleiding, en verder op vertegenwoordiging van regeering, arbeiders en verbruikers in machtige monopolistische ondernemingscombinatie's als syndicaten en trusts. Ik wijs ook op de groote gemeente- en staatsbedrijven, en op de ijverige pogingen om deze los te maken van de remmende en bedervende invloeden van bureaucratie en politiek. En voor wat betreft de verwezenlijking van het recht op arbeid, is het nuttig in te zien dat dit de keerzijde is van alle pogingen tot het beperken der werkloosheid en de bestrijding van hare nadeelige gevolgen. Wat hiervoor reeds gedaan werd en nog in wording is, zij 't nog als een jong plantje, laat zich zien in de arbeidsbemiddeling, de bemoeiïngen van alle overheidsorganen met verschaffing van werkgelegenheid en de verzekering tegen werkloosheid. Alleen reeds het opgesomde opent voor den wetgever een ruim veld van bemoeiingen waardoor niet alleen afgebroken, maar ook in allerlei richtingen en met de medewerking van veelzijdige toewijding en arbeidslust gebouwd kan worden aan een nieuwe toekomst. Elk der opgesomde onderwerpen: de regeling en aanpassing der collectieve arbeidscontracten in een behartiging van 't algemeen belang: de organiseering van eene | |
[pagina 36]
| |
arbeidersvertegenwoordiging in de bedrijfsleiding; toezicht op de prijzenregeling van verbruiksartikelen; uitbreiding en reorganisatie van overheidsbedrijven: de inrichting, uitbreiding en regeling van een werkloosheidszorg: zou op zich zelf een uitvoerige bespreking waard zijn. Maar meer nog dan eene bespreking, een diepgaand onderzoek naar doelmatige vormen. En weer meer nog dan dit de organiseerende geest die samenwerking weet tot stand te brengen en weerstand te voorkomen. Want de nieuwe vorm der arbeidswetgeving die organiseerend en hervormend voor de geheele maatschappij zal moeten werken, is niet eenvoudiger en gemakkelijker dan de vroegere vorm van het verbod met straf bedreiging. Integendeel is het hanteeren en het uitdenken ervan veel ingewikkelder en moeilijker. Zonder toewijding, zonder bezieling, zonder geloof aan de toekomst zal het slechts armzalig gepeuter blijven. Want om het ten slotte nog eens duidelijk te zeggen, de vorm eener organisatie hoe goed ook bedacht en in elkaar gezet blijft dood en ledig, indien daarin niet de geest tot uiting en ontplooiing komt die door de verwarring en verdwazing van dezen tijd heen reeds nu een betere samenleving ziet opdagen. Die geest wordt niet door een wet, eene regeering of een parlement gemaakt; hoogstens geleid. Aan het vormen van dien geest heeft ieder het zijne bij te dragen, door zijn inzicht te versterken en te verhelderen, en vooral door allen angst voor de toekomst te verbannen, en te vervangen door een energie-wekkend geloof dat wij een grooten tijd beleven en in 't belang der komende geslachten ons dien tijd waardig hebben te toonen. |