| |
| |
| |
Kapitaal en arbeid
(een voordracht)
Door
Is. P. de Vooys
Het is voor ons Nederlanders een buitengewoon moeilijke taak den tijd, dien wij thans beleven te begrijpen, en op grond daarvan meetegevoelen met al wat er te gebeuren staat. Te midden van de stormen die de wereld heviger bewogen hebben als ooit in de geschiedenis het geval is geweest, was ons land een toevallig geïsoleerd eiland. Wanneer wij denken aan alle afschuwelijkheden die de moderne krijgsverrichtingen vergezelden, mogen wij wel spreken van een oase, hoezeer ook aan ons de teisteringen van nood en vernederingen niet bespaard bleven. Geisoleerd waren wij; en niet alleen door blokkade en duikbootoorlog. Ook ons gevoel kon zich niet vermengen met wat in de harten der andere volken omging. Er was wel sympathie of meegevoel met velerlei lijden, er was wel bewondering en soms heftige veroordeeling, doch in hoofdzaak bleven wij objectief en neutraal. De groote hartstochten die door Europa's volken trokken, en nog trekken hebben wij van terzij en verwonderd, zelfs overbluft aangezien. De moed en de haat, de offers, de verheffing boven persoonlijke lotservaringen, de avontuurlijke durf en de heroïsche prestatie's, de macht om veel te verduren, het hardnekkige volhouden, de geconcentreerde inspanning; het alles is ons vreemd gebleven. Gezien hebben wij het, maar konden wij het volledig begrijpen? Beseften wij wel goed de gevolgen, die noodzakelijk eruit moesten voortkomen? Wanneer wij ons zelf rekenschap geven van onze eigene gevoelens, dan staat wel vast, dat wij van den beginne af aan in den oor- | |
| |
log òf een misdaad òf wel een onbegrijpelijke verdwazing zagen.
Wij hielden vast, en leefden aldoor in de gedachten van een vrede gebaseerd op menschelijkheid en recht. Daarom zijn wij ook zoo ongeduldig nu het kanon eenmaal zwijgt, en kunnen wij niet begrijpen dat thans ijver en lust nog al te zeer schijnen te ontbreken om snel de, voor ons toch zoo duidelijke, beginselen van volkerenbond en wereldrecht te verwerkelijken.
Voor ons is de oorlog een schadelijke en weerzinwekkende tusschenperiode in de humanitaire ontwikkeling. De lessen van den wereldstrijd liggen voor ons open en duidelijk als een treurige ervaring. Wij mogen echter niet vergeten hoe weinig er voor ons en hoeveel er voor de andere volken veranderd is. Zeker, wij zijn ook niet dezelfde als in 't voorjaar 1914. Veel hebben wij doorgemaakt. Maar wat is dat alles vergeleken bij de wijzigingen, die zich over de geheele wereld buiten ons voltrokken. In Rusland en in geheel Centraal Europa heeft de uitputting van alle materieele en moreele krachten de zichtbare revolutie gebracht. Een statenbouw waaraan de eeuwen gewerkt hadden, stortte in elkaar en de grondslagen der volkshuishouding van die landen zijn diep ondermijnd.
Minder zichtbaar is wat in de landen der overwinnaars geschied is. De vreugde en de glorie eener bevrijding bedekken nog het beeld van het geteisterde België en Frankrijk. De volkshuishouding is daar wel niet door eene revolutie aangegrepen, maar toch zoo vernield dat die uit ruïnen weer moet worden opgebouwd. Even min scherp omlijnd is de innerlijke toestand van het Engelsche wereldrijk, dat in elk geval heel iets anders is geworden dan wat het in 1914 was. Zoo ook de Vereenigde Staten, die met de roeping om eene wereldmacht te zijn, de lasten daarvan hebben aanvaard.
Revolutie in 't eene land, en een snelle evolutie in 't andere zijn niet verwonderlijk. Zij kwamen en moesten komen door de nieuwe en sterke gevoelens, die de menschen veranderden, en door de geweldige taken die de regeeringen te vervullen kregen.
De politieke gevolgen konden en kunnen ook verder niet uitblijven. En evenmin de sociale gevolgen, dat zijn de zich wijzigende verhoudingen tusschen de menschen onderling. Mis- | |
| |
schien is het mogelijk dat dezelfde groepen van staatslieden, die de volken in en door den oorlog geleid hebben, het inzicht en de kracht bezitten om de politieke consekwentie's der nieuwe toestanden zuiver en scherp te doorzien, en daarnaar te handelen. Misschien is het te bereiken dat vredesconferentie's orde stellen op de chaos eener nieuwe statenvorming, en dat zij eene regeling maken, die een gelijk of een beter machtsevenwicht waarborgt als er vóór 1914 bestond.
Misschien begint de verwerkelijking van een oude droom der menschheid en van een even oude begeerte naar vrijheid.
Namelijk dat volken en staten zich vrijwillig kunnen stellen onder de menschheid en onder 't recht, omdat er eene regeling opgesteld wordt die mogelijk zal maken elke vrije ontwikkeling eener natie tot de politieke staatsorganisatie die zij zelve wenscht; nu reeds en ook op den duur.
Maar zelfs dan wanneer dit laatste geschiedt is er nog een ander probleem dat opgelost moet worden, aleer er van een werkelijke algemeene vrede voor de menschheid sprake kan zijn. Dat probleem is het sociale en het is niet minder aan de orde van den dag. De gebeurtenissen hebben het maar al te duidelijk bewezen. De sociale verwikkelingen bestaan, niet alleen in Rusland, en in midden-Europa. Ook overal elders, zijn met en door den oorlog de onderlinge verhoudingen der menschen losgeraakt, uit het betrekkelijk vaste evenwicht dat vóor Augustus 1914 bestond. Er was weliswaar reeds toen een strooming, maar een met een kalmen gang. Die is nu geraakt in een warreling met wervelingen en maalkolken en een hevig, wild bewegen. Ook hiervoor geldt dat scherp inzicht en wijs beleid van noode zijn om de beteekenis ervan te begrijpen en daarnaar zijne handelingen te richten. En niet alleen van staatslieden maar tevens van allen, die als leiders kunnen en willen optreden.
De ontzaggelijke ernst, de buiten alle tot nu toe bekende afmetingen liggende draagwijdte der feiten en factoren van de sociale revolutie, die uitgebarsten is of met uitbarsting dreigt, kunnen wij in ons land nimmer zoo scherp gevoelen als in de oorlogslanden. Ten opzichte van deze kwestie's leven wij ook veel meer dan elders in de opvattingen zooals die vóor Augustus
| |
| |
1914 bestonden. Wij zijn niet meegenomen door de explosieve vaart van den gang der gebeurtenissen omdat wij slechts een zeer gering deel ondervonden van den ekonomischen druk die op de volken gerust heeft, omdat zoo'n druk voor het voeren van den vierjarigen volksoorlog noodig was.
Het beteekent echter niet dat wij geheel buiten alles staan. Al leefden wij aan de kusten der oorlogszee, en al gevoelen wij nog eenigen vasten grond onder de voeten bij de ekonomische aardbevingsgolven die door de oude wereld trekken, toch kan het besef niet onderdrukt worden, dat wij dit alles mee beleven en onvermijdelijk de gevolgen ervan zullen ondervinden.
Evenals de krijgsverrichtingen Nederland aldoor bleven bedreigen, zoolang de Europeesche machtsworsteling aanhield, evenzoo en zelfs met veel grootere kansen, bergt de toekomst een mogelijkheid dat wij meegesleept worden in opbruischende sociale woelingen.
In dat besef is het niet onverschillig hoe wij de sociale verhoudingen bezien. Van een interessant onderwerp wordt het een levensvraag. En dan is een eerste taak om onder de luidruchtige en heftig bewogen uiterlijkheden de beheerschende factoren optesporen. Ik bedoel dat wij ons eene voorstelling moeten maken zoowel van de krachten die het maatschappelijk evenwicht verstoren, alsook van de invloeden die noodzakelijk op herstel of vernieuwing van een evenwicht in de verhoudingen tusschen de menschen aanwerken.
Al te licht bestaat de neiging om de sociale onrust te bezien van het oppervlak, en te spreken van de zichtbare verschijnselen aan oproerigheid, opruien, besmettelijk bolsjewisme, zonder zich ermede bezig te houden dat er in de diepte onder velerlei persoonlijke en tijdelijke ontevredenheden blijvende oorzaken van onrust zich bevinden.
De schijnbaar zoo eenvoudige woorden kapitaal en arbeid geven een middel aan de hand om te trachten het sociale probleem te onderzoeken en te beproeven tot de kern ervan doortedringen. Het is in deze bedoeling dat ik over kapitaal en arbeid zal spreken en wel onder het motto dat eens Werner Sombart koos bij zijne voordrachten over socialisme en sociale beweging: je ne suppose rien, je ne propose rien, j'expose.
* * *
| |
| |
De woorden kapitaal en arbeid zijn slechts schijnbaar eenvoudig. Ieder is aan het dagelijks gebruik ervan gewoon, en bemerkt niet de vaagheid of de ingewikkeldheid der voorstellingen die erachter verscholen liggen. Het is inderdaad ook gemakkelijk om de grootte van een kapitaal in een geldsom aanteduiden. Arbeid staat voor ieder gelijk met een plicht waaraan hij gewoon is.
Voor 't persoonlijke leven is dat voldoende. Daarmee kan ieder zijn eigen verhouding tot het kapitaal en tot den arbeid nauwkeurig vaststellen.
Zoodra wij echter trachten ons boven het individueele te verheffen en gaan letten op de maatschappij of de samenleving waarvan wij een deel uitmaken, moeten wij ons eene voorstelling maken van de beteekenis die kapitaal en arbeid voor deze samenleving hebben. Beide vervullen een rol bij de verhoudingen die er tusschen de menschen onderling bestaan. En die verhoudingen zijn voor een groot deel een gevolg van de wijze waarop de menschen moeten samen werken.
Dit laatste behoorde het uitgangspunt te zijn van alle beschouwingen over maatschappelijke vraagstukken. In de tegenwoordige samenleving kan niemand meer alleen voor zich zelf zorgen. Ieder is afhankelijk van anderen, en niet van goed bekende medeburgers alleen, maar van een groot aantal onbekenden.
Er moet daarom een ingewikkelde samenwerking plaats vinden. Ofschoon dit onomstootelijk vast staat, werd en wordt de maatschappij slechts zelden van uit deze waarheid bekeken. De verklaring daarvan ligt voor de hand. In de samenleving zooals wij die kennen, en in de vormen die de maatschappij daarvóor gehad heeft, geschiedde de samenwerking van zelfsprekend. Men zou bijna kunnen zeggen automatisch. Dat is echter te sterk uitgedrukt, want de kracht die tot de samenwerking aandreef was voor een deel het eigen belang, voor een ander deel de eerzucht, waarvan zich de personen met ondernemingsgeest zeer wel bewust waren. Kooplieden, industrieelen, staatslieden zijn in talrijke gevallen organisatoren geweest, die met allerlei andere bedoelingen bezield waren dan juist dit, wat zij toch in
| |
| |
werkelijkheid tot stand brachten, dat zij nieuwe vormen van samenwerking wisten uittevoeren.
Een geheel ander verschijnsel, een dat eigenlijk regelrecht het tegengestelde is van de samenwerking, beheerschte de kijk op het maatschappelijk leven. Ik bedoel de strijd. De ‘struggle for life’, de kamp om het bestaan, was en is een feit, waarvan ieder zich bewust werd en worden moest. De verschijnselen van dien strijd maken een diepen indruk. Ieder gevoelt dat hij zich door ijver, energie, kennis of slimheid te wapenen heeft, om niet tot de overwonnenen en verliezers te behooren. Wijsgeeren en staathuishoudkundigen hebben er uitvoerige beschouwingen aan gewijd. Zij kwamen tot de slotsom dat die strijd in de natuur lag, hij was onuitroeibaar, noodzakelijk en wenschelijk, omdat alle vooruitgang eruit moest voortkomen. Het is duidelijk dat deze beschouwingswijze de aandacht moet afleiden van de noodzakelijkheid dat menschen voor hun bestaan samenwerken, en daardoor ook van de wenschelijkheid om die samenwerking aldoor te verbeteren. Dat die wenschelijkheid toch bestaat is op zich zelf duidelijk genoeg. Het is de eenige mogelijkheid om voor een steeds aangroeiend aantal menschen een zoodanige lotsverbetering door te voeren, dat zij eens bevrijd van materieele zorgen hun zieleleven tot breedere ontplooiing kunnen brengen. En dit is toch het hoogste doel dat de menschheid zich kan stellen.
Het is dan ook niet te verwonderen dat er door alle eeuwen heen personen geweest zijn, die tegen alle beschouwingen over den strijd om het bestaan in, het beginsel der samenwerking op den voorgrond brachten. Zooals er steeds idealisten waren, die den oorlog, dien ‘Vater aller guten Dinge’ als een barbaarsche overbodigheid kenmerkten, zoo zijn er ook mannen en vrouwen geweest die den strijd als beginsel van het sociale leven veroordeelden. Ieder, die Quack's standaardwerk ‘Socialisten en stelsels’ kent, heeft de boeiende en dikwijls verheffende geschiedenis der worsteling van hun geest en daden kunnen meeleven.
Wat heeft ons nu de geschiedenis der laatste eeuwen geleerd over den gang der werkelijkheid ten opzichte der twee diametrale zienswijzen over strijd en samenwerking als beginselen van het sociale leven? Want niet alleen de wensch of de hoop maar ook de feiten uit het verleden moeten een toekomst openen.
| |
| |
Ik wil ter beantwoording van die vraag de vergelijking voortzetten met den oorlog tusschen volken? Ook daarvoor geldt een gelijksoortige vraag, n.l. deze: is oorlog of vrede het beginsel dat in de geschiedenis de overhand heeft? is het de macht of de overeenstemming?
Kan men daaraan op dit oogenblik nog twijfelen, hoor ik mij tegenwerpen. Hebben niet de afschuwelijke jaren vlak achter ons aangetoond hoe de oorlog ondanks alle verwachtingen van idealisten is toegenomen in omvang en wreedheid. De intellectueele ontwikkeling der menschen heeft de gevoelens van felle haat, en de lust tot machtsuitoefening niet kunnen tegenhouden. Toch zou ik daartegen in willen brengen dat deze oorlog geweest is een stap nader, zooals daarvoor reeds vele stappen zijn gedaan tot eene overheersching van het vredesbeginsel. Zonder nog te durven zeggen dat dit inderdaad de laatste oorlog is geweest, kan en mag men toch wel aannemen dat de weerzin tegen militairisme en krijgsbedrijf sedert 1914 niet is verminderd maar enorm is toegenomen.
Wanneer de geschiedenis van de humanitaire ontwikkeling gezien wordt als eene worsteling tusschen machtsuitoefening en onderwerping-aan-overleg, ziet men aanvankelijk de macht als regel, het overleg als uitzondering. Steeds meer neemt het overleg toe en vanzelf sprekend het eerst bij volken, die elkaar door aard en staatsorganisatie het gemakkelijkst kunnen begrijpen. Daardoor zal de machtsstrijd niet meer als vroeger gaan tusschen kleine, maar tusschen groote groepen van volken. De oorlog neemt daardoor toe in omvang. En van wege het groeiend verzet tegen de machtsoverweldiging is ook de daardoor gewekte verontwaardiging grooter, zoodat de oorlog ook feller en venijniger wordt. Maar de oorzaak van de oorlogsverergering is toch in wezen het toegenomen overleg binnen de samengaande groepen. Wanneer de wereldoorlog, dien wij beleefden in dit licht bezien wordt, is er dan geen reden om aantenemen dat juist de verscherping van den volkerenstrijd die zoo verrast en diep getroffen heeft, des ondanks een bewijs is dat de machtsverheerlijking aan invloed op de wereld verliest?
Denken wij nu aan den socialen strijd. Ook hiervoor geldt dat de samenwerking die noodzakelijk is, zich gedurende de
| |
| |
laatste twee eeuwen meer en meer heeft doorgezet, ondanks en tegen den strijd om het bestaan. De feiten spreken daarvoor duidelijk. Allereerst toont de geheele ontwikkeling van het bedrijfsleven dit beeld, dat de concurrentie meer en meer wordt teruggedrongen door belangengemeenschappen, trusts, kartels en syndikaten, alsmede door de coöperatie van producenten en verbruikers. Daarbij komt dat de ingewikkelde technische ontwikkeling van alle bedrijfstakken berust op arbeidssplitsing en specialisatie. Alle organisatie's worden grooter en meer gedifferentieerd. Ook in de zoogenaamde vrije beroepen, bij artsen, geleerden, onderwijzers zien wij eene taakverdeeling doorgevoerd, die alleen mogelijk is door een steeds meer verbeterde samenwerking.
Ten slotte hebben ook de vak- en beroepsorganisatie's van arbeiders en beambten ten doel om den onderlingen strijd om 't bestaan op te heffen en te vervangen door samenwerking.
En ondanks alles is de sociale strijd niet verdrongen. Integendeel heeft die strijd vormen aangenomen van eene uitgebreidheid en eene heftigheid zooals de wereld nooit kende. De dreigende sociale revolutie beteekent voor de samenleving niet minder dan de wereldstrijd voor de volken.
Is daarin niet een gelijksoortig verschijnsel te zien als bij den wereldoorlog, doordat de toenemende samenwerking de strijd van individuen overbracht naar dien van kleine groepen, en vandaar naar steeds grootere?
En mogen wij ook niet dezelfde verwachting hebben dat ook deze strijd juist door den omvang wijst naar een tijd dat het beginsel van samenwerking volledig zal heerschen? In den gedachtengang dezer verwachting wil ik trachten tweeërlei voorstellingen te schetsen van kapitaal en arbeid, voorstellingen, die beide tegelijkertijd bestaan, doch waarvan de een den ander op den duur moet verdringen; éene gezien van uit het beginsel van den socialen strijd, en eene van uit de noodzakelijkheid en de komende overheersching der volledige samenwerking.
* * *
Kapitaal en arbeid zijn dan allereerst te zien als twee machten die op gespannen voet staan; die soms door contracten
| |
| |
of verdragen een tijd lang vrede houden, doch ten slotte steeds tegen elkaar botsen om te beproeven wie de sterkste is.
De noodzakelijkheid van dien strijd en de verwachting der uit-eindelijke overwinning van den arbeid vormen den inhoud van de zoogenaamde theorie van den klassenstrijd, waarop de sociaal-demokratische arbeidersbeweging sedert Marx en Engels hare inzichten heeft opgebouwd.
Men heeft getracht dien klassenstrijd te ontkennen, te negeeren, te verwerpen, te temperen. Men heeft den leiders der sociaal-demokratie verweten dat zij - zooals de agressieve militairisten den oorlog voorbereidden - een onnoodige en onwenschelijke verdeeldheid zaaiden. De feiten waren echter niet te veranderen. De sociale strijd tusschen individuen, waarin zooals het heette ‘de een den ander het brood uit den mond nam’, werd van af het midden der vorige eeuw meer en meer teruggedrongen door den socialen strijd tusschen twee klassen, waarvan de eene het kapitaal de andere de arbeid vertegenwoordigde. Dit was volstrekt niet de eenige strijd. Er waren en er zijn nog tal van tusschenvormen, die men belangensstrijden zou kunnen noemen, b.v. van groot-bedrijf of coöperatie tegen den middenstand; van enkele bepaalde industriën tegen de boeren, en - in dezen oorlogstijd - van stedelijke bevolking tegenover het platteland. Ook hierbij komen groep tegen groep in botsing, en wordt juist van wege den strijd de onderlinge samenwerking binnen elk der groepen versterkt. Overheerschend en al het andere in zich oplossend is echter de kamp tusschen kapitaal en arbeid, omdat die over de geheele wereld zich op dezelfde wijze vertoont.
Wat beteekent hierbij kapitaal, en wat arbeid? Het antwoord is duidelijk en gemakkelijk te geven. Kapitaal vertegenwoordigt de macht die het bezit geeft en wel het bezit van geld, grond, materialen, werktuigen, spoorwegen, schepen, fabrieken enz. Die macht bestaat daarin, dat de bezitter andere menschen kan te werk stellen en het gebruik van de transport en productiemiddelen afhankelijk maakt van voorwaarden, die hij, de bezitter, zij 't ook in concurrentie met anderen, kan opleggen. Deze voorwaarden bewegen zich van zelfsprekend in twee richtingen. Allereerst naar het verkrijgen van de prijs voor vracht of voor
| |
| |
het vervaardigde product, een prijs die het publiek te betalen heeft. Zoolang dat in concurrentie geschiedt acht het publiek, d.w.z. de gezamenlijke afnemers, zich tevreden met de prijs die in de vrije op open markt bedongen wordt. Zoodra echter door samenwerking der bezitters van gelijksoortige transport of productiemiddelen de concurrentie opgeheven wordt en zelfs de schijn van een vrije markt niet gehandhaafd kan blijven, zal het publiek onrustig en ontevreden worden. De macht van het kapitaal is dan zóo groot dat het een heffing kan doen, d.w.z. een soort belasting opleggen.
In de tweede plaats bewegen zich de voorwaarden in de richting der bepaling van het levenslot voor alle personen, die aan de transport- en productiemiddelen te werk gesteld worden. Voor hen zijn voorgeschreven de arbeidstijd, het loon en allerlei regelen van arbeidsdiscipline. Ook hiervoor schijnt de concurrentie van groote beteekenis. Zoolang er niet genoeg personen zich aanbieden voor het verlangde werk kunnen ook zij hunne eischen stellen. Zoodra er echter, wat feitelijk regel was, overvloed is van werkkrachten en wanneer bovendien de onderlinge concurrentie van de bezitters wordt uitgeschakeld of plaatselijk niet aanwezig is doordat b.v. de werkkrachten zeer sterk aan een woonplaats gebonden zijn, wordt het kapitaal oppermachtig voor het bindend vaststellen der arbeidsvoorwaarden.
Toen na de Engelsche en de Fransche revolutie oudere feodale machten, die over de opwonenden van hunne landgoederen konden beschikken, beknot waren, is in Europa de macht van het kapitaal zeer groot geworden. Het zette alle belemmeringen op zij om van de macht het volle nut te trekken, en alle winsten strekten ertoe om nieuwe en een steeds grooter aantal productiemiddelen te doen vervaardigen, die de macht aldoor deden toenemen.
Oorspronkelijk had die macht een even sterk persoonlijk karakter, als die welke de feodale graven en ridders bezaten. Geleidelijk echter ontstonden de ondernemingen op aandeelen, waardoor het bezit verdeeld werd over een groot aantal niet zelf op den voorgrond tredende personen. Daardoor werd de macht niet minder maar juist veel uitgebreider. Er kwam steeds meer kapitaal uit alle besparingen en het aantal van hen die
| |
| |
belang hadden bij het volledig gebruiken van de verworven macht nam toe. Persoonlijke consideratie's vielen weg, en het maken der grootst mogelijke winst werd een gebiedende eisch.
Aldus is in zeer korte trekken geschetst hoe en waarom het kapitaal in de moderne maatschappij de macht bij uitnemendheid moest worden, en streng optrad tegenover allen die de opgelegde voorwaarden hadden te aanvaarden.
En nu de macht van den arbeid. Deze wordt vertegenwoordigd door allen, die geen productie-middelen bezitten dus geen middelen om daarmee door vrijen arbeid zich een bestaan te verwerven.
Loonarbeiders zijn het, dat wil zeggen personen, die hun arbeid tegen vergoeding van loon ter beschikking stellen aan de bezitters van de transport- en productiemiddelen.
Oorspronkelijk vormden zij een losse verspreide menigte van de armen, de proletariërs, scherp gescheiden niet alleen van de grootere bezitters maar ook nog door een zeer uitgebreide klasse der kleine-bezitters van eigen bedrijfjes, werkplaatsen, enz., in 't kort van de zelfstandige ambachtslieden. Macht bezaten zij eigenlijk in 't geheel niet. Integendeel werden zij gebonden door allerlei regelingen, die nog aan lijfeigenschap herinnerden of door strenge wetten tegen den lediggang. Burgerrechten waren hen niet of nauwelijks toegekend.
Van de instellingen om zich te ontwikkelen konden zij slechts zelden gebruik maken, zoo zij er al neiging toe bezeten hadden.
De sneller en sneller gaande groei van het kapitaal dat vele kleine zelfstandige bedrijven en bedrijfjes onmogelijk maakte en een steeds grooter aantal arbeidskrachten noodig had terwijl het die concentreerde in de steden en nijverheidscentra, deed echter uit de loonarbeiders eene klasse ontstaan. Met een klasse wordt dan bedoeld een groot aantal die onderling eenige saamhoorigheid gevoelen. Eerst sterk plaatselijk, langzamerhand over 't geheele land, en later zelfs over de staatsgrenzen heen hebben de loonarbeiders elkaar gevonden in eene karakteristieke, overal gelijksoortige samenwerking.
De nood dreef hen er toe zich te verweeren tegen wat den naam van ‘uitbuiting’ verkreeg, en dezelfde nood van een dikwijls wanhopige strijd zonder eenig uitzicht op succes bracht
| |
| |
hen tot steeds grootere groepeering in tal van organisatie's.
Strijd was voor hen het begin en het einde van de samenwerking. Toch was het niet uitsluitend strijd. In tal van broederlijke vereenigingen voor onderlinge hulp, en in coöperatie's schoolden zij zich voor bestuur en leiding.
Al vrij vroeg waren er leiders, die aan de arbeiders het beginsel van de samenwerking, ook voor het geheele maatschappelijke samenstel uiteenzetten. Maar te meer kwamen zij ertoe om de groote macht van het kapitaal te zien als de vijand bij uitnemendheid, die naar hun oordeel niet alleen betere arbeidsvoorwaarden slechts stap voor stap en dan nog afgedwongen toestond, maar ook geen volledige maatschapdelijke samenwerking zou dulden.
Het is daarom geen wonder dat, na een halve eeuw van kleinere worstelingen, de twintigste eeuw over alle moderne landen stond in het teeken van den strijd tusschen kapitaal en arbeid. In hoofdzaak op tweeërlei wijze werd die gestreden. Door stakingen of loonactie's die met staking bedreigden om betere arbeidsvoorwaarden te verwerven. Breeder was echter de politieke strijd om door pressie en invloed op de staatsmacht deze te brengen tot ingrijpen. Dit kon bestaan in het maken van wetten om 't lot der loonarbeiders te verbeteren. In laatste instantie moest echter de geheele staatsmacht door de arbeiders veroverd worden voor een verdergaand doel. Dit doel was de vernietiging van de macht van het kapitaal, dat is van het bezit.
Ofschoon vóor den oorlog de arbeid door het groote aantal zich macht verwierf, deze macht steeds grooter werd, en zijn vertegenwoordigers zich overal plaats en invloed verwierven, zoowel bij de werkgevers als in de openbare bestuursorganen, bleef de macht die eener minderheid en ging deze groei betrekkelijk geleidelijk. Het kapitaal schikte er zich in geleidelijk terugtetreden voor de middelen die gelegen waren in het staken en in de bedreiging met agitatie, betooging en oproer. Overleg vond meer en meer ingang. De mogelijkheid van een evenwicht en van 't beginnen eener geleidelijke samenwerking tusschen de twee machten scheen niet uitgesloten. Bovenal was de staatsmacht een reguleerende derde bij den strijd. De staat stond boven de partijen en ging zich met de zware taak belasten
| |
| |
om een recht te scheppen dat de strijd overbodig zou maken.
Zelfs de arbeiders begonnen zich vertrouwd te maken met de beschouwing dat het einddoel van hun strijd geen evenement zou zijn, en geen revolutie in den zin eener plotselinge omwenteling die alles op eens veranderen zou, maar dat een geleidelijke overgang en vergroeiing zou plaats vinden.
Met en door den oorlog is echter de sociale strijd weer van karakter veranderd en niet alleen in de landen waar de sociale revolutie een zichtbaar feit werd, doch ook elders.
Wat zijn daarvan de oorzaken? Men kan zich hiervan geen goed begrip maken indien men zich niet verplaatst in de geheele gemoedstoestand der arbeiders in de oorlogvoerende landen, en in de feitelijke invloeden die op hen gedurende de laatste jaren hebben gewerkt.
Met welke geestdrift en vaderlandsliefde de soldaten onder de wapenen gegaan zijn, zij hebben toch allen den invloed ondervonden van het milieu waarin zij kwamen en van de omstandigheden waaronder zij gedwongen waren jaren lang te leven.
Ruwe onverschilligheid en stoffelijke zelfzucht met en naast een grove kameraderie werden aangewakkerd door het barre leven en het voortdurende doodsgevaar. Ondanks de veranderde tijden is de aard en het karakter van oorlogvoerende troepen niet zoo veel gewijzigd. De lange duur van het te velde liggen deed toestanden ontstaan, die aan het leger van een Wallenstein herinneren. Echter met het onderscheid dat er thans geen beroepssoldaten waren maar personen die altijd te denken hadden aan de toestanden thuis die zij verlieten en aan wat zij bij het terugkomen weer zouden vinden. Een overgroot deel der soldaten waren loonarbeiders, die van uit alle streken en uit alle ambachten te samen kwamen. Tijd voor gesprekken was er te over. Hun eigen lot en hunne verhouding moest van zelfsprekend spottend of ernstig, drastisch of ironisch met humor of bittere nijd ter sprake komen. De concentratie der proletarieërs die de arbeidersbeweging mogelijk gemaakt had was in de legers op de sterkst denkbare wijze verkregen.
De druk der militaire discipline en de overtuiging van de onvermijdelijkheid van het oorlog voeren kon de gisting tegen- | |
| |
houden maar de innerlijke revolutioneering der massa's niet beletten.
De ontworteling der soldaten aan oude gewoonten, aan toestanden van berusting en tevredenheid ging samen met het opnemen van nieuwe inzichten.
En wat zagen wij in de wereld? of waarop werden zij gewezen?
Allereerst dat de geheele oorlog en dat alle ellende veroorzaakt was door wat genoemd werd het imperialisme. Wat daar zeer nauwkeurig onder verstaan moest worden, deed minder ter zake. Het was genoeg te wijzen op groote kapitaalbelangen, die bedreigd waren of gediend moesten worden, om den indruk te wekken dat in de allereerste plaats het kapitaal tot den oorlog had aangezet. Alle schuld voor de gesneuvelden, voor de invalieden, voor de krijgsgevangenen, voor de demoralisatie der achtergeblevenen en voor de bittere nood die uitgestaan moest worden, al die schuld werd gegeven aan het kapitaal. Dat daartegen strijd gevoerd moest worden, dat het gehaat was, dat er veel veranderen moest zoodra de oorlog uit zou zijn. Dat waren ongetwijfeld overtuigingen die zich bij steeds meer der arbeiderssoldaten diep vast zetten. Daarbij moet niet vergeten worden, dat de massa's soldaten niet anders om zich zagen dan de macht van wapenen en dat zij die wapenen in handen hadden. Dit geldt niet alleen bij Russen en Oostenrijkers en Duitschers, maar ook bij die der geallieerden. Dat dezelfde of een gelijksoortige gemoedstoestand aan de eene zijde wel, aan de andere niet tot eene ineenstorting der legerorganisatie leidde is gemakkelijk te begrijpen. In een overwonnen leger, of in een dat gevoelt dat de nederlaag nabij is, komen neerslachtigheid, angst, woede en weerbarstigheid de revolutionnaire stemming verhoogen. Tegelijkertijd verliezen de leiders de noodzakelijke geesteskracht, en twijfelt de militaire organisatie aan haar eigen vermogen. In een winnend leger daarentegen wordt de ontevredenheid tijdelijk verlicht door de vreugde, de glorie, de blijdschap om het naderende einde, terwijl de legerorganisatie aan zelfgevoel wint en gemakkelijk de teugels der discipline strak houdt.
Dit neemt echter niet weg dat het revolutioneeringsproces toch is doorgedrongen, en dat de gevolgen ervan wel uitgesteld, maar niet weggenomen kunnen worden. De arbeiders zullen
| |
| |
thuis komen als andere menschen dan toen zij ten oorlog trokken. En hoe vinden zij daar de kapitaalmacht terug? Op allerlei manieren verzwakt, vooral in den weerstand tegen de macht der arbeiders, die teruggebleven waren.
Het geheele transport- en productiewezen is gedesorganiseerd, omdat het bijna geheel dienstbaar gemaakt is aan den oorlog. In de tweede plaats heeft het kapitaal zijn zelfstandigheid moeten prijsgeven en zich onderschikken aan den Staat. De politieke arbeidersbeweging heeft daarop goed kunnen letten, want de regeeringen hebben ter wille van de volkseenheid de arbeiderspartijen bijna achterna geloopen om hun goede gezindheid en hun hulp te verwerven. Meer dan ooit werden vertegenwoordigers der arbeiders in de regeeringen opgenomen. De arbeiders moeten wel den indruk verkrijgen dat de machten van den Staat en van het Kapitaal beide hen noodig hadden, en innerlijk onmachtig waren zonder hunne hulp. Dat hebben zij zich zeker diep in 't geheugen geprent.
Ten slotte heeft het kapitaal, dat wil zeggen het kapitaalbezit zich onpopulair gemaakt door de oorlogswinst, die in zoo'n schril kontrast stond met de duurte. Die oorlogswinst is ook slechts een schijnbare versterking van het kapitaal geweest. Want wel breidde dat bezit zich uit, voorzoover het in geldcijfers kon worden uitgedrukt, maar tegenover een groot vlottend bezit aan papieren waarden stond een afgenomen eigendom van transport- en productiemiddelen. En toch slechts daaruit komt de ware macht van het kapitaal voort. Wat is kapitaal dat de arbeiders niet te werk kan stellen en hen werkloos laat? Bovendien leidde de oorlogswinst de aandacht van het kapitaal af van zijn allereerste taak: de voortbrenging en ging het uit naar de verdiensten die een gevolg waren van speculatie's en dan nog speculatie's op den nood der medeburgers. Dit soort handel kan nooit meer dan een tijdelijk succes hebben ten koste van de verliezers. Voor het voortbrengingsproces zijn die speculatie's steeds een remmend en storend element.
Met slechts enkele lijnen teekende ik de oorzaken van de veranderde houding tusschen kapitaal en arbeid in de oorlogvoerende landen, waarvan het resultaat aldus te resumeeren is, dat de macht van den arbeid bovenmatig snel is aangegroeid
| |
| |
en een heftiger karakter moest aannemen, terwijl de macht van het kapitaal is verzwakt, en op het punt staat te breken door desorganisatie en demoralisatie.
Niet overal is dat op gelijke schaal geschied, en de gevolgen moeten daarvan ook verschillend zijn. Met name is in de landen die vrij bleven van den oorlog als het onze, slechts een verflauwde en zwakke reflex waartenemen van wat elders voorvalt. Toch zijn de problemen, die uit de machtsverschuiving voortkomen, van denzelfden aard, al is de heftigheid waarmee zij opduiken zeer ongelijk. De groote vraag waarom alles draait is de wil en de lust tot de vernietiging der kapitaalsmacht. Daarop werd jaren lang aangestuurd, en plotseling staat de arbeid voor het besef, dat het oogenblik gekomen is. De arbeid is sterk en het kapitaal is zwak. De overmacht is door overrompeling bereikt in sommige landen.
In andere waar dit niet het geval is, leeft onder de arbeiders de hoop dat zij het ook zullen bereiken. Daarmee is niet gezegd dat er preciese plannen bestaan voor revolutie. Integendeel. Het zal in vele gevallen ten stelligste ontkend worden. Op de oude banen van de verbetering der arbeidsvoorwaarden en verovering van politieken invloed wordt voortgegaan. Er is slechts een stemming in de diepte dat eene groote verandering op de komst is.
Hoe dit ook zij, de arbeid staat voor de taak aantegeven wat er gebeuren moet, indien de kapitaalsmacht inderdaad vernietigd wordt. Valt eene regeering door een politieke revolutie, dan komen de tijdelijke en voorloopige organen onder allerlei namen, die de bestuurstaak probeeren overtenemen.
Kan de kapitaalsmacht beter gemist worden dan die eener regeering? Het antwoord is van zelfsprekend: neen. Zonder bestuur van transport en productie staat alle leven stil, vooral van het moderne zoo verwikkelde en vertakte voortbrengingsstelsel. Daarom is het duidelijk dat het kapitaal alleen dan uit zijn macht ontzet kan worden, indien men het vervangt. Iets anders beteekent zelfmoord. Zoolang de arbeidersbeweging zich nog ver van haar einddoel waande kon zij zich gemakkelijk theoretisch uit de moeilijkheid redden. In de plaats van het kapitaalbezit zou het geheele volk tveden. En dit volk was
| |
| |
vertegenwoordigd door den Staat. Practisch levert deze oplossing tallooze bezwaren. De Staat is toch in de landen der sociale revolutie door een politieke revolutie onderste boven geworpen, en moet door een langdurig proces weer op de beenen gezet en versterkt worden.
En ook het geheele transport- en productiewezen, dat is de georganiseerde samenwerking van het geheele volk, is hopeloos gedesorganiseerd en moet geheel vernieuwd worden.
Daarbij komt nog dat de zeer verspreide verdeeling van het bezit over eenige groote, vele gemiddelde en nog zeer veel meer kleine vermogens eene vergoedingsregeling eischt, die een sterk staatskrediet vergt. En van zoo'n staatskrediet is op 't oogenblik geen sprake. Onteigening van de bezitters en staatsbankroet schijnen de radikale middelen om uit de moeilijkheid te komen. Deze middelen vinden echter geen instemming bij eene meerderheid, waarop toch de staatsmacht zal moeten berusten.
Vandaar dan ook dat de radikalen, die op de consekwentie's hunner bedoelingen en handelingen doorhollen, het eenig overblijvende middel aangrijpen willen, n.l. de gewapende macht die zij bezitten om de dictatuur van het proletoriaat en desnoods bij verzet de terreur te proklameeren.
Wanneer men zich voor oogen stelt wat dit alles beteekent, en hoe snel het een uit het ander voorkomt, maar toch gelijk beseft hoe sterk de aandrang is die de woelende gevoelens der arbeiders uitoefenen om met het kapitaal afterekenen, kan men eene verklaring vinden voor het opkomen eener revolutionnaire practijk, die met het woord bolsjewisme wordt aangeduid.
Niet alleen aanvaardt die practijk de reeds genoemde middelen van het staatsbankroet en de onteigening zonder aarzelen. Bovendien wordt het gebruik der transport- en productiemiddelen niet meer overgedragen aan de Staat die het toch niet kan en er eigenlijk niet meer is, maar aan de groepen der arbeiders die er bij te werk waren. En ten slotte wordt de theorie van den klassenstrijd tot de uiterste consekwentie's in practijk gebracht. De overwinnaars in dien strijd staan zoo wankel, dat zij negeeren en ook genoodzaakt zijn dit zoo ver mogelijk te doen, het bestaan der overwonnenen. Deze hebben
| |
| |
geen ander uitzicht dan zooveel mogelijk onopgemerkt in de massa der loonarbeiders optegaan, en aldus als andere klasse te verdwijnen.
Het is geen wonder dat dit beeld van een strijd, zoo wreed en meedogenloos, als nog nimmer in de geschiedenis voorkwam, in staat is schrik aantejagen. En niet alleen aan de klassen die buiten de arbeiders staan. Ook aan de arbeiders zelve.
Zij vragen zich af of dat de eenige weg is om den socialen strijd te beëindigen. Bovendien ook of daarmee het doel eener betere wereld zonder klassentegenstelling en klassenstrijd met een goed bestaan voor allen niet voorbijgestreefd wordt. Anarchie, bittere ellende en ondergang zien ook de arbeiders uit dit alles voortkomen. Toch is het gevaar ervan niet denkbeeldig.
Ook de wereldoorlog werd door de volken niet gewenscht en bij voorbaat verafschuwd. Alle ellende ervan is vooruit voorzien. Ondanks dat is de strijd begonnen en, eenmaal aangevangen, tot het bittere einde toe voortgezet. Het bolsjewisme kan misschien bloedig onderdrukt maar niet voorkomen worden door het te verafschuwen en tegelijkertijd den socialen strijd te zien als een noodzakelijkheid of de oorzaken van dien strijd in stand te houden. Gegeven de invloeden van den oorlog op de macht der arbeiders, dringt de sociale strijd tegen het kapitaal met de heftigheid van diep doorgroefde gemoederen naar katastrofen. Er is slechts een middel, dat nu of later toch moet worden toegepast, dat is het krachtig, en metterdaad bevorderen van de samenwerking, waarop toch het bestaan van elk berust en steeds moet berusten. Het inzicht in den aard dier samenwerking moet de wegen openen om zulke verbeteringen te bewerken dat de onderlinge verhoudingen der menschen meer en meer gaan beantwoorden aan de beginselen van nieuw recht op den grondslag van oude broederschap.
* * *
Getrouw aan het motto dat ik slechts zal trachten een toestand te ontvouwen, en geen plannen te ontwerpen, wil ik nu beproeven aan de woorden kapitaal en arbeid eene andere voorstelling te geven dan in 't licht van den strijd om 't bestaan, n.l. van uit het beginsel dat samenwerking de eenige en nood- | |
| |
zakelijke grondslag is voor de samenleving. Het is niet voldoende de waarheid ervan in 't algemeen te erkennen, wij moeten ook de toepassing ervan begrijpen en daardoor onszelf en ieder ermee doordringen en bezielen.
Ik moet dan beginnen met vooroptestellen dat in deze soort beschouwing kapitaal en arbeid niet zijn en niet kunnen blijven de machten van gesplitste klassen, die gescheiden van elkaar overleggen inplaats van te vechten. Het zijn geen symbolen voor twee partijen. Want zoolang er partijen zijn is er geen duurzame en blijvende, doch hoogstens een tijdelijke samenwerking, een wapenstilstand en geen vrede. Of zoo'n vrede tot stand zal komen raakt ons geloof in de menschelijkheid. Hoe en wanneer dat zal geschieden moet de historie uitwijzen. Wij kunnen slechts trachten nategaan op welke grondslagen de ontwikkeling der maatschappelijke samenwerking in een stijgende lijn zal moeten berusten. Wanneer het gelukt ons daarover inzicht te verschaffen, moet dat ons in alle gevallen te pas komen. Kapitaal en arbeid zijn daartoe hulpmiddelen, en wel begrippen voor eene samengestelde organisatie, begrippen, die als kernen voor de gedachtenontwikkeling dienen.
Wat is het doel eener georganiseerde samenwerking in de maatschappij? Dat moet voorop staan. Daarvan moeten wij ons voor alles bewust zijn. Dat doel is niet in de eerste plaats een gelijke of rechtmatige verdeeling. Voor de ontevredenen is dat wel het voornaamste, en zij zijn geneigd de vraag hoe dat kan, te verwaarloozen. Zij vergeten soms dat het pot-verteeren maar van korten duur kan zijn, indien de pot niet ook voortdurend gevuld wordt.
Dat er in de verdeeling van het maatschappelijk inkomen veranderingen geschieden staat vast. De tegenwoordige belastingen zijn reeds voor een groot deel ingericht om een begin daarmee te maken. Ongetwijfeld zal er zich op den duur in de samenleving een recht moeten ontwikkelen, dat aangeeft de aanspraken die ieder heeft op een of ander soort levensonderhoud b.v. doordat het meerdere hem als belasting afgenomen wordt. Of daarbij de geleverde prestatie, dan wel de behoefte zal gelden, en tot welke grenzen er eene ongelijkheid zal worden toegelaten, zijn vragen die te een of ten anderen tijd aan
| |
| |
de orde zullen komen en eene beslissing vergen. Door de rantsoeneeringskwestie's en vele andere crisismaatregelen hehben wij daarvan al een vóorproefje gekregen.
Bij de oplossing dier kwestie's is echter de voornaamste vraag wat en hoeveel is te verdeelen. Het doel der maatschappelijke samenwerking moet nu zijn om te zorgen dat er van alles wat de menschen behoeven genoeg is, genoeg en van de best mogelijke kwaliteit. Is de productie ruim dan kunnen ook de beginselen waarop de verdeeling berust breed en humaan zijn. Is er te weinig dan is de samenleving als een gezin waar met den honger de tweedracht binnentreedt.
De technische ontwikkeling in alle bedrijfstakken bewijst duidelijk welke middelen er bestaan om den arbeid zoo productief mogelijk te maken. Een vlot ruilverkeer op den grondslag eener ver doorgevoerde concentratie en specialisatie met gebruik van natuurkrachten en mechanische hulpmiddelen is in staat geweest den levensstandaard van alle klassen der bevolking hoog op te voeren, ondanks de luxe die de fortuinlijksten zich veroorloofden. Wat wetenschap en techniek in deze richting tot stand gebracht hebben kan niet ten onder gaan of het zou moeten zijn ten koste van beschaving en welvaart.
De ingewikkelde samenwerking der menschen is mogelijk geworden door het gebruik van een groote verscheidenheid van hulpmiddelen. Op het in stand houden, uitbreiden en ontwikkelen daarvan berust de mogelijkheid dat de menschheid blijft vooruitgaan. Helaas heeft de oorlog daaraan reeds veel kwaad gedaan, en ook de revolutie dreigt daarvoor niet onder te doen. Toch is het duidelijk hoe waardevol dat geheel der hulpmiddelen en der daarbij passende kennis en routine moet zijn. In overeenstemming met de gebruikelijke ekonomische terminologie noem ik dat waardevolle geheel: kapitaal. Voor de ekonomie bestaat er nog ander kapitaal, dat ook stellig even nuttige functie's vervult maar ik laat dat hier buiten beschouwing, om niet afgeleid te worden in theoriën over geld en krediet. Slechts wil ik nog noemen de grond, de bodemschatten aan grondstoffen, en alle gebouwen. Het is duidelijk dat die even onmisbaar zijn als de velerlei technische hulpmiddelen voor de voortbrenging, en ook tot het kapitaal behooren.
| |
| |
Wanneer men nu eens geheel afziet van de vragen wie dat kapitaal bezit en bezitten moet, vragen die aan den tegenwoordigen socialen strijd de groote scherpte geven, kan men toch inzien dat het minder gaat om het bezit, dan wel om het gebruik dat van het kapitaal gemaakt wordt. Geenerlei vorm van bezit, of het in handen is van eene klasse, van den Staat, van arbeidersgroepen of hoe dan ook, mag in den weg staan om van het kapitaal het nuttigste gebruik te maken en de vruchtbaarste wijze van samenwerking erop toe te passen. Dat is een eisch, die aan het begrip kapitaal eigen moet zijn, zoodra het gebruikt wordt door en ten behoeve eener wezenlijke en doelbewuste maatschappelijke samenwerking.
Zoodra het gebruik en niet het bezit van kapitaal op den voorgrond gebracht is, blijkt onmiddellijk dat de beschikking over- en het bestuur van dat kapitaal geregeld moet worden niet allereerst naar beginselen van een of ander recht, maar naar maximen van doelmatigheid. Hoe kan er het meest mee bereikt worden. Wanneer de wil en de plicht van samenwerking erkend is, zal ook naar de doelmatigste vorm daarvan ieder zich hebben te schikken.
Deze regel geldt niet alleen voor een of ander utopischen toestand die misschien te eeniger tijd zou kunnen ontstaan. Die regel geldt ook direct en vooral direct. Door den oorlog zijn wij zeer ten achter geraakt in de voortbrenging. De eischen der verbruikers zijn daarentegen hooger gesteld. Het is daarom dringend noodig dat de hoogst mogelijke productie ook onmiddellijk ingaat, en in geen geval de thans bereikbare productie terugloopt. Daaruit volgt hoe onverstandig het zou zijn de productie-middelen nu te nemen uit de handen, die ze thans goed besturen en nuttig gebruiken. Daaruit volgt ook dat alle pogingen om de productie op te voeren het bestaande niet mogen afbreken of tot stilstand brengen, maar dit moet trachten te verbeteren en aantevullen. Een moeilijk werk, maar toch het eenig mogelijke. Ik hoop dat het u duidelijk is dat ik hierbij over het bezit niets heb gezegd en alleen spreek over het nuttig gebruik van het kapitaal. Is men eenmaal eraan gewend daarin de kern te zien dan moet de opvatting van het kapitaal als een macht heerschende over den arbeid aan scherpte verliezen,
| |
| |
onafhankelijk van de wijze waarop het kapitaal bestuurd wordt en door wie dat geschiedt. De rechten die thans uit het bezit voortkomen blijven aldus niet onaangetast.
Die rechten zijn in hoofdzaak tweeërlei n.l. het recht op de vrije beschikking over het kapitaal, en het recht op een rente. Het is duidelijk dat het vrije beschikkingsrecht op zijn minst beperkt moet worden om het nuttigste gebruik te waarborgen. Het recht op rente raakt daarentegen de voortbrenging niet. Het kan gehandhaafd, verminderd of opgeheven worden zonder dat de productie gestaakt wordt. Of het een of ander geschiedt hangt ten nauwste er mee samen hoe de aanspraken op inkomen op den duur geregeld worden.
Wat volgt nu verder uit het begrip arbeid? gezien in 't licht eener volledige maatschappelijke samenwerking? De macht die de arbeid ontwikkelde in den socialen strijd berustte allereerst op bedreiging en vreesaanjaging, die van zelf onvereenigbaar zijn met samenwerking. Verder op staking.
Behoeft het betoogd te worden dat samenwerkende arbeid reeds zonder meer een plicht is? Daarmee is niet gezegd dat die plicht met dwang opgelegd en het recht van staking opgeheven moet worden. Deze beide onderwerpen, arbeidsdwang en stakingsverbod zijn alleen verklaarbaar als uiting van den socialen strijd. Zoodra personen zich in samenwerking vereenigen bestaat de verplichting zonder dwang en vervalt van zelf sprekend elk recht op staking. Door zich aan de plicht te onttrekken, heft men de samenwerking op. Van meer belang is het dan ook dat de arbeid te zien is als een recht; om bij 't gebruik van kapitaal ten bate der productie betrokken te worden. En wel op een wijze die overeenstemt met persoonlijke aanleg en bekwaamheid. Ook zonder dat ik de belooning van den arbeid aanroer, omdat ik die weer reken tot het gebied der verdeeling van het maatschappelijk inkomen, blijkt uit de karakteriseering van den arbeid als een van zelfsprekende en daarom vrijwillig aanvaardde plicht maar vooral als recht, welke groote moeilijkheden de organisatie der samenwerking van den arbeid der menschen in zich verbergt. Evenals dit voor het kapitaal gold eischt de welvaart van allen dat van aller arbeidsvermogen het nuttigste gebruik wordt gemaakt.
| |
| |
Op zich zelf is dit reeds een buitengewoon moeilijk probleem. Meer dan een eeuw lang hebben tallooze bedrijfsleiders eraan gewerkt om tot steeds betere oplossingen te komen. Zij konden echter beschikken over verscheidene middelen die een indirecte dwang uitoefenden. Deze opvatting, dat dwang en prikkels onmisbaar zijn om de menschen te brengen tot de inspanning die de tegenwoordige productie vereischt, is nog vrij algemeen en zal misschien nog lang hare geldigheid behouden. Toch is daardoor juist het gevoel van onvrijheid en verdrukking bij de arbeiders ontstaan, dat een der diepste oorzaken is van den socialen strijd.
Zonder het begrip van ongedwongen arbeid kan men zich eene samenwerkende maatschappij niet denken. Met het aanvaarden van dat begrip staat of valt de mogelijkheid eener volledig samenwerkende samenleving. Reeds daardoor, maar ook omdat arbeid voor ieder een behoefte is die minstens zoo sterk werkt als de behoefte aan voedsel of kleeding en woning, moet ieder die in de toekomst vertrouwt, aannemen dat het recht op arbeid niet iets denkbeeldigs is, maar zich moet vertoonen als eene werkelijkheid waarop gebouwd kan worden.
Grootere moeilijkheid nog dan het verdwijnen van eenigerlei vorm van dwang is het realiseeren van een recht d.i. een eisch tot arbeiden door te zorgen dar ieder passende arbeid heeft. Daarmede is bedoeld dat het werk overeenstemt met bekwaamheid, lichaamskracht en opleiding.
Ik spreek hier volstrekt niet over uitgedachte of utopische denkbeelden. Juist in dezen oorlogstijd kon men ook in ons land herhaaldelijk uit arbeiderskringen de eisch vernemen, dat zij recht hadden op passenden, en zooals zij dat noemden op productieven arbeid. Zij wenschten niet met allerlei werkverschaffing bezig gehouden te worden.
In eene samenleving die op samenwerking berust, moet dan ook dat begrip van passenden en voor de maatschappij nuttigen arbeid de centrale leidende gedachte zijn. Maar daarmee is een taak gesteld van buitengewoon groote afmeting. De arbeid kan niet langer bestaan in het ongeregelde massale vermogen om allerlei soorten werk te verrichten, dat heengezogen wordt waar de bestuurders van het kapitaal het oproepen, zooals het water
| |
| |
dat een pomp uit een groote rivier zuigt. Het moet veeleer gelijken op de toevoer van helder drinkwater dat uit vele bronnen naar het centrale station voor distributie geleid wordt.
Behalve de organisatie van den arbeid binnen elk bedrijf, die reeds een groote hoogte bereikte, eischt een volledige maatschappelijke samenwerking een nog verder gaande organisatie, die den beschikbaren en gesorteerden arbeid over al deze bedrijven verdeelt. En dit moet geschieden met een groote mate van vrijheid voor de arbeiders. Niet in dezen zin dat alle bestuur en leiding vervalt. Dat zou onmogelijk zijn. Die leiding moet echter het karakter missen van den dwang die door eene vijandelijk gedachte macht opgelegd is, en gevolgd moet worden. Het besef dient aanwezig te zijn dat de besturing noodzakelijk is en vrijwillig wordt gehoorzaamd.
Hoe dit mogelijk is toont de organisatie die de arbeiders zelve tot stand brachten. De groote en bewonderenswaardige vakvereenigingen hebben reeds een lange geschiedenis en een leerrijke ervaring in het leiden en besturen. Opgebouwd als zij zijn op demokratischen grondslag, maar tegelijkertijd door vaksgewijze groepeering en het samengaan van alle groepen in een centraal punt, doen zij zien wat het beginsel der samenwerking vermag te bereiken, en hoe de krachtigste leiding met het gevoel van vrijheid te vereenigen is. Dat wekt ook verwachtingen voor de toekomst.
In de vakvereenigingen is dan ook reeds eene organisatie aanwezig, die thans weliswaar is ingericht en werkzaam voor den strijd, maar die zonder groote bezwaren zou zijn te gebruiken om aan het recht op passenden maatschappelijken arbeid eene verwerkelijking te geven. Het is niet de aard dezer organisatie maar de geest ervan die zou moeten veranderen om haar van een strijdmiddel te maken tot een middel van samenwerking bij de maatschappelijke productie.
Wanneer arbeid kan zijn de uitoefening van een recht in het besef dat geen belemmering in 't gebruik van kapitaal die uitoefening in den weg staat, valt een element weg dat in den strijd tusschen kapitaal en arbeid zooveel moeilijkheden veroorzaakt, n.l. het loon. Dit is in wezen niets anders dan elke andere aanspraak op een deel van het geheele maatschappelijke
| |
| |
inkomen. Om de verdeeling ging van ouds de strijd van mensch tegen mensch en in onzen tijd ook van klasse tegen klasse, van arbeid tegen kapitaal. Om meer te verkrijgen dienden alle uitingen eener machtsvorming, die steeds breeder werden opgezet en die de samenwerking welke ondanks alles voortdurend hoogere ontwikkelingsvormen aannam, thans met ondergang bedreigen.
Het is onloochenbaar dat hoe de geschiedenis zich ook voltrekt, er een gang door heen zich aldoor duidelijker zal afteekenen, die de groote ongelijkheden tracht te vereffenen. Niet de ongelijkheden in talenten en prestatie's maar de ongelijkheden van inkomen. De kontrasten van weelde en armoede waren steeds een schande. Door de besten der menschen zijn zij aldoor als zoodanig gevoeld. En die kontrasten kunnen door een egalisatie meer en meer verdwijnen zonder dat een volledige gelijkheid behoeft te gelden.
Daarmede zal op den duur de arbeid voor allen dit kenmerk kunnen dragen, wat er steeds en altijd aan toekomt, dat het van de doelmatigheid der samenwerking afhangt hoe hoog door de aanwending van ieders ijver en talenten de welvaart van elk, tegelijk met die van allen, kan worden opgevoerd. En niet alleen de welvaart maar ook het kapitaal.
Kapitaal is ook altijd door arbeid ontstaan en wel door besparing op dat wat voor de eigen behoeften niet noodig was. Dit geldt niet alleen voor personen afzonderlijk, het geldt vooral voor de geheele samenleving. Verhoogde welvaart voor toekomstige geslachten is alleen mogelijk door kapitaal-vorming in het heden. De productie-middelen op te voeren tot steeds grootere hoogte in aantal en volmaaktheid eischt meer arbeid van ons, om de wereld na ons vooruit te brengen.
Dat zijn bekende waarheden, die echter een blijvende beteekenis hebben ook in den nood dezer tijden, en niet alleen voor een menschheid die onderling strijdt doch in nog meerdere mate voor een die de samenwerking tot de uiteindelijke overwinning weet te brengen. Arbeid door en voor allen. Kapitaal voor de toekomst.
* * *
| |
| |
In de tweeërlei voorstellingen, die ik van kapitaal en arbeid gaf, heeft de eerste de duidelijkheid van een realiteit die wij om ons heen gevoelen, avontuurlijk, dadenrijk en dreigend. De tweede een vaagheid, die u wellicht aan een utopische bespiegeling deed denken zonder preciese aanwijzing van wat er gebeurt en gebeuren moet. Toch heb ik het besef juist in de tweede voorstelling niet minder maar juist meer in contact te zijn gebleven met de innerlijke en daarom met de zuiverste werkelijkheid onzer samenleving. Het uiterlijke verandert en gaat voorbij. Het innerlijke blijft als de kern voor 't leven in alle omstandigheden.
Die voorstelling komt voort uit het geloof in den arbeid, en ik zie macht van dat geloof in het door dien arbeid voortgebrachte kapitaal. Door alle moeilijkheden en verdwazing van volkerenstrijd en sociale worstelingen, is naar mijn vaste overtuiging het geloof in den arbeid de eenige vastheid, waarop de toekomst kan worden gebouwd.
Evenals voor ieder mensch afzonderlijk niet het genot en niet de rust, maar uitsluitend arbeid hem in staat stelt door alle levenswisselingen kracht en karakter intact te bewaren en tot harmonische ontplooiïng te brengen, zoo is het ook voor de gemeenschap.
Maar evenals voor ieder mensch de arbeid inderdaad slechts dan de grootste zegen kan zijn, zoolang het werk aangepast is, niet aan eerzucht of zelfzucht, maar aan de zuiver persoonlijke capaciteiten, zoo moet ook de arbeid voor de samenleving niet de beteekenis hebben van schatting of buit, die door eene machtspositie wordt opgelegd of verworven, doch het karakter van wat de samenleving tooh inderdaad is, n.l. de uiting eener gemeenschap van menschen, die elk voor zich weten dat gedeeld leed half leed en gedeelde vreugde dubbele vreugde is.
Daarom moet het geloof aan den arbeid waarvan de toekomst afhangt, niet zijn geloof aan den arbeid van anderen maar aan dien van ons zelf met allen te samen.
29 Januari 1919.
|
|