De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Vrihandel of bescherming?
| |
[pagina 294]
| |
Onder de nieuwe indirecte belastingen, die volgens het financieele programma der tegenwoordige Regeering noodig zijn tot dekking van het aanstaande tekort op den gewonen dienst en tot uitvoering der sociale plannen, komt ook een verhooging voor van ons tarief van invoerrechten, welke zal kunnen afwerpen eene bate van 13½ millioen guldenGa naar voetnoot1). Omtrent het tijdstip, waarop het ontwerp eener nieuwe tariefwet aan de Kamer zal worden aangeboden, is nog niets bekend. Gelet op de zooeven aangeduide overwegingen, moge het niettemin zijn nut hebben, reeds thans een korte beschouwing aan dit vraagstuk te wijden.
Volgens het voorstel, dat in 1862 en 1877 als grondslag van ons tarief werd aanvaard, moet ‘het leidend beginsel zijn de opheffing van alle belemmeringen van den buitenlandschen handel en scheepvaart’ (Memorie van Toelichting). Dit beginsel heeft men sindsdien onverminderd gehandhaafd. Onze tariefwetgeving heeft zich steeds in vrijhandelsrichting bewogen en de herhaalde pogingen om door een herziening van ons tarief tot een grootere bescherming der nationale nijverheid te geraken, hebben aan het feit niets kunnen veranderen, dat de idee, waarop het tarief berust, die van den vrijhandel is. Nijverheid en Handel hebben hiervan in gelijke mate de gunstige gevolgen ondervonden. Dit is zoo herhaaldelijk en zoo duidelijk aangetoond, dat er geen reden is, nader hierop terug te komen. Daarentegen kan de vraag rijzen of in de gewijzigde constellatie van het wereld-huishouden, of in de beraadslagingen der Parijsche Vredes-gedelegeerden voor ons niet een aanwijzing ligt, dit beginsel in de toekomst prijs te geven en ook onzerzijds maatregelen te nemen, die meer in overeenstemming zijn met de economische politiek die thans te Parijs wordt geproclameerd. Het valt niet te loochenen: de algemeene indruk is, dat het tractaat, waarover nog steeds te Parijs wordt beraadslaagd, geen ‘Pax economica’ maar een protectionistische vrede zal zijn, | |
[pagina 295]
| |
met handhaving en uitbreiding van slagboomen en uitsluitingen. Gedurende den geheelen oorlog zijn wij overtuigd geweest, dat niet in het vaststellen van grenzen en beperkingen, maar alleen in die wijdere geestelijke en economische gemeenschap, die alle volken kan omvatten, de waarborg voor een duurzame vrede ligt, en wij zijn onverminderd van meening, dat de vrede, die zoo aanstonds gesloten wordt, voor zoover hij niet berust op het beginsel der ‘Pax economica’ het tegendeel zal zijn van den toestand waarnaar de geheele wereld verlangend uitziet. De Nederlandsche Vereeniging ‘Het Vrije Ruilverkeer’ heeft onlangs in een betoog, dat zij aan de Leden der vredesconferentie te Parijs heeft gericht, nog eens met nadruk deze stelling onder de aandacht der conferentie gebrachtGa naar voetnoot1), en ook uit eigen boezem stijgen herhaaldelijk stemmen op, die de vervaardigers van den vrede wijzen op de gevaren en heillooze gevolgen hunner economische politiek. Engeland, tot aan het uitbreken van den oorlog de pionier van den vrijhandel, zucht thans onder de ‘Heerlijkheden der Protectie’ en bezadigde naturen voorzien de gevolgen wanneer protectionistische maatregelen in Engeland regel zouden wordenGa naar voetnoot2). Een der vooraanstaande leden der Vereeniging voor Politieke Economie te Parijs, de Belgische glasfabrikant Henri Lambert, heeft voorts in een uitvoerige beschouwing zijn meening omtrent de handelspolitiek der Geallieerden uiteengezetGa naar voetnoot3). Hij komt hierbij tot de conclusie dat het vredesverdrag ‘volgens alle waarschijnlijkheid een tractaat zal zijn van wederzijdsche uitsluitingen, van economische voorrechten en monopoliën, van continentale annexaties en koloniaal imperialisme, niettegenstaande de wereld welhaast sedert een halve eeuw klaarklijkelijk lijdt onder de toenemende en steeds minder bevredigde behoefte aan vrijheid, gelijkheid, internationale economische rechtvaardigheid, demokratisme en liberalisme in de fundamenteele betrekkingen der volkeren’. Toch kan er geen natuurlijke en duurzame internationale orde zijn dan die ‘van den vrede van het vrije ruilverkeer, van de Pax economica, de eenig mogelijke, universeele en permanente | |
[pagina 296]
| |
vrede, de eenig duurzame vrede’. Maar de Europeesche Staatslieden hebben in den oorlog niets vergeten en niets geleerd. ‘Het laatste failliet van het imperialisme dat in zijn modernen vorm nit het protectionisme is voortgekomen, heeft hun niets geleerd’ en met bijzondere nadruk citeert Lambert de fondamenteele en essentieele voorwaarde van Wilsons 14 punten: ‘De verwijdering, voor zoover dat mogelijk is, van alle economische slagboomen, met invoering van gelijke handelsvoorwaarden onder alle volken, die tot den vrede toetreden en zich verbinden dien te handhaven’.
Dat deze eisch voor alle volken een levensvoorwaarde is, wie zal het bestrijden? Vanaf het oogenblik, dat praktijk en wetenschap zich bewust werden van de noodzakelijkheid van een internationaal ruilverkeer is deze stelling verdedigd en tot op onze dagen heeft men er geen betere tegenover kunnen plaatsen. Reeds de vader der Staathuishoudkunde, Adam Smith, heeft in zijn ‘Wealth of Nations’ het beginsel der internationale arbeidsverdeeling verkondigd en door talrijke voorbeelden de dwaasheid van een stelsel aangetoond, dat den handel door beschermende rechten wil dwingen op de vaderlandsche markt te koopen, wat in het buitenland goedkooper en beter kan worden verkregen (Boek 4, hoofdstuk 1 en 2), en zijn leerling Ricardo, grooter theoreticus en abstracter denker dan Smith, heeft deze stelling zoo zuiver mogelijk geformuleerd in zijn ‘Principles of Political Economy and Taxation’, hoofdstuk 7: ‘Onder een stelsel van volkomen vrijen handel wijdt elk land natuurlijkerwijze zijn kapitaal en arbeid aan zulke bedrijven die het voordeeligst zijn voor elk. Deze nastreving van individueel voordeel is op bewonderenswaardige wijze verbonden met het algemeen welzijn van het geheel. Door het aanmoedigen van arbeidzaamheid, het beloonen van vindingrijkheid en het voordeeligst gebruiken van de bijzondere door de natuur geschonken krachten verdeelt het de arbeid op de meest doelmatige en meest economische manier: terwijl het door de geheele hoeveelheid van producties te vergrooten, algemeene welvaart verspreidt, en door één gemeenschappelijken band van belang en verkeer de universeele wereldmaatschappij van de beschaafde | |
[pagina 297]
| |
volken tezamenbindt. Het is dit beginsel dat bepaalt, dat wijn zal worden verbouwd in Frankrijk en Portugal, dat graan zal worden geteeld in Amerika en Polen en dat metaalwaren en andere goederen zullen worden gefabriceerd in Engeland’Ga naar voetnoot1).
Deze ‘gemeenschappelijke band’ te herstellen is na vier jaar oorlog meer dan ooit de taak der economische politiek. Geen vaderlandsche roes kan deze taak miskennen, en een Volkenbond die dit grondbeginsel der internationale ruilorde niet zou aanvaarden, draagt in zich de kiemen van Volkenstrijd. Maar zelfs indien te Parijs het kortzichtig chauvinisme zou zegevieren over de wijdere begrippen der volkerengemeenschap, indien dus de landen om ons heen tot een beschermende en prohibitieve handelspolitiek hun toevlucht zouden nemen, dan nog, ja juist dan, is er voor ons reden te over om ons vrijhandelstelsel te handhaven en te blijven wat wij steeds waren: het naar alle zijden en voor alle volken open liggende land.
Reeds in 1911 immers werd het beroep van Minister Kolkman op de protectionistische maatregelen in het buitenland en de vrees dat deze maatregelen op den duur tot achteruitgang en stilstand onzer nijverheid zouden leidenGa naar voetnoot2), in tallooze protesten in woord en geschrift als misplaatst erkend. Sindsdien werd door den gestadigen bloei en vooruitgang der betrokken industrieën ook in de praktijk bewezen, dat tengevolge der bijzondere ligging van ons land en het bij uitstek internationale karakter onzer geestelijke en economische betrekkingen een navolging der buitenlandsche handelspolitiek niet gewenscht is. Dat er tenslotte gedurende den oorlog eenige industrieën zijn ontstaan, die in de toekomst tegenover de buitenlandsche mededinging zeer waarschijnlijk op protectie zijn aangewezen, is niet te betwijfelen. Dit zijn echter uitzonderingen en het algemeen belang mag er niet aan ten offer worden gebracht. De nijverheid in haar geheel zal de buitenlandsche concurrentie ook zonder protec- | |
[pagina 298]
| |
tie kunnen weerstaan. De gevreesde prijspolitiek der Duitsche fabrikanten ten opzichte van Nederland - levering tegen of zelfs onder den redelijken kostprijs - behoort uiteraard tot het verleden. Ook in België en Frankrijk zijn de productievoorwaarden zeer ongunstig en voor de goederen van overzee zullen de loons- en vrachtverhoogingen nog geruimen tijd een krachtig correctief vormen tegenover eventueele prijsverlagingen. Het gevaar van ‘dumping’ onzer nijverheid is dus uitermate gering. Bestond het werkelijk, dan diende men zonder twijfel maatregelen ertegen te nemen. Thans echter kan bezwaarlijk met een beroep op het dumpinggevaar een protectionistische politiek gemotiveerd worden. Deze opvatting vindt haar bevestiging in een verklaring van bevoegde zijde. In zijn lezing ‘Overgangangsproblemen van nijverheid en handel’ gehouden voor de deelnemers aan de Jaarbeurs te Utrecht, heeft Oud-Minister Treub o.a. de vraag besproken of de productie-voorwaarden hier te lande zoodanig zullen zijn, dat onze industrie de concurrentie van de buitenlandsche mededinging op de binnenlandsche markt kan weerstaan. Hij komt hierbij tot de belangwekkende conclusie, dat men uiterst waakzaam zal moeten zijn en blijven ten aanzien van wat de overwinnende landen op economisch gebied van plan zijn, doch dat men niet bevreesd behoeft te zijn voor een doodende mededinging van het buitenland op onze markt. Eveneens wordt in dit verband erkend, dat er bepaalde industrieën zijn, die naar protectie verlangen, maar dat waardeering voor deze takken van nijverheid ‘niet ertoe leiden mag die industrieën kunstmatig in het leven te houden, industrieën welke alleen in oorlogstijd redenen van bestaan hebben. Sommige zullen in de komende tijden in staat zijn zich te versterken, andere zullen verdwijnen. Dit laatste kan men beklagen, doch indien men ze niet sterker kan maken, zou het averechtsche politiek zijn, ze kunstmatig in het leven te houden’, en samenvattend geeft Treub nog eens uitdrukkelijk als zijn overtuiging te kennen ‘dat het thans nog minder dan vroeger voor Nederland zaak is het vrijhandelstelsel te verlaten en over te gaan tot een protectionistische politiek; dit zou den zwaren strijd onzer industrie in den komenden tijd nog vergrooten’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 299]
| |
Zal de nieuwe tariefwet dit beginsel eerbiedigen? Wat tot dusverre in de Kamer hieromtrent werd gezegd en wat tevens door eigen navorsching in ervaring werd gebracht, is in dit opzicht niet geheel geruststellend. Zonder twijfel: ook het nieuwe tarief wordt aangekondigd als een zuiver fiscaal. In de bovengenoemde Memorie van Antwoord spreekt de Regeering van ‘een fiscale herziening van het tarief van invoerrechten, welke zal kunnen afwerpen eene bate van 13 ½ millioen gulden’, en Minister de Vries heeft in de Eerste Kamer naar aanleiding van desbetreffende vragen en uitingen der Kamerleden Van Embden en Stork uitdrukkelijk gezegd dat de voorgenomen verhooging ‘ook naar mijn meening zal moeten voldoen aan deze eischen, dat geene belasting wordt gelegd op de grondstoffen en dat ook geen belasting wordt gelegd op artikelen, die ook in het binnenland vervaardigd worden, omdat zij anders inderdaad een protectionistisch karakter zou krijgen, tenzij, gelijk ik ook reeds gezegd heb, ik ook de binnenlandsche artikelen met hetzelfde bedrag verhoog. Ik heb bijv. genoemd het artikel rijwielbanden. Die worden hier vervaardigd en ook uit het buitenland ingevoerd. In mijn idee ligt o.a. een wegenbelasting. Ik meen, dat zij die van de wegen gebruik maken, die fietspaden willen hebben en autowegen, mogen worden aangesproken, om speciaal daarin bij te dragen. Ik acht de mogelijkheid te bestaan, dat ik die belasting zou willen vinden door speciaal een belasting op de banden te leggen. Dan meen ik, dat aangewezen is, om zoowel de banden, die ingevoerd worden, als die hier worden vervaardigd, met een gelijk bedrag te beslaten, zoodat het protectionistisch karakter dan zonder eenigen twijfel ontbreekt’Ga naar voetnoot1). In dezelfde vergadering geeft de minister echter eveneens te kennen dat een ‘sterke vermeerdering van de invoerrechten’ wenschelijk isGa naar voetnoot2) en eenige dagen later vernemen wij in de Tweede Kamer dat er ook van andere zijde eenige ongerustheid te dien aanzien bestaat. Het Kamerlid Oud erkent, dat hij over die technische tariefherziening niet geheel gerust is. ‘Het is zoo | |
[pagina 300]
| |
gemakkelijk te zeggen, dat het een technische herziening is, maar men loopt toch altijd de kans, dat men de bescherming naar binnen haalt. Nu kan men aan dit gevaar voor bescherming ontkomen, wanneer men, zooals de Minister zelf in een van zijn redevoeringen heeft gezegd, een invoerrecht heft op het buitenlandsche artikel, terwijl op hetzelfde artikel, binnenlandsch fabricaat zijnde, een accijns wordt gelegd. Inderdaad werkt dan het invoerrecht niet beschermend, maar waarop komt dit neer? Op een indirecte belasting’Ga naar voetnoot1). Meer licht in deze aangelegenheid brengt ten slotte de rede van het Kamerlid TreubGa naar voetnoot2). Uit deze rede blijkt ten eerste dat de hoogere opbrengst van het nieuwe tarief zal worden gevonden in een zwaardere heffing van weelde-artikelen en ten tweede dat de herziening voortbouwt op een ontwerp, dat reeds voltooid was toen de nieuwe Regeering aan het bewind kwam (bedoeld is het eigen ontwerp van Treub, dat ten tijde van zijn aftreden gereed lag). Uit deze gegevens, hoe vaag en algemeen ook, kunnen toch reeds verscheidene zwaarwichtige gevolgtrekkingen worden gemaakt. In het Treubsche ontwerp immers werd de hoogere opbrengst eveneens gezocht in een speciale heffing van weeldeartikelen in het kader van het tarief. Deze gedachte, rechtvaardig op zich zelf, werd scherp en stelselmatig voor alle in aanmerking komende artikelen doorgevoerd. Wilde men het fiscale karakter van ons tarief metterdaad handhaven, dan kon op deze wijze en door iemand die ten deze bij uitstek bevoegd is, geen hooger opbrengst dan circa 4 millioen gulden verkregen worden. Het nieuwe tarief daarentegen beoogt door dezelfde gedachte een hooger opbrengst van 13½ millioen gulden te verkrijgenGa naar voetnoot3). Dit resultaat kan slechts bereikt worden door de volgende maatregelen: 1o. de weelde-artikelen dermate belasten, dat het invoerrecht neerkomt op een prohibitief recht; of | |
[pagina 301]
| |
2o. de rubriek weelde-artikelen uitbreiden tot voorwerpen van algemeen gebruik; of 3o. de geheele grondslag van ons tarief als zoodanig aanmerkelijk verhoogen. In alle drie gevallen liggen de gevolgen voor de hand. Eenzijdig door de Regeering vast te stellen wat in dit kader een weelde-artikel is, lijkt even ondoenlijk als gevaarlijk. ‘Het zal blijken, dat wat weelde-artikelen genoemd worden in werkelijkheid zullen zijn artikelen, die door den werkman worden gebruikt’Ga naar voetnoot1), en wanneer ten slotte de geheele grondslag van ons tarief wordt verhoogd, zal het onvermijdelijk zijn, dat, - zooals in een dezer dagen door een groep metaalhandelaren verzonden adres terecht werd opgemerkt - op deze wijze het verschil tusschen de termen protectionistisch en fiscaal in de praktijk geheel of ten deele zou kunnen worden uitgewischtGa naar voetnoot2). De Minister meent weliswaar dit euvel te voorkomen, door, zooals hierboven reeds werd aangeduid, tegelijk de betreffende inheemsche productie te belasten: wordt een invoer-artikel ook binnenslands vervaardigd, dan zal het binnenlandsche product met een bedrag worden belast in overeenstemming met het recht dat van het uit het buitenland geïmporteerde artikel aan de grens wordt geheven. In dit speciale geval zal inderdaad het beschermende karakter der belasting ontbreken. Intusschen is het uiteraard onmogelijk deze gedachte stelselmatig voor alle artikelen door te voeren, zoodat in vele gevallen de protectie der nationale nijverheid en de belemmeringen der invoeren uit het buitenland niet te vermijden zijn. Tevens echter worden tengevolge van dit stelsel der compensatie-rechten belangrijke productie-factoren - en indirect de consumenten - met een veel grootere druk dan die van 13½ millioen gulden belast. De werking der nieuwe invoerrechten zal zoomede voor het geheele economische leven van ons land van zeer ingrijpenden aard zijn. | |
[pagina 302]
| |
Uit deze uiteenzetting blijkt, dat de voorgenomen tarief-herziening geenszins zoo onschuldig is als de Regeering het doet voorkomen. Er is wel degelijk periculum in mora. Invloedrijke personen drijven ons in protectionistische richting. Verschillende industrieën hebben er belang bij. De vrees voor ‘dumping’ onzer nijverheid, hierboven als ongegrond aangetoond, wordt door hen te baat genomen. Reeds bericht men, dat van regeeringswege een onderzoek wordt ingesteld naar de wenschelijkheid en mogelijkheid van maatregelen tot beperking van den import met het oog op het gevaar van dumpingGa naar voetnoot1). De Minister echter laat het ontwerp op de door hem aangegeven basis door zijn ambtenaren samenstellen en meent dan, dat het tarief ook in de praktijk zal voldoen aan zijne ‘fiscale’ bedoelingen. Deze verwachting is ten eenenmale verkeerd. Ons tarief kan geen groote wijziging in protectionistische richting meer verdragen, wil het zijn vrijhandelsbeginsel niet prijsgeven. Dit feit en de netelige vraagstukken, in deze beschouwing ter sprake gebracht, maken een tijdig overleg tusschen Regeering en belanghebbenden, vertegenwoordigd door hunne organisaties, volstrekt noodzakelijk. In de eerste plaats echter moeten de producenten en groothandelaren zelf het belang van dit vraagstuk bijtijds erkennen. Reeds thans dienen zij hun maatregelen te nemen. Men zij waakzaam. Het kon anders gebeuren, dat men onder het mom van een ‘fiscale herziening’ het Trojaansche Paard bleek te hebben ingehaald.
Amsterdam, April 1919. |
|