Idylle
Door
Maurits Uyldert
Zachte melankolie, die met gebonden handen,
Met bloemenloof omsnoerd, mijmert in mijn warande
En van mijn vreugde droomt, eertijds uw teedre zuster
Die heensnelde en niet keerde...Uw hart is nu geruster,
Maar zíj verdwaalde in 't woud, waar haar mijn liefde troonde
Met zoet gevlei van zang. Bij de fonteinen woonde
Zij diep in 't ruisend groen en joeg de snelle herten,
Rende de reeën na door bloemenbonte verten,
Genoot in 't warm gevlei van zacht-gevachte dieren
En ach, kwam nimmer weer, onze eenvoud te versieren
Met hare blijheid blond, met haar geheim gelach,
De donz'ge tederheid, die rond haar lippen lag...
Luister, gij zijt het trouwst en hebt mij nooit verlaten,
Gij dempte steeds mijn trots en temperde mijn haten,
Streelde met zachte hand mijn voorhoofd en mijn ogen
Heet van veel schreien, van veel waken: uw meedogen
Koelde de pijn die schrijnt, laafde het hart dat dorst:
Gij zijt steeds mij nabij, uw hoofd zacht aan mijn borst
En uw stille ogen zijn de rustge, helle lampen,
| |
Licht troostend in van smart de stijgend troeble dampen.
Uw mond is diep gegroefd, er ligt een fijne lijn
Van ingetrokken leed rondom het teer karmijn
Van uwe lippen, en uw wenkbrauwen, gebogen,
Zuiver-gelijnd en slank boven de tedere ogen
Zijn doodlik donker...Wees nu stil en laat uw stem
Alleen nog in uw hart met smarts bedwongen klem
Zingen tot mij, mijn hart is als een dove kool
Waarin uw adem blaast, en zoals een viool
Begint te trillen, langzaam eerst, tot juublend zingen
Aan 't slanke hout ontstijgt op hemels helle zwingen
En in den aether vliedt, zo trilt zacht-aan mijn hart
Nu van uw ziel de stem dichtbij mijn adem mart
En huivert in mijn bloed...
Liefde, liefde, waar staat
De den die aan uw leest, de roos die uw gelaat,
Dat altijd zonnig lacht, gelijkt, o kind van regen
En zonneschijn geteeld en aan de zee ontstegen!
Waarom zijt gij gevloôn, speels als een grillig kind,
Stoeiend door 't geurig gras, in zonneschijn en wind,
Uw zuster aan uw hand, de blonde en eeuwig blijde,
Dartlend door 't zwoele woud, door bloembespreide weide?
Ik ben alleen, zwaarmoedig en alleen, met haar,
Haar die ik liefheb, eeuwig liefheb, en zo zwaar
Rust nu haar donker hoofd tegen mijn donker hart...
Zachte melankolie, de zwoele nacht daalt zwart
Over ons beiden neer, en 't woud, het bomenlover
Rilt in de zoele wind; zij zweeft er dromend over
En neuriet, haar gedroom, dat in de zomernacht
Loom neerzweeft in de ziel...die op de liefde wacht...
|
|