| |
| |
| |
Socialisatie
Door
Is. P. de Vooys
Wanneer zich in de tegenwoordige revolutionaire stroomingen een afkeer vertoont van een demokratisch parlement en een voorkeur voor een regeeringssysteem van arbeidersraden, dan geschiedt dit ter wille van de socialisatie.
De revolutie keert zich wel allereerst tegen de regeering van stad of staat, maar haar eigenlijk doel is gericht op de maatschappij. De verandering die daarin gewenscht wordt, moet zijn een socialisatie. Zoo zeer wordt dat gezien als het doel bij uitnemendheid, dat de staatsinrichting zich hieraan moet onderschikken. Omdat een parlement de socialisatie niet wil of kan tot stand brengen nemen revolutionnairen tijdelijk hun toevlucht tot een regeeringstelsel dat zij in beginsel veroordeelen, maar dat, juist door de eenzijdige samenstelling uit arbeiders, den wil bezit om te socialiseeren.
De beteekenis hiervan ligt allereerst in het besef dat het in de maatschappij niet langer kan gaan als tot nu toe. Aan kritiek op de inrichting onzer maatschappij heeft het niet ontbroken, en gedurende een eeuw is zij doorgedrongen tot de arbeiders, die zich eenige ontwikkeling konden verschaffen. Zij waren het die zich bij uitstek verongelijkt konden gevoelen, en dit werd niet minder maar meer, naarmate zij door geringe lotsverbeteringen in staat geraakten hun lot te vergelijken met dat van de betergestelden.
De oorlog verergerde dit gevoel, in 't eene land meer, in't andere minder maar toch overal. Daarnaast groeide het machtsbesef
| |
| |
der arbeiders. Zij waren reeds lang vertrouwd met de gedachte dat alle veranderingen in hun lot afgedwongen moesten worden door hun macht en zij hadden geleerd te leven in de verwachting dat eens die macht groot genoeg zou zijn om een algeheele wijziging te brengen in hun levensomstandigheden.
De ‘revolutionnaire situaties’ komen voort uit een plotseling opstijgend gevoel van de onhoudbaarheid der maatschappelijke toestanden, b.v. door voedselgebrek, werkloosheid, en gebrek aan eenig uitzicht van verbetering, samengaand met de mogelijkheid van de verovering der machtsbevoegdheden. Daaruit kunnen die explosieve gebeurtenissen van snelverloopende revolutie's uitbarsten met energie en geestdrift, doch ook met vele lagere instincten eener toevallig uit allerlei lieden samengestroomde massa. Het blijft een oproer, snel oplaaiend doch ook weer vlug verdoovend als een stroovuur, indien geen doelbewuste leiding zich opwerpt. Deze is alleen in staat om er een revolutie van te maken en wel door de uitbarsting en hare directe gevolgen doelmatig te gebruiken voor het te niet doen van oude, en het organiseeren van nieuwe regelingen. Staatkundig is zoo'n revolutie wanneer de regelingen alleen het regeerstelsel betreffen. Sociaal wordt de revolutie pas indien maatschappelijke instellingen worden aangetast en gewijzigd of vervangen.
De overtuiging dat thans zulke sociale revolutie's mogelijk zijn, berust op de meening dat de wil er is; dat de macht verkregen kan worden, en dat die beide, wil en macht, ook voldoende zijn. In dit laatste schuilt de kern van het probleem dat door de socialisatie-leuze wordt gesteld.
De ervaring heeft het reeds geleerd, en het is overigens ook op zich zelve duidelijk, dat wil en macht voor het socialiseeren niet voldoende zijn. Er is meer noodig. Dat meerdere is allereerst een volledig helder inzicht van wat socialisatie beteekenen moet, dus wat er mee verkregen dient te worden. En daarnaast tevens een goed doordacht stelsel, een organisatorisch uitgewerkt plan van de wegen waarlangs het doel bereikt kan worden. Ten slotte het practisch besef van de middelen die aangepast zijn aan het plan, en van wier aanwezigheid en gebruik het slagen eener poging afhankelijk is. Het is niet bijkomstig en ondergeschikt dat dit goed begrepen wordt.
| |
| |
Revolutie-maken is geen spel, maar 't kan een der ernstigste daden zijn die sterk willende en edel denkende menschen kunnen verrichten. Het is boven alles hoogst verantwoordelijk en gevaarlijk. Leven en welzijn van velen worden gewaagd, en meer: de kansen eener geleidelijke verbetering worden opgegeven. Lichtvaardigheid is daarom tegelijk een zonde en een fout.
En het is lichtvaardig, aantesturen op een sociale revolutie zoolang de socialisatie-leuze niet minstens een achtergrond heeft van helder inzicht en klaar begrip, zij 't ook bij slechts enkele leiders.
Heeft ze het thans? Ik meen het te mogen ontkennen. Daarmee wil ik niet zeggen dat die leuze nu fout en misleidend is. Ik bedoel alleen dat die leuze niet rechtvaardigt een revolutie tot haar onmiddellijke verwerkelijking. Ongetwijfeld is er in de leuze eene richting tot hervorming van de maatschappij, die zich voltrekt en die zich nog steeds verder voltrekken zal. En wel met grootere of geringere snelheid al naar gelang van de bekwaamheid en de voortvarendheid der leiders van eenig volk, doch steeds geleidelijk.
Ik ben zelfs overtuigd dat die geleidelijkheid, zij 't dan ook onderbroken door revolutie's die soms meer terug- dan vooruitgang kunnen brengen, noodzakelijk voortvloeit uit een helder inzicht van de beteekenis der socialisatie en van den waren aard onzer ingewikkelde samenleving.
Want socialisatie is tegelijk een uiting van broederlijke samenwerking en de verwerkelijking van organisatorisch vermogen. Beide hebben tijd noodig om te wortelen en te groeien. Zij kunnen niet ontstaan om weer te verdwijnen als ijsbloemen op een raam. Zij hebben ook noodig: gunstige voedingsbodem en ademhalingslucht, die weer beide vóorzorg en verzorging eischen.
Twee rapporten, een Duitsch en een Engelsch gaven aanleiding om dit in 't kort te bespreken.
* * *
Eigenlijk zijn beide rapporten, uitgebracht in Februari en Maart 1919 slechts voorloopig. Er zat haast achter. Eene beslissing moest zoo spoedig mogelijk woeling onder arbeiders bevredigen.
| |
| |
De Engelsche commissie, ingesteld door de Coal Industry Commission Act 1919, had in opdracht te onderzoeken in hoever aan de eischen der mijnwerkers tot 30% loonsverhooging, zesurigen arbeidsdag en nationalisatie der mijnen moest worden voldaan. Een staking te gelijk met alle spoorweg- en transportarbeiders dreigde, en werd door de voorstellen der commissie voorkomen. De arbeiders kregen 2 shilling per dag meer en een zevenurigen arbeidsdag. De nationalisatie der 3300 kolenmijnen, waarin 1.100.000 arbeiders werken en waardoor ongeveer 4 millioen personen een bestaan vinden, bleef als een probleem hangen, dat echter door de commissie ernstig en scherp gesteld was.
De Duitsche socialiseeringscommissie had een breedere taak. Zij had de algeheele socialiseering der Duitsche republiek voortebereiden. Ook zij werd gehaast. Met de kolenmijnen moest onmiddellijk een begin gemaakt worden om tegenover spartakus-ongeduld tot een daad overtegaan. Vandaar dat deze commissie onmiddellijk een voorloopig voorstel uitwerkte. Voorloopig zou het blijven, omdat de nieuwe regeering, en in 't bijzonder het Wirtschaftsamt zich zóó weinig aan het rapport gelegen liet liggen - het slechts publiceerende nadat de Nationale vergadering een geheel ander voorstel had goedgekeurd - dat de commissie haar ontslag genomen heeft.
Het merkwaardige van de beide rapporten is dat in de twee Europeesche landen met de grootste kolenproductie, voor wie de mijnen grondslagen vormen voor een hoog ontwikkelde industrie, en voor wie de kolenuitvoer de belangrijkste bron is van kapitaal-accumulatie, ongeveer tegelijkertijd de vraag aan de orde is gesteld om het particulier mijn-bezit opteheffen.
Het behoeft niet te verwonderen dat hierin algemeen het begin eener socialistische periode wordt gezien, ook al noemen de Engelschen het nationalisatie. Toch is het noodzakelijk een oppervlakkige generalisatie en appreciatie van het verschijnsel te vermijden. Wat is het dat er gebeurt? In beide landen is er een machtige en populaire strooming om de mijnbezitters op zij te zetten, en de exploitatie van de bodemschatten op andere wijze uittevoeren.
De motieven waarom de socialisatie in Duitschland en de
| |
| |
nationalisatie in Engeland ‘rijp’ geacht wordt, zijn echter zeer verschillend en eigenlijk regelrecht tegengesteld. In Duitschland was het mijnbedrijf zoowel technisch als commercieel zeer hoog ontwikkeld. Juist dat laatste, omdat n.l. de ondernemers zich in machtige syndikaten vereenigd hadden, was voor de socialiseeringscommissie een reden om in die organisatie's een macht in den staat te zien, die niet geduld kon worden. In Engeland juist andersom. Het mijnbedrijf is technisch achterlijk, in 't bijzonder ook de zorg voor de arbeiders, met name voor hunne woningen, die bij de Duitsche mijnen in allerlei opzichten voorbeeldig zijn.
Van samenwerking bij den kolenafzet is geen sprake. Er heerschte een verkwisting door concurrentie, die tijdens den oorlog wel gebreideld maar niet opgeheven kon worden. Het doel der nationalisatie moest dan ook zijn concentratie, bedrijfsverbetering en opheffing van verkwisting. De noodzakelijkheid daarvan, opdat door grooter productiviteit en zuiniger beheer het lot der mijnwerkers kon worden verbeterd, was reden de nationalisatie ‘rijp’ te verklaren.
Dit groote verschil verklaart ook de sterke afwijking die er tusschen de rapporten bestaat. Een minderheid der Engelsche commissie, die reeds direct de nationalisatie bepleit en in beginsel wil zien uitgemaakt, zegt duidelijk dat het doel is bedrijfsconcentratie, en dat dit door een kapitalistisch syndikaat zou kunnen worden bereikt. Tegelijk echter wordt dit denkbeeld verworpen, omdat de publieke opinie het niet zou aanvaarden. Vandaar dat aan de commissie niets anders overbleef dan de concentratietaak aan den Staat optedragen. De ondernemers bleken niet in staat om het bedrijf op goede wijze interichten, zoodat de arbeiders een behoorlijk bestaan hadden, en tegelijk het bedrijf een redelijke prijs kon stellen voor binnenlandsche industrie en voor de export. Van een theoretisch socialistische beschouwing is daarbij geen sprake. Evenmin van een plan voor het voorgestelde staatsbedrijf.
De Duitsche commissie had geen concentratie, noch bedrijfsverbetering te bepleiten. Zij kon die zóo aanvaarden. Practisch kon de Staat in de plaats der syndikaten treden en de geheele organisatie daarvan overnemen. Een plan daarvoor was overbodig.
| |
| |
Toch heeft de Duitsche commissie dat onmiddellijk en in beginsel verworpen. Zij had niet voor zich als in Engeland een grootendeels achterlijk bedrijf met een groote ondernemersklasse die onbekwaam voor haar grootsche taak was, en waartegenover in de toekomst de staat gesteld kon worden.
Zij had voor zich zoowel een uitgebreid staatsbedrijf, als ook een uitstekend geleid particulier mijnbedrijf, technisch beide even goed, maar wat de bedrijfsorganisatie betreft in sterk contrast. Eenstemmig viel dan ook de vóorkeur-beslissing niet voor het ambtelijke, bureaukratische staatsbedrijf, maar voor de particuliere methoden die de Duitsche industrie zeer krachtig en sterk hadden ontwikkeld. Bovendien verwierp de Duitsche commissie in beginsel het staatsbedrijf. Dat was geen socialisatie. Niet alleen zouden nòch de afnemers, nòch de ekonomische herbouw van 't verzwakte Duitschland met een staatsbedrijf gebaat zijn, maar ook niet de arbeiders. Zij zouden slechts van meester veranderen, zonder iets erbij te winnen.
De overeenkomst, die b.v. ook de S.D.A.P. blijkens haar congresresolutie, ziet in de Engelsche en Duitsche voorstellen, toont zich hier duidelijk als een principieele tegenstelling. Het staatsbedrijf is geen socialisatie. Wat is het dan wel? Zou het zijn het in 't bezit nemen van de afzonderlijke bedrijven door de groep arbeiders die erin werkzaam zijn, zooals in Rusland geschiedde? De Duitsche commissie verwerpt dit al even sterk, en terecht. Of de bezitters der onderneming bestaan uit 1000 aandeelhouders, of uit 1000 toevallig in het bedrijf werkzame arbeiders, als in een soort productieve coöperatie, verandert niets aan de verhouding tot de gemeenschap.
Twee oplossingen, één van een minderheid, en één van de meerderheid geeft de Duitsche commissie aan.
De minderheid wil de mijnen laten in het particulier bezit, maar met twee beperkingen. Ten eerste komt de eigenaar voor de geheele bedrijfsuitoefening onder contrôle van een kolenraad, die telkens voor een vierde deel de arbeiders, de ondernemers, de afnemers en de staat vertegenwoordigt. En ten tweede worden alle extra-winsten die een gevolg zijn van gunstiger omstandigheden dan in het minst gunstige mijnbedrijf voorkomen, door belasting weggenomen.
| |
| |
De meerderheid heft alle particulier bezit op en dus ook alle extra-winst, dan alleen matige rente voor geleend geld. Zij stelt voor het geheele mijnbedrijf te doen beheeren door een gelijksoortige kolenraad als tot het plan der minderheid behoorde.
Beide trachten voor alles de drijfkracht die de Duitsche industrie groot maakte, n.l. de ondernemingszin en de scheppingslust der bedrijfsleiders, onverminderd te behouden.
* * *
De twee rapporten stellen, juist door hunne contrasten, nog ernstiger de vraag: wat is socialisatie? Door niet anders dan het middel te noemen, hetzij dan een staatsbedrijf of een gemeenschapsbedrijf van alle belanghebbenden, of een zuiver arbeidersbedrijf, brengt men verwarring maar geen oplossing. Het middel wordt gekozen om zijn doelmatigheid. Wat is echter het doel? In Engeland was het: de gebrekkigheid van een bedrijfstak op te heffen. In Duitschland: de heerscherspositie van een syndikaat te vernietigen. Beide hebben slechts één bedrijfstak, dat van de kolenmijnbouw op het oog, een bedrijfstak van ongemeen belang voor het geheele land, maar dan toch een klein onderdeel der maatschappij.
Het doel der socialisatie is allereerst negatief, dat wil zeggen het doel is verandering van het bestaande, of beter het wegnemen van het verkeerde daarin. Door te zeggen dat dit verkeerde is: het kapitalistische stelsel, schiet men evenmin op als door te spreken van socialisatie. Wat weggenomen moet worden is alle toevallig verworven winst, die staat buiten het eenige, sociaal gerechtvaardigde, inkomen, n.l. loon naar arbeid. Daardoor is de socialisatie scherp onderscheiden van het communisme, dat gemeenschappelijk bezit en gebruik nastreeft. De socialisatie gaat uit van het juiste begrip dat om iets te bezitten, dit, bij onze tegenwoordige maatschappelijke eischen, eerst voortgebracht moet worden. Daar die eischen hoog gesteld worden, vergt dit inspanning en overleg. En boven alles een hoog georganiseerde samenwerking in allerlei trappen, n.l. binnen het bedrijf, binnen het land en dan over de geheele wereld. Die samenwerking te doen geschieden, zuiver naar 't beginsel van loon naar arbeid, dat en geen ander is het doel der socialisatie. Zoo was, en zoo is het in de maatschappij niet, maar zoo moet het worden.
| |
| |
Alle middelen die tot het socialisatiedoel moeten leiden, dienen echter nauwkeurig onderzocht te worden. Allereerst op de vraag, of zij inderdaad de maatschappij iets verder brengen naar het gestelde doel, dan wel of zij schijn voor wezen brengen zoodat verandering geen verbetering geeft.
Daarnaast echter ook op de vraag of het billijk naar arbeid verschafte loon ook inderdaad voor hen die thans het minste verkrijgen, een hooger loon is, n.l. een loon dat hen een beter bestaan verschaft. Want was dit niet het geval en al zouden dan ook zij die thans tot de betergestelden behooren teruggebracht zijn tot een inkomen, dat niemand hen meer als onverdiend kon misgunnen of benijden, de geheele samenleving zou erop zijn achteruit gegaan. Tevredenheid was aldus zeker niet te verwachten.
Bij de beoordeeling der socialisatie-middelen moet bovendien vermeden worden elke verwarring met demokratie of met arbeiders-overheersching.
De politieke demokratie stelt de talrijkste bevolkingsklasse in staat de staatsmacht te gebruiken om invloed uitteoefenen op het bedrijfsleven. Twee wegen openen zich waarlangs dit geschieden kan. Allereerst uitbreiding van de staatsmacht door instelling van groote en invloedrijke staatsbedrijven. In de tweede plaats wettelijke invoering van de zoogenaamde bedrijfsdemokratie, door in elke onderneming arbeiderscommissie's intestellen, die een min of meer uitgebreide medezeggingschap naast de ondernemers en bedrijfsleiders verkrijgen.
Ongetwijfeld kan door een van beide of door beide de socialisatie ter hand genomen en bevorderd worden, maar op zich zelve zijn zij nog geen socialisatie maar uitingen der demokratie. En evenmin is dit het geval wanneer door een revolutie de demokratie is opzij gezet en een groote groep, ofschoon minderheid, door geweld de macht aan zich getrokken heeft, die dan de bedrijven tot staatseigendom verklaart, en arbeiderscommissie's niet laat medezeggen doch laat heerschen.
Ook dan kan getracht worden de socialisatie doortevoeren, maar het werk moet nog begonnen worden. Dat werk is niet zoo eenvoudig en kan niet zoo eenvoudig zijn dat men het binnen enkele dagen of weken zou kunnen verwerkelijken. Het
| |
| |
‘loon naar arbeid’, waardoor allen die bij de productie te werk gesteld worden, zich naar hun talenten en krachten inspannen om een hooger en beter leven voor allen te scheppen, kan slechts geleidelijk geregeld en tot erkenning gebracht worden. Vele en velerlei middelen zullen uitgedacht en beproefd moeten worden om hen die te weinig krijgen, meer te geven, en om hen die te veel ontvangen dat meerdere, b.v. door belastingen, te ontnemen.
Wat echter 't allermoeilijkste blijft, is het zoeken naar hoogere productievormen, die een ruime voorziening van alle leden der gemeenschap mogelijk maken. Bij een ontwikkeling in stijgende lijn zal het gemakkelijker zijn om de zuivere socialisatie steeds beter te verwerkelijken. Maar bij een verloop in dalende richting zijn vele mislukkingen te vreezen. Zoowel in 't Engelsche als in 't Duitsche rapport ligt de erkenning daarvan opgesloten. Meer nog, zij is daarbij vooropgesteld. Noodig is echter dat dit erkennen niet als zwakheid worde beschouwd, als toegeeflijkheid aan kapitalistische tendenzen, maar als de kern van het socialisatieprobleem, dat nu eenmaal practisch gesteld is, en dat stellig gedurende nog vele jaren gesteld zal blijven.
15 April 1919.
|
|