| |
| |
| |
De gedichten van de voorbijganger
Door
Albert Verwey
De feestweek
I
Het feest drijft weg. De vlaggen wappren.
Ik, nu alleen, herdenk mijn jeugd
Toen onder rood-wit-blauwe banen
Ik aan mijn vaders hand genoot.
Toen waren we allen één. Of kende
Mijn hart geen scheiding? Na dat jaar
Werden de vaderlandsche kleuren
Symbool van burgertwist. De haat
Van landsman tegen landsman gierde
In 't laffe en triomfeerend lied.
Aanstonds klonk antwoord: de eigen taal wel,
Maar andere gezaamheid zong
Ter tarting van gewijde grenzen
Het bovenvolkelijk refrein.
Het bovenvolklijk zingen vulde
Mijn hart almeer. Ik weet niet meer
Nu 't joelen van de volkszang schatert
Of nog mijn hart zijn zin verstaat.
| |
| |
II
De winterschoonheid: rijp en sneeuw,
Lokt mij te loopen langs de landen,
Maar door mijn oogen die zoo graag
Die flonkring zagen, tuurt een vreemde.
Het schoongeordende gebouw,
Hoe ook bouwvallig, waar we in woonden,
Scheurde in zijn grondslag. Eer de vloer
Opnieuw gelegd wordt, eer de wanden
Weer rijzen, dak de pijlers kroont,
Zijn gij en ik in 't moer verlaatnen,
Struiklaars in puin, een horde, blind
Van waanzin, blootgesteld aan vlagen
Van 't noodweer, en wij weten 't niet.
Wij zoeken in ons hoofd de lijnen
Van 't bouwplan, maar wij vinden 't niet.
Deze bouwt zus, die zoo. De gronden
Zwichten. Waan strijdt met waan. Het volk
Roept om een bouwheer. ‘o Mijn Meester!’
III
o Bochtige stroom! - Ik stuur mijn boot
Langs riet en plaat, door geul en kloof,
De rimpelreef die rotsen meldt
Lees ik van ver en mijd hun muur.
Ik ken mijn stroom en weet elk sein
Dat iedre kronkel, iedre pier,
Elk naderende houtvlot geeft:
Ooren noch oogen sluimren ooit.
Ik ken mijn stroom. Ook als de nacht
Hem in onpeilbre nevels hult,
Elk ding een dreiging wordt, elk waas
| |
| |
Bedriegt door niet bestaand gevaar,
Ook dan ken ik mijn stroom, dan meest,
Die in mijn geest geteekend ligt,
En siddringloos, met vaste hand,
Stuur ik op 't innerlijke beeld.
Met zekerheid gelooft mijn ziel
Dat aan het eind haar morgen daagt.
Adel
De zachte stem die in je zingt
Kon ik die lokken met mijn lied
Zij stierf dan in je zwijgen niet
Maar werd een straal die rijst en springt,
Zij werd een zegen voor het land
En een verlossing voor jezelf:
Nu hunkert ze in het star gewelf
Van de gedachte die haar bant.
Want niemand weet als ik het weet
Hoe goed en trouw je je onderwerpt
Aan plicht die met de roede snerpt
En hoe je dag na dag je kweet
Voor die aanbidlijke tiran,
Maar daarvoor iedre zachte wensch
Terugdrong achter de uitingsgrens
Waar hij nochtans niet sterven kan.
Te weinig waag je wreed te zijn
Terwille van een eigen recht:
Uit vrees voor zelfzucht werd je knecht,
Trots vreezend lijd je slavenpijn.
| |
| |
Ik weet niet hoe ik dit verwin:
Voor wie je liefhebt al te goed
Verliest je hart zijn wagensmoed,
Dat ondoorgrondelijk begin
Dat lief leert hebben en nochtans
Zich aan geliefden niet zoo bindt
Of 't offert ze bereid en blind
Aan hooger heil dan levenskans.
Dat heil zingt in je. 't Is de stem,
Niet van één sterflijke persoon
Maar van in elk de menschezoon,
Zooals het kind van Bethlehem
Schoon hem Maria heeft gebaard
Geborene in ons allen is,
En was voordat de duisternis
Door de eerste blik werd opgeklaard.
Dat heil zingt in je. 't Is de klank
Die iedre drang zijn maten geeft,
De toon waar iedre vorm door leeft,
In 't slepend loof de sterke rank.
't Is de adel, die de slag versnelt
Van 't hart dat flauwde zonder hoop
En 't bloed zijn levensvolle loop
Doet aangaan door geen vrees bekneld,
Het uitstort in gestalte en brein,
In stralend oog en zangbre mond,
Niet enkel in 't gezond verbond
Van warme blos en krachtige lijn,
| |
| |
Maar zoo getemd bezield doorgeest
Dat schoonheid oplicht waar het straalt,
Alsof een engel ademhaalt,
Een god, in menschelijke leest.
Adel die moed en vrijheid werkt
En recht geeft koninklijk en groot
Van levensvreugde en stervensnood
Tol te eischen die zijn aard versterkt.
Zijn eindreis
De jonge knaap die uit een neveltijd
Zijn handen reikte in rozige dageraad
Trok door de zonnen en werd hard en ruig
Tot hij de bries dronk van een andre zee.
De dreuning die zijn oor op 't eind vernam
Leek d'eendre en toch een andre als in zijn jeugd.
Uit even wijde verten, maar niet vol
Van menschlijke geluiden zong de golf
Die hij verlangde: een ijle en hooge klank
Die zijn gedachten meevoerde en hem leeg
Van droomen nog een oogwenk stil deed staan
Als voor een laatst gebeuren. Toen bewoog
Zijn lichaam zwaarteloos gelijk een god
Op golven en hij zonk omhoog in licht
Dat om hem brandde en waar hij als een ster
In voortschoot, hupplend als een vlakke steen
Geworpen over 't water, tot in kring
Na kring zich rimpling breidde op de etherzee.
| |
| |
Een nieuw gezang
Kon ik mijn kracht verzamen,
Rein, tot een sterke straal
Ik zou de Dood beschamen,
Die altijd loert en luistert
Wat in ons voortleeft kluistert.
Neem aan, Dood, wat moest sterven,
Maar 't leven dat ge liet
Mijn wil, niet uw bederven.
Ik draag het, onverminderd
Door u, en stort het uit:
Dat ge in zijn vaart niet hindert.
Ziel zijn, en 't altijd blijven,
Tot de uiterste oogenblik
Zij de eer van de aardsche lijven.
Door aarde en hemel vinden
De geest waait met de winden.
Nochtans - in schomlend walen
Beweeg' hij als 't kompas
Hem blijft één punt bepalen:
| |
| |
Verder dan zonnen, verder
Eén zichtbre of denkbre Herder,
't Eéne onuitspreekbre, in kolken
Vergaand en als een pluim
Vlagende als licht door wolken.
Als licht door wolken vlagend
Zoo stort zich door de stof
Verviel, één Ziel, hem dragend;
Eén leven, 't maatloos wonder
Dat alle kracht doorvloedt,
En elk ding in 't bizonder;
Eén leven, 't uwe en 't mijne,
Dat in en uit ons spreekt
En dooft, opdat het schijne.
Houd vast dat Eene. Ik zamel
Het aldoor weer tot straal
Ik zing 't, totdat ik stamel...
Het offer
Andre kracht of vrijheid van mijn spreken
Wist ik niet, voor u noch mij, te vinden
Dan die uit de liefde volgt en vreesloos
| |
| |
Naakte waarheid offert aan de goden.
Want wij staan niet, gij en ik, gebonden
Tot weerkeerge dienst om óns te baten,
Maar gezamenlijk tot dienst dier Machten
Die door ons hun eigen heil bewerken.
Zie uw liefste kind: zijn jonge leden
Knevelde ik en schikte 't hout eronder,
En geloof niet als ik 't mes straks ophef
En het vuur leg aan de dorre rijzen,
Dat een engel dan mijn hand weerhouden
Of een bok zijn horens in de struiken
Warren zal tot plaatsvervangend aanbod.
Zie, de waarheid uit onszelf geboren,
Naakt en rein, zal voor onszelf getuigen
En zijn vlam zal opgaan tot den ether.
In de laatste kamer
Kindren die zich zacht bezinnen
Wonen in de laatste kamer.
Elk geluid klinkt aangenamer
Dan in de open lucht, hierbinnen.
Voorplein, open gang van zuilen,
Daaraan grenzende vertrekken,
Vangen klanken die er wekken
Wie zich schuilend niet verschuilen;
Liggen, hoe omgrensd ook, open
Tot het meespel met de menigt,
Die zich scheidt en zich vereenigt
In de hartstocht van haar loopen.
| |
| |
Roep en kreet, gebaar en wending
Planten zich getemperd over:
Ginder zijn ze allicht iets grover
Maar elk sein vervult zijn zending:
De gemeenschap van de velen
Met die uitverkoren weingen
Die de ruimten rond zich reingen
Maar hun tijd met allen deelen.
Doch de kindren in de laatste
Niets dat hun gepeins kan storen,
Nergens klank die luid weerkaatste.
Nergens wordt door hen vernomen
Wat de naakte straattafreelen
Scherp doet schrillen op hun spelen,
Dof doet botsen op hun droomen.
Als de stadsgolf op hun muren
Aanzwelt vinden hunne handen
Boeken met verjaarde banden
Waar ze op stille beelden turen;
Al naar het geluid verandert
Dan op deze, dan op gene:
Altijd anders, altijd eene
Is de droomreeks die meandert
Voor hun oogen, en zij blijven
Wijze kindren, zonder 't wenschen
Naar die ééne straal die menschen-
Lijven klinkt aan menschenlijven.
| |
| |
Of bevangt hen 't wenschen? Wenden
In hun handen zij de platen,
Zoekend of ze één ding bezaten
Dat hun oogen nooit nog kenden,
Maar dat toch het bloed doet gonzen
Door hun aren, toch hun oogen
Warm maakt, toch hun nooit bewogen
Slapen smartlijk-dof doet bonzen?
Machtloos pogen! Hun gedachten
Vloeien neer. Hun stille kamer
Hoort niet als de wilde hamer
Van de hartstocht klopt. Zij wachten,
Tot de stilte met gelijke
Golving wijkt voor verre dreuning,
Zacht gejuich, gedempte kreuning,
En hun troost is bij hun rijke
Beelden. Want ook die bevatten
Nu toch meer dan ze aanstonds wisten:
Zooals landschappen uit misten
Blonken droom- en raadselschatten
Zichtbaar. Voor hun klaar begrijpen
Lag 't alleen in wensch beleefde.
Bloesem die in 't licht niet beefde
Won voleinding in dit rijpen.
|
|