| |
| |
| |
[Deel 2]
Na een bezoek aan Duitschland
Door
Albert Verwey
Dr. Franz Dülberg, als kunstgeleerde sedert jaren hier te lande bekend door een studie over Lucas van Leiden, en als dichterlijk schrijver van tooneelstukken in Duitschland door ‘König Schrei,’ ‘Korallenkettlin’ en andere romantische dramaas, heeft gedurende de oorlog, een betrekking bij de duitsche ambassade in Den Haag waarnemend, gelegenheid gehad zich hoe langer hoe meer te doordringen van die westersche denkbeelden, volgens welke onderlinge verstandhouding van de volken beter zou zijn dan eenzijdige overheersching en rang-bepaling. In zijn land teruggekeerd heeft hij te Berlijn een rede gehouden die daar door Egon Fleischel & Co. is uitgegeven, en die in een eenigszins gewonden, maar gedegen en voorzichtige stijl nuchtere waarheden inhoudt, zoowel over verleden en heden als over de toekomst van de duitsche volksgemeenschap. Lezing van die rede kan ik tenzeerste aanbevelen. Zij geeft de Duitschers inzicht in westersche zienswijzen, maar doet tevens ons anderen de duitsche psyche kennen, indien wij namelijk gebruik weten te maken van de eigenaardige vormen waarin die zienswijzen zich hier voordoen. Immers, het treft bij de lezing onmiddelijk dat een hooggestemde beschouwing aangaande de beteekenis en noodzakelijkheid van het Offer, voor volken en staten, de vorm is waaronder een verstandige staatkunde van geven en nemen wordt aanbevolen. Het is de duitsche schrijver, wien het toch aan omgang met praktische staatslieden niet ontbroken heeft, niet genoeg dat
| |
| |
hij zulk een simpele gedragslijn met de haar dekkende nuchtere woorden uitspreekt: hij moet haar omkleeden en wijding geven door een vorm van dichterlijke draagkracht, een vorm die ook anderen dan staatslieden bezielen kan. Dat hij niets anders bedoelt dan geven en nemen, blijkt wel als hij de engelsche koopman aan zijn landgenooten tot voorbeeld stelt, die, zooals wij zeggen, een spiering weet uittewerpen om een kabeljauw te vangen; maar hij noemt dit ‘offeren,’ en kan dan ook, van de aanstaande vrede sprekende, tot de verrassende formule komen: ‘Die für beide Teile schwere und harte Aufgabe des Friedensschlusses kann nur dann glücklich gelöst werden, wenn der Geist des christlichen und des kaufmännischen Opfers in beiden jetzt feindlichen Lagern einzieht.’ ‘Christlich’ en ‘kaufmännisch’ in één adem. Dit is een hoogst duitsche wending; maar wij hebben ons aftevragen of de geest waaruit die wending voortkomt niet zijn waarde heeft. Het is waar, wij kunnen glimlachen om het idealiseervermogen dat verstandige winzucht onder één etiket brengt met christelijke naasten-liefde. Maar daarmee is de waardeschatting van dit idealiseervermogen niet afgedaan. Over blijft het feit dat zij die een noodzaak, en zelfs een bedroevende noodzaak, weten te volvoeren als ware zij een wijdingvolle godsdienstplicht, aan hun idealiseervermogen een kracht danken die ons nuchteren niet gegeven werd. Door zijn wonderbaarlijk vermogen van idealiseering is het duitsche volk in staat geweest in een slechte oorlog een heilige roeping te zien. Het heeft voor zijn droom - voor zijn waan, zoo ge wilt - zooveel over gehad als zelden een volk, bezield door de edelste motieven, zijn regeerders ter beschikking stelde. Nu de harde noodzaak het naakt en wreed in de oogen grijnst, wendt het zich niet af, maar roept dat eigen vermogen te hulp, en wijdt als offer wat zonder die
wijding te vaal zou zijn. Men vindt in de rede van Dr. Dülberg waarheden uitgedrukt die aan naaktheid niets te wenschen laten. Ook voor ons, ook voor alle andere volken van Europa gelden ze. Zij kunnen oogenblikkelijk als leuzen voor iedere binnenlandsche staatkunde gelden, en tegelijk voor iedere buitenlandsche. Ze luiden bijvoorbeeld, om het in twee woorden te zeggen, en die twee woorden aaneengeschakeld als waren ze één woord:
| |
| |
Arbeidsplicht en belastingen. Kan het wel nuchterder? Zonder eenige twijfel is in die woorden de wet uitgesproken van het heele toekomstige Europa, misschien van de heele wereld. Wie zal die wet beter dragen, hij die haar aanvaardt met knarsetanden als de gril van het Noodlot, of hij die haar met godderijke bereidheid als een offer aan de toekomst van het menschelijk geslacht op zich neemt? Ik geloof dat de vraag zichzelf beantwoordt en dat ze nochtans gesteld moet worden. Want het verbijsterend verschijnsel doet zich voor, dat terwijl zonder ijzeren arbeidsplicht de wereld niet meer herbouwd kan worden, de vrijheidsdrang van de menschheid allereerst in persoonlijke vrijheid om al of niet te arbeiden wordt omgezet. Het niet minder verbijsterend verschijnsel dat terwijl een wereld herbouwd moet worden, iedere mensch en iedere staat meer dan ooit bedacht is op zijn persoonlijk voordeel. Beide verschijnsels zijn hetzelfde: op het oogenblik dat alleen in gemeenschap de menschheid zich redden kan, viert het enkelingschap van vóór de oorlog het hoogtij van zijn ontaarding. Geen enkel mensch, geen enkel volk kan voortaan voor zichzelf zorgen. Menschheid zoowel als volk zullen, alleen al om te kunnen bestaan, om, zuiver stoffelijk, te kunnen eten en leven, behoefte hebben aan de arbeid en de samenwerking, de steun en de inspanning van al hun kinderen. Denkt iemand dat dit zonder offers gebeuren kan? Men zou het meenen. Want hier zijn het de overwinnende staten, die als hongerige wolven de wereld in stukken zouden willen scheuren naar hun behoefte, daar zijn het de overwinnende klassen, die in haat en eigengerechtigheid, in de verblinding van enkel-verstandelijke liefde of de roes van louter-lichamelijke drift, verwoesten zonder te kunnen bouwen. Hier de rijken, bedacht op het behoud van hun voorrechten. Daar de armen bedacht op het verkrijgen van zulke voorrechten, eerst voor hun groep, dan zelfs voor hun persoon. Nergens het peilen naar die
diepere samenhang waaruit de toekomst van een betere wereld groeien kan. Nergens het besef dat revolutie, zal ze iets beteekenen, zeggen wil: vervanging van enkelingschap door gemeenschap. Is het wel zoo vreemd als, tegenover zulk een toestand, de duitsche schrijver het woord ‘offer’ in volkomen nuchtere zin verstaat
| |
| |
en het tevens zijn als-godsdienstig-aandoende wijding laat? Wat wij beleven is nog niet het verwekken van vrede: het is de likwidatie van de oorlog, van zijn belangen, van zijn hartstochten, van het onrecht dat hem onvermijdelijk maakte, van de gruwelen waaraan hij gewende, van de ontaarding die hij tegelijk onthulde en deed aanvangen. In de stroom van die likwidatie, van die vloeibaarmaking, en daarmee van zijn uitstorting over de heele aarde staan we en tot de hals toe stijgt hij ons. Waarlijk, het volk dat nu inziet dat redding van de menschheid, weer-opbouw van de wereld, de hoogste, de eenige taak is die gesteld kan worden, en dat daartoe de diepste deemoed van de enkeling en de onvoorwaardelijkste opofferingsgezindheid van allen jegens de gemeenschap heilige noodzaak zijn, zal in dat innerlijk bezit de kracht hebben om voortegaan. Arbeidsplicht en belastingen, en de eene niet zonder de andere, het is een leus die zijn dadelijke bruikbaarheid ontleent aan zijn in 't oog springende noodzakelijkheid, het is tevens een ideaal dat de wijding die zich vroeger naar het bovenaardsche wendde, in beslag neemt voor de bebouwing van de aarde. Ook dit een daadwerkelijk doel: de bebouwing van de aarde ten behoeve van de heele menschheid. De gedachte klinkt ons niet langer fabelachtig. Geesten spannen zich in, harten voelen zich bezield tot de bereiking van dit - droombeeld? - ja, maar dat nu toch, als ware het werkelijkheid, wordt gewild en nagestreefd. Juist in deze ontmoeting van droom en werkelijkheid ligt de trek die we in het vroegere Duitschland, het vaderland van dichters en denkers, zoo hebben bewonderd. Het zou geen wonder zijn als hij juist in Duitschland weer duidelijk kenbaar werd. Op dit oogenblik is Duitschland uitgehongerd. Het is geslagen, gewond, in al zijn harten, in al zijn verstanden. Het moet wel deemoedig zijn. Het moet wel erkennen dat het niets meer alleen kan. Maar het is nu, meer dan eenig ander volk, instaat tot het aangrijpende
gebaar, door zijn vertegenwoordiger te Parijs weergegeven: Ook gij, andere volken, gij Frankrijk met name, zijt niet minder machteloos dan wij het zijn; welk ander volk zal voortaan uit eigen kracht zich kunnen handhaven (zelfs Engeland, zelfs Amerika kan het niet!): laten we elkaar de hand reiken! Het is een gebaar dat nooit kon komen
| |
| |
van een welvarend, van een feodaal geregeerd Duitschland. Ik heb met oogen gezien, en een dichter kon niet anders dan erbij schreien, hoe dit Duitschland ondergegaan lag temidden van de ellende. Wat daar ontstaan is, dat is niet een ‘demokratische staat,’ ploertig en verzorgd zooals we ons dat voor en tijdens de oorlog met burgerlijke zelfingenomenheid voorstelden: het is een hongerend volk dat reilt en zeilt naar de behoeften van het oogenblik, dat uit zelfbehoud voortleeft in de resten van zijn gewoonten, het hoofd verward in de flarden van zijn oude en nieuwe denkbeelden, de innerlijke zekerheid haast weggespoeld onder de middelpunt-vliedende wieling van leuzen en leeren. Maar een groot, arbeidzaam en zoo goed het gaat zich groothoudend volk. En een volk met idealiseervermogen. Het zuid-afrikaansche ‘Alles zal reg kom’ zit in de harten, en de beste Duitschers voelen, dat de herbouw van de wereld een taak is, nog grooter, en zeker waardiger, dan de uitbreiding van het duitsche keizerrijk. Wat zij vragen is het recht tot die herbouw. Het recht tot samenwerking met de andere volken. Geef hun voedsel, geef hun armlengte, geef hun gelegenheid hun krachten te gebruiken samen met de onze, tot bereiking van het doel dat de volken begeeren. Verbitter hen niet, zoodat het ‘Hass und Rache bis mein Ende’ dat ik éénmaal hoorde, geen wet wordt voor de verslagenen, een - tenzij gij, andere volken, wijs zijt - gerechtvaardigde wet. Ook in Duitschland, schijnt het me, streven tal van krachten op dit oogenblik uit hun middelpunt - het zwakke, het troostelooze - weg naar de omtrek van ik-verbizondering en verstrooiing. Was vóór en gedurende de oorlog een dichter als Stefan George, een geest van innerlijke binding, een hater van de oppervlakte en een kern van zienerskracht, al een eenzame, en een baak voor de heen en weer zwalkende jongeren, - thans is de drift en de drang naar middelpunt-looze
verbijstering zóó groot dat men eer een ontaarde gevoeligheid voor al sneller verschietende indrukken dan een vaste wetgevende bezieling in literatuur en kunst zich ziet uitbreiden. Ook daarin dus de likwidatie van oorlog en voor-oorlog. Nochtans - juist het zoo duitsch aandoende idealiseervermogen van Dr. Dülberg kan het ons bevestigen - is Duitschland het volk,
| |
| |
niet van de oppervlakte-beweging en van de zintuigelijke indrukken, maar van de inwendige bezieling en de bindende idee. Het kan niet anders of in een nieuw geslacht zal zij doorbreken, en het zou geen wonder zijn als zij dan haar vormen ontleende, niet aan de praal van een heerschend keizerrijk, maar aan die sierlooze bond van volken wier doel de bebouwing van de aarde is. Engeland moge aan die bond zijn wereldsche leiding geven, in welk volk woont meer dan in het duitsche de aandrift om zijn plannen uittevoeren, het talent om zijn vraagstukken op te lossen, het idealiseervermogen dat aan zijn arbeid wijding geeft? In welk volk woont meer dan in het duitsche de arbeidskracht van de Volkenbond? -
Noordwijk-aan-Zee.
12 Juni '19.
|
|