| |
| |
| |
Dichterweelde en dichterzucht
Door
W.L. Penning Jr.
Aan Dr. G.E. Opstelten, Bloemlezer uit ‘Benjamin's Vertellingen’.
I
Zangersbond in mijn tuin
Immermeer in kleine gaarde
Dankbaar voor verruimd bestaan,
Stap ik weer door avondschemer
Langs mijn leiband af en aan.
En uw nagunst, kilste zomer!
Heeft mijn Herfstgang ingewijd:
Herwaarts waait de geur van koolzaad
In zijn volste heerlijkheid.
Goelijk tikt een vleugje regen....
Toornig zwelt het klaaggeluid,
Waarmeê Najaar's eerstling-aanval
Op nog vol geboomte stuit.
Forscher stoot - en hoor zijn juichtoon!
- Dwarlen, droef! hoor bladerval;
Ruischend kleed hier over 't grindpad -
Leegte in 't rond voorspelt hij al.
| |
| |
Op- en neergaand luister 'k gretig,
Wind! die me als muziek omstoeit,
Naar uw jacht, de wolken jagend -
Blinde ook Gij, maar ongeboeid.
Mij, den zwakke, sterkt ge als makker,
Al uw stemmen ken 'k zoo goed,
Al uw luimen biecht gij eerlijk
Voor gelijkgestemd gemoed;
Wáár uw vaart ook wil belanden,
Wáár mijn geest ook henen trekt,
Eenerlei is beider uiting -
Zang door tegenstand gewekt.
Driest of dartel, storm of zefier,
Zoekt ge, in schijnbaar zelfbestuur,
Zoekt ge als ik uw weg! gij worstlaar,
Aan den leiband der Natuur.
Zwoeger, die èn sloopt èn zegent
Naar haar ondoorgronden wil,
Wien, o uitgelaten zwerver,
Wien vervoert ge - en maakt hem stil?
Dichterziel verbergt haar arbeid;
Wát er rondom joelt of zucht,
Stilkens wordt de kiem ontvangen,
Stilkens groeit en rijpt de vrucht;
Doch terzelfder uur geboren,
Trillend nog van wordingsdrang,
Looft alreê mijn liedgefluister
Uw al zwaarder prachtgezang.
| |
| |
Jaartijwis'ling vier ik mede;
Verzen zeggen in den wind
Weert noch deert den and'ren makker -
Derde in onzen bond begint:
Wieglend op den hoogsten uitkijk,
Welkom, rustig kunstenaar,
Lijster! die verrassend inviel,
Gul met zang - zóó kant en klaar.
Zwijgend zorgde uw trouw bij daglicht,
Even trouw, nu 't nachtuur daalt,
Streelt uw zieltje aandoenlijk teeder
Haar voor wie gij ademhaalt.
Als de zonnebloem u richtend
Naar het gaande of 't komend licht,
Zoekt en biedt gij troost en opbeur -
Ruwste weer wekt reinst uw dicht.
Stortvlaag zaagt ge mij ontschuilen
Onder 't loof; er boven uit
Bleeft ge op post; uw boom moog' schudden -
Doet het schade aan 't liefst geluid?
Poost gij even, toegeroepen -
Toegejuicht! voelt ge u verstaan;
En benijd, aan Liefdes leiband,
Heft gij ál nog zoeter aan.
Eenzaam niet, staêg heen en wéér gaand
Stapt hier 't oude menschenkind,
In het duister voorgezongen
Door den lijster, door den wind.
| |
| |
Wind werd storm, en kraakt al takken;
Hageljacht drijft mij naar huis....
Hoor! in top kweelt nog de lijster,
Kalm als borg hem 't nest al thuis.
II
Een woordje met mijn lieve muze
Blij te moe - daar 'k aan mijn leiband,
Muze! uw warmende inspraak vond -
Kwam ik aan uw hand naar binnen;
En gekust van ziel en zinnen,
Dichtte ik voort aan Zangersbond.
Kind van minne, zooals moeder
Allerliefst te zeggen placht,
Bleef 'k nog lang naar wensch gevangen:
Ken ik storm die niet uw zangen,
Tuin die niet uw vogel bracht?
Laat door storm in slaap gezongen,
Zag 'k - als dikwijls in mijn droom -
Zag 'k mijn tuin, en zag hem pralen,
Stil in de eerste morgenstralen -
Lijster wiekte, en 'k zag zijn boom.
Ochtend wekte me onder buien
Zwaarder nog dan te avondstond;
Maar geen stemming liet zich storen,
Lijster-loktaal kreeg 'k te hooren,
Stil beslag kreeg Zangersbond.
Lustig proef 'k den klank der verzen....
Rustig willen ze ingegrift....
| |
| |
Hoe veel meer dan taai geheugen
Zou me een broze veder heugen,
Onverwijld haar Dichterschrift.
Allerlei gewrocht woelt rustloos
Door elkaar in 't bezig hoofd;
Alles tegelijk zoekt uiting,
Alles tegelijk vindt stuiting,
Gloeit en broeit en smeult - en dooft?
Handjevlug, dat eigen dagtaak
Vaak om mij liet achterstaan,
Koom' ook ditmaal niet te spade -
Vracht in aller ijl geladen
Ziet haar lossing kwálijk gaan.
Muze! die zoo plagend zegent,
Met zoo hemelsch jongen lach
Ouderdom nooit liet vertragen
In zijn toch al korter dagen
Door gedachte aan laatsten dag -
Muze-lief! laat u verbidden,
Spaar een al te willig zoon;
Vlij den ziende, pres den sterke;
Schijnbaar onvermoeid van 't werken,
Hoef ik rust als laatste loon.
Openbaar en in 't verborgen
Dien 'k u thans al zestig jaar;
Dies een Kunstvriend mij ter wille
Draag 'k eerlang mijn Herfst-idylle,
Feestlijk op! maar dán ook - klaar?....
Werkstuk nog met kleur en lijnen,
Nog met zon - die schaars nu heugt -
| |
| |
Kwam zijn noeste zorg te wikken,
Mooi te kiezen, mooi te schikken
Voor ook hem vertrouwde jeugd.
Toegelicht uit heldere oogen,
Ingeleid uit warm gemoed, -
Helpe ik Levensopbouw schoren:
Nooit tot hooge kunst verkoren -
Hoog roem 'k gunst, zoo 't werk voldoet.
Frisschen groei nog aan te trekken
Uit een tijdperk lang vergaan,
Nieuw geslacht zich mee te deelen,
Nieuwer mooglijk nog te streelen,
Lichtstraal is 't op donk're baan.
Oogst van zomerbloei belevend
Eer 'k den dorscher. Hem, wiens duiken
Staring's Briefschat op deed luiken,
Groen dankt hem mijn grijze lot.
Muze spreekt: ‘“Heil hem doorvorscher
Der archieven van Mijn Huis!
Heil ook u! Nu niet meer zuchten...
Schild'ren ga 'k u fraaie luchten,
Spelend boven 't stormgedruisch.
Zing - geen zang worde ooit eentonig -
Ook het zichtbaar Herfstgebied;
Dichtergeest verliest geen oogen:
Door Herin'ring opgetogen
Zing, verrijkt, uw rijker lied!
Zeldzaam-vreugdloos ging de zomer.
Geurbloem vond zich vroeg ontwijd;
| |
| |
Maar de sierbloem, 't ernstig loover,
't Wazig landschap, 't lichtgetoover -
't Mijmrend bosch vinde u bereid....”’
‘Muze, ik zuchtte uit vrees voor Dichtkoorts -
‘“Zoon! ook mij ontroert uw bede,
Vier uw Jubeldag in vrede -
En vertel nog onzen kunstvriend
Hoe 'k u, door mijn arm omvat,
Hoe 'k uw jeugd verheugd deed zingen
Van de wondermooie dingen
Wijd rondom zijn Spaarnestad.
En bezweer dien man der studie,
In zijn besten levenstijd
Ondanks duizend bezigheden
Vaak - te voet! zich te vertreden
In zoo'n kring van lieflijkheid.
En nu ga, mijn zoon, tot weerziens!”’
Ging 'k - terwijl mijn Danklied welde....
Ging 'k - terwijl me een lach ontstelde:
‘“Zoon, onthoud toch - mondje toe!”’
Herfstbegin 1918.
|
|