| |
| |
| |
Baudelaire: De bloemen van het kwade
Vertalingen door
Albert Verwey
CLI
De reis
1
Voor 't kind, verliefd op kaarten en gravuren,
Zijn de aarde en eigen eetlust even groot:
Bij lamplicht is de wereld zonder muren,
Wat werd zij eng toen haar de erinring sloot.
Een morgen gaan we op reis, het hoofd in vlammen,
Het hart vol wrok, verwachtingen en waan;
De ritmen volgend van de golve-kammen
Wiegt onze oneindigheid op eindige baan.
Die zijn verheugd het vaderland te ontglippen,
Die hun ondraaglijk thuis, en andre wel,
Schipbreuklingen, gestrand op vrouwe-lippen,
Circe de wreede en haar bedreigend spel.
| |
| |
Om niet in beesten te verkeeren, plonzen
Ze in licht en ruimte en vlam-doorsparkeld zwerk;
Het ijs dat bijt, de zonnen die hen bronzen
Zuiveren traag hen van het kussen-merk.
Maar de echte reizigers zijn zij die reizen
Om 't reizen zelf, harten met niets belaan.
Zij volgen 't lot, waarheen 't hen ook wil wijzen,
Zonder waarom is 't woord altijd: wij gaan.
Hun wenschen zijn gelijk de wolken-horden;
Zij droomen, als een knaap 't soldatenkleed,
Vreugden die altijd weer tot vreugden worden
En waar de menschegeest geen naam voor weet.
2
Wij bootsen, ach, van ballen en van tollen
De sprongen en de dans: in slaap zelfs sleept
Nieuwsgierigheid ons voort in martlend rollen,
Zooals een hartlooze engel zonnen zweept.
Wonderlijk lot, waar 't doel niet vast kan blijven
En als aan geen plaats hoort aan iedre plaats.
Waar de onvermoeide hoop ons voort blijft drijven,
Zoodat wie rust zoekt, loopt gelijk een dwaas.
Gelijk een schip op zoek naar fabeloorden
De ziel: een man roept van de brug: Land! - Plots,
Brandend als waanzin, van de mast de woorden:
‘Liefde...Roem...Heil!’..Satan! het is een rots!
Een Eldorado door het Lot besproken
Is, als de waker 't aanmeldt, iedre stip:
Verbeelding, die haar feest al heeft ontstoken,
Vindt, als de morgen daagt, een naakte klip.
| |
| |
Arme verliefde van gewaande stranden,
Zult ge 'm in boeien slaan? werpt ge 'm in zee?
Dronken matroos, vinder van wonderlanden,
Wier schijnvreugd de afgrond nog verzilten dee?
Zoo maalt de zwerver, door de modder wadend,
Neus in de wind, zich paradijzen uit:
Hij ziet een Capua, in zonlicht badend,
Waar maar een kaars schijnt door een zolderruit.
3
Grootsten van zwervers! welke eedle verhalen
Zien we in uw zee-diepe oogen uitgedrukt?
Toont in herinrings kostlijke foedralen
De schat, aan ethers en gesternte ontplukt!
Wij willen reizen zonder stoom en zeilen.
Laat langs de wanden van ons vaal gevang
Voor onze blikken die in aandacht wijlen
De erinring lokken met haar beeldgedrang.
Verhaal ons wat ge zaagt!
4
En golven, zanden hebben we ook gezien;
En ondanks schok en schot, wentlen en werren,
Verveelden we ons, zoo vaak als gij misschien.
De pronk van 't licht op violette meren,
De pronk van steden bij zonsondergang,
Ontstaken in ons hart een vreemd begeeren
Naar kalmer schijn en zachter samenhang.
| |
| |
De stoutste landschappen, de rijkste steden
Oefenden zoo'n geheimvolle invloed nooit
Als in hun toevalspel de wolken deden:
Verlangen dreef ons: droomvol en verstrooid.
Genieting geeft verlangen nieuwe krachten,
Verlangen: boom, en het genot zijn bron.
Terwijl zijn schors en hout hem dikker drachten
Ranken zijn twijgen dichter naar de zon.
Groeit ge altijd zoo, boom van nog leenger leven
Dan de cypres? - Maar laat ons u alvast
Wat blaadjes voor uw hongrig album geven,
Broeders, wie vreemdheid meer dan schoonheid past.
Wij hebben goden met een slurf gevonden,
Troonstoelen, met juweelen dicht besterd,
Gesteenten, tot een tooverdroom verwonden,
Die licht voor uw bankiers te kostbaar werd,
Kleedijen waarlangs de oogen dronken spelen,
Tanden en nagels van een vrouw, geverfd,
En kundige goochelaars die slangen streelen.
6
O brein dat wijsheid derft!
Opdat we dan de hoofdzaak niet vergeten, -
Wij zagen zonder zoeken overal,
Zoo hoog en laag wij 't menschdom konden meten,
De eendre gevolgen van dezelfde val.
| |
| |
De vrouw, veile slavin, dom en hoovaardig,
Die van zichzelf niet walgt, maar dunkt zich groot;
De man, geile tiran, hard en onwaardig,
Slavinne-slaaf, in haar riool een goot;
De blijdschap van de beul, de martlaar's snikken,
Het feest doorgeurd en warmgetint met bloed,
De waanzin van de macht in 's dwinglands blikken,
't Verdierlijkt volk, nog op de zweepslag zoet;
De gòdsdienst, hier als ginds, die de eerzucht voestert:
‘Stijgt tot den hemel op!’ - de Heiligheid
Die, zooals zich in dons de rijkaard koestert,
Spijker en geesel tot haar lust bereidt;
De Mensch, woordrijk, door godengeest bezeten,
En even zinneloos als vroeger nu,
Roepend tot God in doodsangst van zijn weten:
O mijn Gelijke, o Heer, hoe vloek ik u!
En de minst dwazen, die de waanzin minnen,
Vluchten, ver van de kudde omheind door 't Lot,
Onmeetlijke opium, uw droomland binnen.
- Ziedaar van de aardsche reis begin en slot.
7
Een bitter weten dat we uit reizen delven.
De wereld, klein, eentonig, aan 't begin
Niet anders dan aan 't eind, toont ons onszelven:
Vervelings zand: angst als oase erin.
Op reis gaan? Blijven? Blijf als ge kunt blijven!
Wie gaan moet, ga! De een loopt, de andre kruipt weg
Voor hem die elk zijn onrust voor wil schrijven,
De booze Tijd. Helaas, de langste weg
| |
| |
Volstaat soms niet - de Wandelende Jood en
De Apostlen weten 't - dat men hèm bedrieg,
Die vreeselijke vechter; - andren dooden
Hem zonder moeite, onschuldig in hun wieg.
Zet eindlijk hij de voet op onze nekken,
Dan hopen wij opnieuw en gaan verblijd;
Verheugder dan ons eerst naar de Oost vertrekken
Met wapprend haar en de oogen hel en wijd,
Is dan ons scheepgaan naar de Donkre Landen:
Verwachtingvol als een jong passagier
Hoort gij die stemmen, zoet en somber, branden:
Gij die de geurge Lotus wenscht, komt hier!
Hier is het oord waar men de vrucht ziet blinken,
De wondre vrucht waar 't hongrend hart op hoopt.
Komt aan de zuivre zoetheid u bedrinken
Van 't achtermiddaguur dat nooit verloopt.
Wij kennen aan 't vertrouwd geluid de schimmen:
't Is Pylades die de armen openslaat,
En tot de knieëen die we eens kusten, klimmen
Wij door de golven, waar Elektra staat.
8
o Dood, oud kapitein, licht nu het anker!
Genoeg van 't land! Spant aan, iedre katrol!
Zwart is de kim en kleurt ze ook nergens blanker,
Ons hart, gij kent het, Dood! is stralenvol.
Schenk ons uw gif, die vuurge moedverleender!
Wij wenschen, daar zijn brand ons brein doorhieuw,
Duiken, naar Hel, naar Hemel, ons is 't eender!
Diep, diep naar 't Onbekende, op zoek naar 't Nieuw.
|
|