De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Het oud-libertinisme
| |
[pagina 354]
| |
en staatsburgerlike inzichten, voor zoover verzamelbaar, tevens zijn religieuse en kerk-polietische meningen te ontvangen. Alleen had Dr. Breen te voren in zijn interessante studie over P.C. Hooft als schrijver der ‘Nederlandsche Historiën’ (Amst. Diss. 1894) naar aanleiding van dit werk op de verwantschap van de denkbeelden van de dichter Hooft met de opvattingen van diens vader gewezen. En zo zou het ook iemand, der zake kundig, kunnen toelachen, om de gelijkgeaardheid van beider inzichten te toetsen aan de staats- en kerk-leer, welke de auteur van de ‘Baeto’ en de ‘Geeraerdt van Velzen’ in zijn historiese ‘treurspelen’, - blijkbaar mede onder de spanning van de hooggaande twisten tussen 1612 en 1618, - uit zijn pen heeft doen vloeienGa naar voetnoot1). De strekking van het hier aan te kondigen proefschrift heeft de aanleg van den arbeid bepaald. Het zwaartepunt, of liever knooppunt erin, ligt namelijk in de ‘synthese’, welke bedoelt te zijn een opbouw, - voor zover mogelik - van de ganse persoonlikheid van de oud-Burgemeester uit de inwisseling en de samenvoeging van het geanalyseerde materiaal, dat de auteur in de voorafgaande hoofdstukken heeft geordend; en dat hij onderscheiden heeft in ‘het Milieu’: datgene wat bekend is uit het partikuliere leven en de sociaal-ekonomiese positie van de koopman Hooft, en ‘de Analyse’: welke de uiteenzetting van diens denkbeelden brengt, met korte vermelding, in welke opzicht zij, onder de Regenten, al dan niet gemeengoed zijn, en in hoever ze indruisen tegen de inzichten der kerkeliken. Aan deze synthese, die als een proeve van psychologiese kultuurstudie is bedoeld, en die een doorwrocht stuk arbeid blijkt te zijn, kan de lof van schranderheid en initiatieve durf niet onthouden worden. De studie wordt zelfs in haar gewicht verhoogd, en eist voor zich zelfs, kultureel, een algemeen-sociaal karakter op, doordat de schrijver ons C.P. Hooft meer als ‘tiepe’ dan als ‘origineel’ voorstelt, en diens ‘eklekties-gecompileerde’ theorie, - als het stelsel van de Staatse partij wil laten vertegenwoordigen. Uit | |
[pagina 355]
| |
hetgeen hieromtrent in de laatste tijd te berde is gebrachtGa naar voetnoot1), vernemen wij hoe de leiders van ons Staatsbewind, na Leycester te hebben afgescheept, op Staatsjuridiese gronden, de Republiek bij voorkeur als waardige en permanente afspiegeling van een, op dezelfde wijze ingerichte Oerstaat hebben willen beschouwen, al ontbreekt het ons, ondanks het ijverig verzamelde materiaal, nog altijd aan het voldoende licht, wie van huis uit, aan deze leer ‘School’ en ‘Richting’ hebben gegeven, en van meet af, door middel van de universitaire leerstoelen der Grafelikheid, hun stempel op deze gerepristineerde Historiebeschouwing hebben gedrukt. Het is in afwachting hiervan niet ongewenst, om kennis te nemen van het meer beperkt onderzoek van Dr. Van Gelder, waarin hij zich voorneemt het regenten-tiepe als de resultante van een reeks wisselwerkingen, van de zich wijzigende karaktereigenschappen, onder invloed van de zich ontwikkelende toestanden te verklaren. Doch niets belet ons zijn betoog te volgen. De regentenstand, aldus ontwikkelt hij zijn gedachtenlijn af, heeft zich gevormd uit de handelsstand. Deze handelsstand - en hiermee gaat tevens samen de opkomende groot-industrie - eist in zijn opbloei, veel meer dan de collectivistiese geest, die de Middeleeuwsche samenleving had gekenmerkt en waaraan de handwerksstand dier dagen nog herinnert, persoonlik initiatief, eigen risico en verantwoordelikheidsgevoel. Immers er ontwikkelen zich naast de bestaande, andere werkmethoden; er wordt gestreefd naar andere dan traditionele afzetgebieden; men komt er toe in alle richtingen te zoeken, en bij de veelheid der keus zich uitsluitend te houden aan het speciale goede. Welnu, een op die wijze toebereide sociaal-ekonomiese bodem, - is het verdere verloop der redeneering - zou ook de kiemkracht in zich bergen van daarmee analoge ethiese richtingen. Doordat het belang van de koopman niet langer de bredere gemeenschap dient van het Middeleeuws verband; doordat hij drijft op eigen wieken, en zelfs de konkurrent wordt van zijn groepsgenoten, maakt hij zich, ideëel, tevens los van alle mogelike bemiddeling, en zal, | |
[pagina 356]
| |
geestelik, zijn sympatieën richten naar het leerbegrip der Protestanten, dat de persoonlike verkiezing voorstaat, en daarmee het middelaarschap van Kerk en Sacramenten voor goed uitschakelt. Zulk een man zal zich eveneens verzetten tegen 't Calvinisme en Lutheranisme, die zich het Kerklidmaatschap of wel de onderwerping van het individu aan 't ledenverband als voorwaarden stellen; want dit zouden belemmeringen zijn, die hij van zich zou werpen als strijdig met de zelfstandigheid van het individu. Zo wij hier een ogenblik verpozen, is het om ons te herinneren dat Plancius en volbloed-Calvinist, en Colbert een Katholiek was, zeker beide, mannen met brede horizonnen, en dat er in Italië, Spanje en Portugal, honderden, zo niet duizenden mannen van durf en voortvarenheid hebben bestaan, die vrede hebben gevonden bij het Middelaarschap van Kerk en Sacramenten; verder dat, overal ter wereld, welke ook de heersende kerkvorm mocht zijn of mag zijn, - want ook in dit opzicht blijft de mens zich gelijk, - wederom duizenden, die hun brood zoeken in handel en bedrijf, wat de religieuse zijde van hun bestaan betreft, zich veilig neervlijen aan de borst hunner begenadigende Kerken, om rustig in het besef van hun geestelike ruggesteun, hun scherpzinnigheid en stoutmoedigheid, zonder aanzien van mensen en middelen, des te gewaagder in dienst te stellen van hun meest wereldse praktijken. Men zoeke niet te veel kausale samenhang, waar de volksmond zegt, dat Kerk en Negotie twee zijn. Van on-kerkelik tot anti-kerkelik blijkt bij de oud-Regent de overgang niet groot. Zoals - gaat Dr. van Gelder voort - Hooft's ekonomies gedetermineerde individualieteit hem tot een voorstander van gewetensvrijheid en een tegenstander van de Spaanse tirannie heeft gemaakt, zo richt de door zijn ondernemingsgeest ontwikkelde energie zijn oog het allereerst op zijn eigen belangen, bevordert nuchtere overwegingen en een rationalistiese denkwijze bij de behartiging zijner zaken; vandaar, dat zo iemand het ‘waarom’ in de Praedestinatie-leer niet kan doorgronden en zich aan de voor hem bevatteliker redeneringen der Arminianen houdt; de zaligheid kan eerst worden verworven door | |
[pagina 357]
| |
een reine levenswandel, terwijl een gelijke begenadiging voor allen, zo mede een onverdiende veroordeling à priori, irrationeel zou zijn. Zijn bevinding, dat alle menselike kennis slechts stukwerk is, moet hem tolerant maken; niet minder de erkenning van de ongelijke begaafdheid zijner medemensen, om nog niet eens te spreken van het feit, dat iemand, die handelt met Christenen, Turken en Joden zich niet blind kan staren op een alleenzaligmakende Kerk, noch het, op praktiese gronden raadzaam kan vinden, alleen om religie-overwegingen de een te vervolgen, en een ander de voorkeur te geven. Kortom, de Amsterdamse koopman-regent, die onafhankelik van positie, rustig en krachtig in z'n individualisme staat; die, in zijn lange polietieke loopbaan, hoe langer hoe meer waarde is gaan hechten aan zijn persoonlikheid, en gewicht aan zijn eigen daden, is een ‘breder-kijkende’ magistraatspersoon geworden, die de horizon van het kerkverband, met de onvoorwaardelik bindende formulieren van enigheid, de strenge tucht onder de gemeenteleden en hun strikte gehoorzaamheid aan de consistorieën, te eng heeft bevonden. Hij staat er boven. Hij staat op een Rationalistiese berg, en kijkt uit de hoogte, wellicht wel meewarig, neer op het tastend wriemelen van de tot hoofdbrekens toe zoekende massa. Doch deze voorstelling is minstens genomen eenzijdig. Om Dr. van Gelders voorbeeld te volgen, en ons bij de generalisatieGa naar voetnoot1) neer te leggen, bestond er voor Hooft en zijn Libertijnse mederegenten, een - of desnoods nòg een - geheel ander motief, die hen van Kerk en kerkelike sympatieën verwijderd hield. Juist omdat de bewerker zijn oog op de theologiese zijde van het vraagstuk heeft gericht, zouden wij gaarne van zijn kant een poging hebben gezien, waardoor hij het antagonisme tussen de Libertijnen en de Calvinisten tot zijn waren oorsprong had | |
[pagina 358]
| |
herleid. Immers de koelheid in de verhouding kwam niet alleen van de ene kant, en het indifferentisme van boven af is niet alleen - zo dit het geval nog mag geweest zijn - door rationalistiese overwegingen gekweekt. Want wat de Libertijnen omzichtig op een afstand hield, was de omstandigheid, dat de Kerk, die zij quasi-hooghartig op zij zetten een Macht was geworden. De Calvinistiese ‘Gemeente’ was het enig orgaan der democratie. Door en met de Opstand geboren, had zij uit de handen van de Zuid-Nederlandse adel de banier van het verzet overgenomen en er met vlammend schrift de leus der gewetens- en religievrijheid in geschreven. Zij had de Filistijnen verslagen, en de Dagonstempel verwoest. Tans kwam ze hare erkenning vragen, en vastheid voor haar voet binnen de veroverde landpalen; ze vorderde medezeggingschap in de handhaving van het geestelik verworven terrein. Naast de onverzoenlikheid van haar propaganda, bracht ze een nieuw element in de strijd: het door kundige leiders voorgelichte en strijdbaar gemaakte volkselement. Voor immer uitgesloten van het voor haar ontoegankelijk statenbewind, zou het voor de jonge vurige gemeenten de hoogste aspiratie zijn, om zich, dank zij haar stevige organisatiën, in een wetgevende Synode, een onafhankelike centrale macht te scheppen, aan wie de wereldlike Staatsmacht als uitvoerend instrument ten dienste mocht staan. Ziedaar een begeren, die lijnrecht tegen de inzichten der Regentenpartij inging; ziedaar argumenten, die ertoe leidden, dat de leidende Staten en de stedelike Regerings-coterieën hun voet schrap zetten, en aan de Kerk en haar voorvechters de plaats toewezen, die naar hun oordeel, in 't belang van de rust en de veiligheid, haar in het maatschappelik en regeeringsverband toekwam.
Zo de proefschrijver, met ons, deze redenering had gevolgd, zou hij te scherper de meet hebben gezien, vanwaar uit hij z'n kostelik bijeengegaard bewijsmateriaal op een vaster wit had kunnen lanceren. Want het moge niet uitgesloten zijn, dat persoonlike gevoeligheid, laakbare zelfzucht of onwaardige berekening bij de een of ander der Patricieërs diens stroeve houding mogen hebben bepaald, toch moet voor alles rekening gehouden worden met het onafwijsbaar feit, dat de Regentenstand leefden in een | |
[pagina 359]
| |
kultuursfeer, waarin de Middeleeuwse, of nauwkeuriger gezegd, de feodale fermenten waren blijven doorwerken, en nog in staat waren een duurzame levensopvatting te verlenen aan maatschappelike instituten. En wel verre dat deze atmosfeer slechts bij wijze van reagens zou inwerken op een door sociaal-economiese voorwaarden geconditioneerd individualisme, - zooals Dr. Van Gelder het zou wensen voor te stellen, - werden, door de konsikwentie der heersende tradities, ook zelfs de meest op zich zelf staande persoonlikheden, en wellicht juist dáárom het zekerst, er onherroepelik in geabsorbeerd. Zoveel te meer moeten we betreuren, dat de bewerker van het proefschrift bij de rangschikking van zijn rijke stof niet gegrepen heeft naar wat hun bij nader inzicht had moeten voorkomen het meest voor de hand te liggen, omdat hij zelf (zie Hoofstuk IX), zo niet de kracht, dan toch de verschijnselen van het nawerkend feodalisme met volle besef van hun bestaan, naar voren heeft gebracht. In de opvatting reeds van onze staatsjuristen omtrent het wezen van de Republiek, en de wijze, waarop hun bestaan het duurzaamst kon verzekerd blijven, schuilt duidelik waarneembaar, zij het dan meer of minder bewust, het geloof aan de levenskracht van een van huis uit feodaal element. De theorie toch, waarbij de schepping van de Staat berust op een - zij het dan ook binnen vage lijnen - omschreven contract tussen bondgenootschappelike eenheden enerzijds en een Overheid-Mandataris dei of populi, was ontstaan in de atmosfeer van het leenrecht, evenals even onbetwistbaar het feit, dat het Bondgenootschap zich laat besturen door één bepaalde stand, - zonder nog van het voortbestaan der zo talrijke privilegies te gewagen, - steunt op het feodaal-hereditaire recht. Dit karakter van contractuele leenstaat nu, heeft het Gemeenebest tevens in zijn bewindvoering gehandhaafd. Dat de stichting der vrije Republiek in de praktijk slechts een strenge doorvoering was van het Staatsprincipe, is overbodig, nader aan te duiden: de Vorst die zijn verplichtingen tegenover de overige contractanten te kort komt, breekt zijn woord en is afzetbaar. Maar ook zelf Overheid geworden, sluit de nieuwe Staat, voor het uitoefenen van zijn levensfuncties, op Middeleeuwse voet, allerlei nieuwe contracten met zijn onderdanen of groepen van | |
[pagina 360]
| |
onderdanen, met bevoorrechting van dezelfde soort privileges als in de vroegere leenstaat. Voor handelsdoeleinden verlenen de Staten bizondere rechten aan particuliere genootschappen, zooals de Indiese Compagnieën. Het aantal patenten, bereidwillig verleend, is legio. Zelfs de Admiralieteiten worden schier zelfstandige colleges voor 't beheer van de marine, met eigen bronnen van inkomsten. De belastingen worden, indien enigzins doenlik, verpacht. Welnu, in hetzelfde kader moest de opvatting van de Oud-Libertijnen een plaats innemen - en de man der ‘Memorieën en Adviezen’ heeft het zoo positief mogelik uitgedrukt - dat de Kerk binnen de kring der Staatsbenoeming moest worden getrokken, opdat aan háár - en bedoeld werd altans de Overheidskerk - als het daarvoor bestemde orgaan de geestelikreligieuse plichten der Overheid zouden kunnen worden overgedragen, waarvoor zij als tegenpraestatie op haar beurt de Overheid met woord en daad zou moeten verdedigen. En, - zo het geoorloofd is, een ogenblik op deze bizonderheid in te gaan, - waar wij de vader een zo sterk uitgesproken mening horen verkondigen, daar mag het ons niet verwonderen, dat de Muider Drost in zijn ‘Baeto’, waar hij het dichterlik beeld van een ideale Oerstaat ontwerpt, aan de klerizie, als ondergeschikt orgaan, slechts de godsdienstige ritus en de kontrolerende kerkelike tucht toebetrouwt, terwijl de Vorstelike Overheid zelf de beslissingen in hoogste instantie, en wat meer is, het praerogatief der begenadiging aan zich houdt. Ook hier is de Staat, met z'n in de ‘Vorst’ gecentraliseerd gezag, een Leenstaat. Mede komt in deze dichterlike scheppingen uit, - en vooral is dit het geval in de ‘Geeraerdt van Velzen’, dat het staatsverband berust op contractuele verhoudingen, zodat de Princeps, ingevolge zijner aangegane verbintenis, in de eerste plaats de handhaver is van deze op de privilegieën gegronde verhoudingen, al mag niet worden ontkend, dat de fijner bewerktuigde Hooft aan het Landsheerlik bewustzijn van de Ambtsdrager, en in 't algemeen aan 't Patriciaat, hoogere ethiese eisen van mensenwaarde stelt, die ver over de gewone bewindspraktijken gaan en waarin het evenwichtig handhaven van staats- en kerk-juridiese verhoudingen slechts de praktiese toepassing mag heten van een hoogstaand wereldbezielende Idee, of, zoo we het | |
[pagina 361]
| |
nauwkeuriger willen uitdrukken, er een der wereldse afschaduwingen van vormt.
In het rudimentair-feodale staatsverband van de Republiek, komt de ideologiese toepassing van het door Dr. van Gelder naar voren gebrachte sociaal-ekonomies element, dat de moderne evolutie van de 16e eeuwse koopman-kapitalist zou moeten bewerkstelligen, - de proefschrijver heeft het klaarblijkelik gevoeld, maar kon het antogonisties element niet in zijn volle scherpte op de draad van zijn betoog laten inwerken, - in een hopeloze botsing met de werkelikheid. Terecht heeft hij opgemerkt, dat het individualisme, dat de wereld van de Regent verruimd heeft, en hem, in zijn waardering van zijn medemens, voor de vrije zonen van zijn geboorteland de vrijheid van geloof en geweten in 't recht van verzet doet vindiceren, juist van geen algemene burgerlike vrijheid wil weten, en de ganse schare des volks van staatsburgerlike rechten uitsluit. Doch wij zouden gaarne hebben gezien, dat de bewerker de psyche van dit verschijnsel nader had aangeduid. Het is niet, - zoals we reeds opmerkten, - zozeer de minbus der zelfverheerliking, die de belangen der burgerijen aan het oog van de met zijn gemeente meelevende Magistraatspersoon onttrekt; en 't is bij hem, - een enkele uitzondering daargelaten, - niet zozeer de koude berekening, voor welke zijn sympatieën met zijn eigen stad- en volksgenoten verstarren. Juist de logica der gebeurtenissen had hier een toestand bestendigd, waarbij zowel de maatschappelike als de Regeringsfunctieën waren gemonopoliseerd en duurzaam waren verzekerd aan besloten en bevoorrechte bedrijfs- en bewindslichamen. De kultuur had zijn stempel gedrukt op de polietieke en de sociale vormen. Het trustprincipe, door middel van gepriviligeerde handelsvennootschappen, sloot alle concurrentie in het handels- en bedrijfsleven uit; het Stendenbewind, dat allengs door de zogenaamde ‘correspondentieën’ in een egoïsties nepotisme zou ontaarden, hield de intellektuele, en burgerlike volkslagen, - de boerenbevolking komt hier niet eens in aanmerking, - buiten het Staats- en Stadsbestuur. Zo is de ene toestand naast de andere blijven voortbestaan, en bleef, altans in 't Staatsburger- | |
[pagina 362]
| |
like, de verstarrende traditie met zulk een onverwoestbare taaiheid voortduren, dat tot 1795, wegens de onmogelikheid van enige wisselwerking, noch van boven af, of van onderen op, men een formule heeft kunnen vinden, om tot een vergelijk, of wel tot een oplossing te komen. De gehele kulturele opvatting heeft zich eerst moeten wijzigen; en deze wijziging is eerst, na een lang geestelik proces, dat van Engeland zou uitgaan, door het agressief ingrijpen van het nieuw-georganiseerde Franse volk mogelik geworden.
* * *
We kunnen de bespreking van het onderhavige werk niet eindigen, zonder de opmerking te maken, dat het, overigens, zaakkundig betoog van Dr. van Gelder in zijn ‘synthese’, niet vrij is van de schijn, eerder te zijn een opbouw naar het voorgestelde einddoel, dan een noodwendig uitvloeisel van eenmaal gestelde praemissen. Hoe welgeslaagd zijn poging ook blijkt, om uit de ‘Memorieën en Adviezen’ en de geduldig geraadpleegde handschriftelike gegevens de persoon van de Oud-Burgemeester te voorschijn te laten treden, zo zeer achten we het niet zonder bedenking, onder het gegeneraliseerde tiepe van de Amsterdamsche Libertijnen-groep de basis te schuiven van een modern-aandoende 16e eeuwse sociaal-ekonomiese evolutie. Zeker, de reders-kooplieden staken hun overgelegde winsten in huizen, bedrijven en schepen; ze werden kapitaal-beleggenden en naderden zodoende de moderne kapitalist. Doch daar staat tegenover, dat diezelfde handelsmannen, bij 't breder uitslaan van hun wieken, door de risico van de vaart, wederom in de richting van de collectivistus gekleurde consortia werden gedreven, en zij, evenzeer in hun kwaliteit van werkgevers, wederom tegenover de gildenorganisaties kwamen te staan, die de bescherming van de stad genoten, zoals hij trouwens, van de zijde van 't Lands- en Stadsbestuur, aan allerlei beperkende bepalingen gebonden was. Staat hij dus van een moderne kapitalist, zoals we de 19e eeuwse werkgever en uitbuiter van een fabrieksproletariaat kennen, als 16e eeuws koopman en indiestriëel mijlen ver verwijderd, hij is zelf eveneens ingeblokt | |
[pagina 363]
| |
tussen allerlei feodalisties georganiseerde klemmen. Hij is, sociaal beschouwd, een uitermate hybridies wezen, in een merkwaardig chaoties kultuurtijdperk. Ongetwijfeld kan het zijn bekoring hebben, om in de Regent, bij de intrede van de 17e eeuw, wanneer de handelshorizon zich heeft verruimd, en de vrijheidsoorlog tegen Spanje de inzet van hoogstaande beginselen heeft gevergd, eens na te gaan, in hoeverre zich zijn individualieteit, en zo doenlik, zijn geestelike onafhankelikheid van zekere tradities en leerdogma's hebben ontwikkeld, om, liefst langs de weg van een ons nabijstaand rationalisme, aan te komen bij de universeel-voelende anti-kerkelike Libertijn. Dus doende, volgt men akademies gebaande wegen; steeds is, in de schoolse kultuur, - of althans in de schoolse historiese litteratuurbeschouwing, - de prosperieteit van een zich zelf ontwikkelende natie, beter gezegd nog die der loongevende standen, als een voorwaarde gesteld van hoge kultuurpraestaties. Doch men zij uiterst voorzichtig, in dezen steeds causaal verband te willen opsporenGa naar voetnoot1); allerminst late men zich verleiden tot veralgemening, en onderzoeke men, zoals in dezen bij Hooft, in hoeverre zijn in aantekening neergelegde consideraties werkelik voeling houden met ervaring en praktijk, of wel diens humanisties aandoende beschouwingen geacht mogen worden meer te zijn dan een dilettanties paraphraseren van persoonlike meningen. Ongetwijfeld is de oude Hooft een betrouwbaar man, en een even getrouw tijdbeeld. Maar in dit tijdbeeld waast zijn persoonlikheid weg achter de reflectie van de lichtsfeer der toenmalige ideeën. En zo wordt dan ook de zienswijze, die hij op politiekkerkelik terrein kenbaar maakt, veel meer bepaald door de formule, volgens welke aan het Gemenebest het aanzijn is ge- | |
[pagina 364]
| |
geven, - een formule die in de kritieke dagen van het Bestand nader wordt uitgewerkt, - dan door de psychologiese nawerking van de opbloei, die het onze vaderen mogelik heeft gemaakt, de vrije Staat onder zware kosten te handhaven. Die formule ligt in de beschouwing van Hooft omtrent het wezen van de Staat, - ofschoon door hem zeer vaag omlijnd - uitgedrukt, en is, zonder voorbehoud, tevens de Staats-theoretiese zijner groep. Wat zijn mening in 't kerkelike aangaat, deze had zich, met aanpassing van het levensbeginsel van de Staat, allengs gericht naar de stand der partijen gedurende het Bestand; de Staatsman wenste voor de praktijk de kerkelike gemeente te behouden onder het toezicht van 't Stadsbestuur; de theoretiesdiletterende humanist stelde de belijdenissen, die zich voor even zoveel ‘waarheden’ uitgaven, in waarde beneden de sceptiese krietiek. Zo zou dan onze Staat zijn, het door onze Renaissancemannen tot zijn oervorm gerepristineerde politieke orgaan; de Kerk zou zijn, uit geheel andere overwegingen dan die der 19e eeuw tolerantie, - een deels geduld, deels gewenst en noodzakelik geacht relegie- en leerorgaan. In de praktijk moest zulk een leer zware schokken geven, en dwong zij tot tijdelike concessies aan de meerderheidskerk. Doch beide leerstukken, die van de handhaving van het gezag der Grafelikheid, als die van 't Kerkgezag - waren, om het nog eens duidelik te zeggen, van louter schoolsen aard. En zo zij, die - al mogen zij van oorsprong uit geen ‘school’ aan de richting hebben gegeven, maar dan toch in elk geval zich schoolvormend hebben gekweten, - deze leer het krachtigst gehandhaafd hebben en met enig recht als de ‘Koningmakers’ van 't Vrije Gemenebest beschouwd kunnen worden; zo deze mannen, (Oldenbarnevelt en de Groot noemen wij), als 't offer van hun onverzettelikheid gevallen zijn, het Souvereiniteitsbeginsel, waarvoor ze bleven kampen, heeft zegevierend stand gehouden. De Republiek had door hen een stevig fondament bekomen. Souvereinen heeft men steeds geweerd; en zo men niet buiten de Oranje's kon, dan zouden ze niet anders dan geïnstrueerde en aan plichten gebonden dienaren zijn.
* * * | |
[pagina 365]
| |
Geenzins voor niets noemden we het streven onzer Staatspolici een Renaissance-uiting, en wezen we op haar dillettanties karakter. Zoals de Middeleeuwen de levensbeschouwing der 12e en 13e eeuw hadden geprojecteerd op de Oudheid, evenzo lag het in de lijn der Renaissance, om, uit geestdrift voor het klassieke tijdperk, zich te gelaten alsof de Middeleeuwse Maatschappij niet bij machte was geweest een nieuwe staat van zaken voor te bereiden, maar op haar beurt, tegen alle logica in, en met miskenning van de betekenis van dit overgangstijdperk, het spiegelbeeld van de zo sterk gewijzigde kultuur der 16e eeuw te werpen op de, in verre afstand gelegen, Oudheid. Hier te lande is dit geschied met de leer omtrent de oorsprong der Republiek. Opgezet, in de bange jaren der afzwering, als een apologie, bedoeld als een militant verweermiddel ter rechtvaardiging van het bedrijf van een minitiatuurstaat tegenover de Vorsten en Volken der wereld, moet de gekunsteldheid van haar karakter wel uitkomen, wanneer men zich zet aan een rustige beschouwing van de historiese werkelikheid. Volgens deze leer toch zou er in de Germaanse tijd, wáár het dan ook geweest zij, een oorsponkelike Staat van autochtonen hebben bestaan, als een prototiepe van het Gemenebest van omstreeks 1600; zouden de ‘Graven’-regeringen, onder gewijzigde benamingen, maar onder nagenoeg dezelfde vormen, slechts voortzettingen zijn geweest van de aloude opgedragen Vorsten-bewinden; zouden hun principalen steeds geweest zijn ‘de Stenden’, aanvankelik ‘de beste burgers’, later, in meer collectieve zin, de met feodale voorrechten bedeelden (‘de Edelen’) en de burgervennootschappen (de Steden’). Doch over de historiese gegevens zelve, en de logiese ontwikkeling van de staatsrechterlike bevoegdheden, - punten waarover trouwens de meningen uiteenlopen, - werpt men het liefst het kleed der ondoorzichtigheid, zoals niet minder de naneef gans en al in 't onzekere verkeert omtrent de uitgebreidheid en de begrenzing van het oorspronkelik Gebied, noch iets te weten komt omtrent de feitelike verhouding van het ‘Graven’-gezag tot de Stedelike regeringen, zelfs onkundig gelaten wordt hoe het persoonlik stemrecht der ‘burgers’ op een vertegenwoordigende ‘stand’ mag overgedragen zijn. Trouwens, wat wordt met deze | |
[pagina 366]
| |
soort theorieën anders beoogd, dan de werkelike toedracht der dingen weg te redeneren, de Middeleeuwse machtsgroepeeringen en haar organiese uitgroei als ongeschied, en zo nodig, als onbestaanbaar, te elimineren, en onbekommerd, ter wille van het heilig gehouden Embryo, de historiese ontwikkeling als een tegennatuurlik en ongerijmd proces, uit te snijden en te verwerpen? En toch, hoe hadden zich, sedert de oude tijd, de omstandigheden gewijzigd! Wat een gans ander beeld vertoonde de samenleving tegen 't einde der 16e eeuw dan in de tijden van 't zogenaamde Oerbeeld! Wel waren hier als ‘de beste burgers’ nog edelen aanwezig, doch wat waren ze meer dan een schaduw van ‘de adel’ zoals men ze bij voorkeur dacht in de meest oorspronkelike leentijd, indien altans een vergelijking geoorloofd is, wat hierom alleen reeds niet mogelik zou zijn, omdat er langer van een vorstenhof of een leenhulde sprake was. We behoeven er nog niet eens aan te herinneren, dat, inzonderheid in de Grafelikheid Holland, de leenadel sterk in verval was geraakt, en tietels en heerlike rechten tegen goed geld aan rijk geworden burgers plachten over te gaan. Doch wat was er veel anders nieuw geworden! Wat de Germaanse tijd had gemist en wat een geheel ander voorkomen aan de maatschappij had verleend, was - om iets gewichtigs te noemen - de opkomst geweest van de burgerijen, de vorming van een koopmans- en een ambachtsstand, met de groothandel en de daaraan verbonden bedrijven, het zich sterk ontwikkelde expeditie-wezen en de reeds overal werkende bankinstellingen. En nog op een tweede punt dienen we te wijzen. De Middeleeuwen hadden ons het Christendom, en de Kerk ons de wetenschap en een stand van theologen en geleerden gebracht, terwijl zich naast de klerkenstand een lezend en schrijvend lekendom had gevormd, dat, hierin vergemakkelikt door de drukkunst, en gesteund en geprikkeld door het opgewekt godsdienstig, en in 't algemeen, door het sterk-verbreid en krachtig opgevoed geestelik leven der 15e en 16e eeuw, zich in de samenleving een brede plaats had weten te veroveren, en zo niet reeds kerkeiik georganiseerd, zich in nieuwe groepen vereenigde, belijdenissen ontwierp en zijn eigen geschapen instituten reglementair beheerde; dat, met kennis van alle wetenschappen, gegra- | |
[pagina 367]
| |
dueerd of ongegradueerd, de talrijke ambten in stad en land vervulde, de administratie in handel en bedrijven leidde; scholen inrichtte en de wetenschap bij monde en in geschrlfte diende: kortom, uit de grote massa, die zonder uitzondering was deel gaan nemen aan het jeugdig-trillende leven van een nieuwe tijd, had zich een, aan alle toekomstige levensfuncties leiding gevende leraren- en geleerdenstand gerekruteerd. En met deze schier ongelofelike sociale veranderingen was een even sterk ekonomiese gepaard gegaan. Het land van wouden, heiden en moerassen uit de vóórtijd was een rijkbebouwd gewest geworden met dorpen en steden, wier bewoners zich met noeste vlijt toelegden op landbouw en veeteelt, op handel en allerlei bedrijven. Want niemand voelde, zooals de Germanen uit de tijd van Tacitus gedaan hadden, het langer de vrije man onwaardig, de krachten van lichaam en geest om te zetten in rijk belonende arbeid.
Wij hebben opzettelik dit beeld van de 16e eeuwse samenleving ontworpen, om uit te laten komen, hoe ver de stichters der Republiek, met hun beroep op de Oorsprong van hun Staatsrechterlike conditie, zich van de aktuele toestand hadden verwijderd; hoe zij, eenzijdig-juridies geschoold, op de Staat als volks-orgaan, slechts hadden een akademies-bespiegelende blik; dat in hen nimmer enige notie is geweest van wat politieke volksopvoeding zou kunnen betekenen, en wij bij hen evenmin enige aanvechting mogen veronderstellen tot toenadering of tegemoetkoming. Gesneden uit het hout, waaruit de Europese Renaissance haar leiders en tiepen geformeerd zag, hebben zij een welbehaaglike vrede kunnen vinden in het duurzaam bestaan van een tweedelige natie, eensdeels van de hun gelijkgeaarde Aristocraten, anderdeels van de anderen, die zij naamloos samenvatten met de vage term ‘de gemeente’; twee, los van elkander voortlevende volkslagen, zonder dat de bovenlaag zich de mogelikheid kon voorstellen hoe zij, polities, haar wortelen had kunnen hechten in de voedende bodem van de intens-groeiende en warmkrachtige volkslaag. Doch het heeft eenmaal zo moeten zijn. Een van hen, die deelden in dit niet genoeg te beklagen misverstand, was de Oud-Burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, die dáárom alleen reeds - daargelaten nog diens ijver in het verzamelen | |
[pagina 368]
| |
van zijn ‘Memoriën en Adviezen’, - een afzonderlike vermelding waard zou zijn, omdat van hem, volgens de loffelike getuigenis van de met zooveel rechtsgevoel bedeelde Vondel, gezegd kon worden, dat hij aan zijn onafhankelike Regentenpositie, - en hij die dit prees zag er een uitzondering in op de algemene strakkere verhouding, - iets van een vaderlik patronaat over ‘de gemeente’ en een welwillend, waarschijnlik filantropies getint Beschermheerschap over misdeelden en verlatenen, zo als ‘weeuwen en weezen’ verbond. |
|