| |
| |
| |
Tesselschade
Door
Albert Verwey
Of Tesselschade ooit gedroomd heeft dat twee drie eeuwen later haar heuchenis bij dichters en dichtlievenden nog leven zou? Zij was bevallig en geestig, had een schoone stem, kon zwemmen en paardrijden, borduurde en schreef een fraaie hand, zelfs op glas met een diamantstift. Was er ooit brozer aanspraak op onsterfelijkheid? Het is waar dat ze ook dichtte. Zij zond haar verzen naar haar vrienden, opdat die ze betuttelden; uitgeven deed zij ze niet: de meeste zijn verloren gegaan. Het is maar een klein aantal dat we van haar over hebben en we lezen in een brief van Huygens dat ze er (bij manier van spreken waarschijnlijk) dagelijks schreef.
Laten we aannemen dat de bewaard geblevene niet slechter zijn dan de verlorene. Blijkt er dan uit dat zij een groot dichter was? Neen, in geenen deele. Wel een goed dichter. We mogen gelooven dat ze alles wat ze deed goed deed. En dat is al veel, want daaruit volgt dat ze in haar werken zichzelf uitdrukte, dat we in die weinige kleine gedichten dus iets van haarzelf bezitten, dat we haar eruit kennen kunnen en dat het de moeite loonen moet ze aandachtiger te beschouwen dan we (in de nabijheid van Hoofts en Vondels scheppingen) misschien geneigd waren.
Het is waar: juist dat zij, klein sterretje, de vaart van die groote hemellichamen begeleidde, maakt Tesselscha zoo belangwekkend voor ons. Maar wij willen toch niet eigengerechtig aannemen dat zij niets dan de overschatte vriendin was van die
| |
| |
grooten, een weerspiegeling waarin zij zichzelf zagen. Zij moet (er is reden om dat te denken) een eigen kern hebben gehad en een eigen lichtglans.
* * *
Toen in 1620, een jaar na zijn vrouw, Roemer stierf, was Tesselschade niet meer de liefelijke en geestige achtienjarige die we kennen uit Goltzius' teekening. De aandachtig neergeslagen oogen en de argeloos opgeworpen bovenlip hebben juist de bekoorlijkheid van een gevoel dat op de grens leeft tusschen onbewustheid en zelfkennis. Maar het rijzende voorhoofd waarvan het blonde haar strak is weggetrokken om schuil te gaan onder het mutsje, maar de smalle vaste kin die geen streep terugwijkt hoe schroomvallig ook de onderlip naarvoren kome, maar de fijne rechte neus en de hooge brauwen, zijn even zoovele teekens van een wil en een geest en een beslotenheid, die het gevoel slag zullen leveren, tot haar geluk of haar ongeluk. Behalve door deze teekening weten we niets van het meisje tot vier jaar later. Dan is Bredero verliefd op haar: o Parl en puik der vrouwen En bloem van onze tijd! Bij de vertooning van zijn Lucelle-vertaling was ze tegenwoordig. Ze had er geschreid en gelachen. De zelf uitbundige dichter was verrukt over die zichtbare blijken van haar meegevoel. Toen zijn werk in druk verscheen, droeg hij het haar op. In zijn liederen zien we niet enkel de zilverige blankheid van haar huid geprezen, maar ook de levendigheid en kracht van haar oogopslag, bovenal echter de doordringendheid van haar ongeleerd verstand. Bredero was negen jaar haar oudere. Hij had al meer liefgehad. Maar nu scheen het wel of hij, de luidruchtige die altijd met zijn gevoel overhoop lag, eindelijk in de haven van een kalme vriendschap was binnengeloopen. Een volle bevrediging spreekt er uit dat eene van zijn gedichten, waarin hij de aangename, de matelooze vriende-gesprekken bezingt met deze die hem in vertrouwen ontving, al het edelste en fijnste in en door zag, en over zijn zwak gemoed heerschte. ‘Dat zal, noch kan verkeeren’, riep hij, met weerspreking van zijn eigen zinspreuk, en hij hoopte dat hij voor altijd van deze Saffo de Faon mocht zijn. Maar
| |
| |
hun omgang schijnt kort geduurd te hebben en twee jaar na de Lucelle-opdracht was Bredero ter ziele. Toch kan het niet anders of het vertrouwelijk verkeer met onze grootste blijspelen minne-dichter, het inzicht in zijn gemoed dat hij haar gegeven heeft, moet op de twee en twintig-jarige indruk hebben gemaakt. Zij was dan toch de vriendin geweest van een groot dichter. Zij had een bewogen mensch gezien die de gaaf bezat zijn innerlijk bloot te leggen. Hij had tegenover haar niet alleen alle trots afgelegd, maar zeker in tonen die hij alleen verstond, beproefd haar hart te ontroeren. Of dat alles enkel winst voor haar geest, enkel een aandoening van kalmer gevoel gebleven is? Misschien. Misschien is ook dat ongedagteekende lied dat de bestrijding van een niet gewilde neiging uitspreekt, een blijk van het tegendeel.
Door de waarheid of door schijn,
Te smoren met een koude praat
't Geen vierig in mijn hartje slaat, -
Het zuiend slapen doet vermaan
Een zuchtje, alsembitter, suikerzoet.
De Min wou me leeren, gaat ze voort, hoe ik best zou vergeten wat ik niet vergeten kon. Ik moest door denken mijn kwaal bestrijden, zei hij. Muurt en metselt maar in uw gedachte, was zijn raad; het zal het beste middel zijn om de smart uit uw hart te weren. Maar wat hielp het? Ik behield wat ik wou uitroeien. Want dat is juist de aard van de Minnegod dat hij wonen wil waar men hem niet begeert.
Behalve dit is er nog maar een enkel versje over waarin de jonge toon van zinnelijke liefde, de streeling van kussen en lieve woorden oppermachtig wordt. Het is aan een jonge man in de mond gelegd en het italiaansche t' Amo mia vita staat erboven. Cupido, lezen we, kleine zielen-voogd, stel die woorden: ik min u, mijn leven, op zulk een maat in mijn borst dat het heele lichaam erop weerklank geeft.
| |
| |
Gebied hierdoor mijn Ziel aan 't Lichaam 't zijn te geven,
En stadig dat te voên met zulk een lieve leven,
En zeggen dan: mijn lief, ik min u, liefste mijn:
Gij zult altoos, o lief, mijn lieve leven zijn.
* * *
Wij weten er niets van of deze regels niet later werden geschreven. Vondel en Hooft beide zullen zich in 1623 verbazen dat Tesselschade verliefd kan zijn. Maar toch: de wijze Anna, haar tien jaar oudere zuster, beroemd reeds, en bewonderaarster van Cats, zou de zinnelijkheid nooit zoo vergund hebben zich te uiten. Dat de jongere het wel deed, teekent haar andere aard, haar andere opvatting van leven en dichterschap. Wat men de strijd tusschen lichaam en ziel noemt is nu eenmaal altijd de noodzakelijke vorm waaronder onze innerlijke konflikten zich voordoen. De konflikten zijn er niet veel anders om, of wij de ziel of het lichaam begunstigen. Als Cats het lichaam kastijdt kan het zich dat met zalving laten welgevallen en als Tesselscha wenscht dat de ziel, op bevel van de liefde, het lichaam wel zal doen, kan de ziel niet anders dan zich gestreeld gevoelen. Het konflikt is hetzelfde, maar onze houding ertegenover is een andere. En nu is het de moeite waard te zien hoe Tesselschade haar tweestrijd oplost. Zij tornt niet aan de meerderheid van ziel boven lichaam. Zij wijst het lichaam niet af als ware het minderwaardig. Zij laat beiden in hun recht, maar zegt dan: de liefde moet de ziel bewegen het lichaam zijn eisch te geven.
In deze zuivere en schoone drieslag zien we de oplossing die de jonge vrouw voor haar innerlijke moeielijkheden gevonden had. Misschien een gevolg van haar gesprekken met Breeroo, misschien enkele jaren later ontstaan, toen ze Crombalch huwde.
Zij en haar zuster behielden na hun vaders dood de vrienden die er aan huis kwamen, waaronder Vondel en Reael, Hooft en Huygens. Vooral de twee laatsten voelden zich als hun helpers. Huygens kende ze eerst sedert een jaar. Hooft al veel langer. De eerste wees al dadelijk in een gedicht de tweede aan als de vriend die hun vader vervangen zou. Gedichten en brieven gingen over en weer, tusschen Amsterdam
| |
| |
en den Haag of Londen (toen daar Huygens was), tusschen Amsterdam en het huis te Muiden, waarheen ook bezoeken werden afgelegd. Zoo namen ook de meisjes deel aan de bekende rijm-wedstrijd van de twee vrienden. Een sonnet van Hooft werd op dezelfde rijmen door Huygens beantwoord, en nauwelijks was dit antwoord binnen of Anna en Tesselscha schreven ook. ‘Uw zuigling’ noemt ze zich, en haar gedicht trekt om twee redenen de aandacht. Ten eerste om de levendigheid van haar gedachte, die niet afgetrokken is, maar een aardige kijk op haar lichamelijke persoon geeft, en ten tweede om de dichterlijke beweging van de verzen, vooral van de twee laatste. Het was Koppermaandag, zegt ze, en ik mengde me in de feestvreugde, waarbij het schieten van de levendige jongelingschap de toon van uw gedichten verdoofde. Toch hieldt ge de overhand. Ziedaar waarom ik uw verzen boven de heldhaftigheid stel die afgericht wordt tot oorlog. ‘Die dwingen met geweld, gij met beleefde zeden’. ‘Moedblazers allebei van 't lukkig Nederland’, gaat ze voort, -
Al wat van voeten weet moet dansen na uw trant
En wel getroffen galm op sleutel van de reden.
Het verbaast ons niet dat Huygens in den beginne meer op de ouder, bezadigder, geschoolder Anna acht gaf - toen hij Tesseltje verzocht iets voor hem afteschrijven, hoopte hij dat zij het vooral nauwkeurig mocht doen, ‘al zoude zij onze Annetje te hulp halen’ -, maar het zou ons evenmin verwonderen als Hooft, hoewel hij een prachtig sonnet op Anna's graveerkunst schreef, reeds nu iets meer voor Tesselscha gevoeld had. Zoowel in gemoedsaanleg als in toon van vers stond zij hem nader.
Samen met Hooft kwamen Vondel en Reael een poos dagelijks in het Roemerhuis bijeen om daar een prozavertaling te maken van de Troas van Seneca. Laat dit vóór of na het huwelijk van de beide meisjes geweest zijn - Anna trouwde een paar maanden na haar zuster - zonder ophouden was de vloer van het zalig Roemershuis door schilders, kunstenaars, zangers en poëten betreden geweest en zonder ophouden had ook Tesselschade de invloed van die omgeving ondergaan.
| |
| |
Mannen-gezelschap; maar van mannen die aan de vrouw een nieuwe beteekenis toekennen. Met de bewondering voor een grieksche wereld waarin de persoonlijkheid meer was dan het gezinsverband, kwam vanzelf de gedachte boven dat man en vrouw gelijk waren en gelijk moesten worden opgevoed. Het is deze heidensche opvatting waarvan de meisjes Visscher voordeel trokken. Wat men van hen verlangde was niet dat zij eigenaardig-vrouwelijke gevoelsschakeeringen aanbrachten, maar dat zij even ontwikkeld als mannen waren, zij het dan bovendien met de gratie en lieflijkheid die aan haar sekse eigen is. In de lijn nu van deze ontwikkeling, en, als gevolg daarvan, in haar vriendschap voor mannen, met name voor de talentvolle dichters onder haar tijdgenooten, zien we de waarde van Tesselschade, en alle uitingen van en aan haar hoeven enkel te dienen om ons die waarde te doen verstaan.
* * *
Nochtans is een mensch zóó weinig één ding geheel dat Tesselschade haar roeping niet kon voortzetten aleer ze er ontrouw aan geworden was. Als we Vondel gelooven mogen was een flauwte tengevolge waarvan ze uit de kerk gedragen moest worden het eerste teeken van haar verliefdheid. De vrienden hebben nooit begrepen wat zij in de knappe zeeofficier Allaert Crombalch gezien mocht hebben. Maar zij koos hem, volgde hem naar Alkmaar en is elf jaren lang gelukkig met hem gehuwd geweest.
Alle drie de dichters, Hooft, Vondel en Huygens, schreven, toen ze trouwde, geestige en hartelijke gedichten. Hooft noemde al haar voortreffelijkheden op in een plagende aanspraak tot Cupido, en vroeg hem, waar hij in dat hart een plekje zou vinden waar hij het ontginnen kon. Korzel stoof de Minnegod op en zei, gedachtig aan Mars' invloed op Venus: wacht maar, tot ik zoo niet Mars-zelf, dan een van zijn soort zal zenden! Vondel schreef zijn Tortsen, zijn eerste groote, in mythologische vormen gehouden bruilofstdicht. Het is een twist van de goden, aangehitst door Juno, die niet wil gedoogen dat de Sirenen van de Schreyershoek de haven van haar stad veronveiligen, en eischt dat een huwelijk de zusters onschadelijk maakt. Ju- | |
| |
piter doet uitspraak: beiden zullen trouwen, maar zonder dat Apollo zijn recht verliest. Dadelijk beginnen de voorteekens. Een paar valken voeren van de toren aan de Schreyershoek twee duiven weg. Een schildwacht zag op 't IJ een lachende rei met fakkels en kransen. Een zwaan in het burgwalwater begon een gezang dat klonk als een bruiloftslied. De wijngaard aan de straat, die door de hand van Visschers dochters tot boven naar hun slaapvertrek geleid was, ‘hing zwanger in één nacht, van rijpe muskadellen’. Meer nog dan de breede opzet van dit gedicht bewijst het Bruiloftslied erachter de waarde die Vondel hechtte aan het jongste Roemerskind. Crombalch was zielloos: Tesselschade werd zijn ziel. Zij is goddelijk. Een god ontsluit zijn geheim door haar. Ze is een orakel. Ze leert haar minnaar de zoetheid van de wereld versmaden voor 't goud en purper van Ganymedes' (dus van de grieksche) hemel. Later wordt die plaats gewijzigd: 't orakelen vervalt, ook Ganymedes. ‘En naar het hoogste sta, dat naar de starren leidt’ wordt de minder uitsluitend heidensche slotregel van die strofe. Maar in beide gevallen blijft Tesselschade wat geen tweede ooit voor Vondel geworden is: de
bezielde en bezielende, de door de inspraak van een god bezetene en aangedrevene: de vrouw die zich leende tot zijn hoogste idealiseering. Met schertsende en huiselijke rijmen preludeerde Huygens op zijn wintersche komst - November 1623 - naar het huwelijksfeest.
* * *
Ruim een half jaar later verloor Hooft zijn vrouw. Tesselscha hoorde ervan, en tevens hoezeer dit verdriet haar vriend had aangegrepen. Zij besloot hem te schrijven, hem door haar schrijven te prikkelen, uittelokken tot een weerwoord. Het was een plicht die later, in soortgelijke omstandigheden, Hooft bevreesd was tegenover haar te vervullen, en die hij trachtte aftewentelen op Huygens. Tesselscha had zoowel in haar briefstijl als in haar verzen een manier van de dingen vooral zoo te zeggen dat ze niet in 't oog vielen. Zij verschool zich in haar volzinnen, zooveel te meer nú, daar ze zich kwam aanbieden. Ze wou zeggen: mag ik een oogenblik voor u zijn wat vroeger uw vrouw was: degene bij wie ge u uitstortte?
| |
| |
Zij schreef ongeveer het volgende: Nadat ik overweldigd was door gedachten te heftig dan dat het gevoel van wellevendheid ze bedwingen kon - Maar zie hier haar eigen woorden, die ik verstaanbaar trachtte te maken: ‘Mijn Heere, Na dat ik verheerd ben door krachtiger gedichten als de wel voegende beleefdheid heeft kunnen wederstaan, zoo durf ik wenschen dat in mij zooveel herleven als in u versterven mogen (zoo gij 't mij waardig acht) de zalige deugden van onze patrona’ - Is dit niet als een stil naast hem gaan staan en hem naar zich doen toenijgen: Hooft, in wie de aanwezigheid van de gestorvene moest afnemen, Tesselschade in wie ze moest aanwassen - ‘onze patrona, die de aard te lang onwaardig genoten heeft, en die nu onlangs eerst naar waardij ten hemelschen troon verheven is, daar ze overlang al hadde thuis gehoord, en ons onthand te wezen’. En als zij de overledene zoo hoog gesteld heeft, haar die al lang onthand, d.i. ontnomen had behooren te zijn aan haar vrienden en opgenomen in den hemel, dan zegt zij snel en zacht, maar toch met nadruk: ‘Ik heb met meerder leedwezen uw rouw vernomen, diewelke ik met drift van droefenisse gevoele, en nochtans niet van u gelooven kan’. - Zij, de vrouw, kan met drift van droefenis zijn rouw gevoelen, maar van hem de man, kan ze het niet gelooven. Zoo stelt ze zich - schijnbaar toch maar - onder hem. Doch dan komt haar forsche stoot: ‘Wel hoe, mijn heere, gij die zooveel voorraad van standhaftige wijsheid hebt opgedaan, zoudt gij nog wel kunnen ellendig gemaakt worden door wereldlijke noodzakelijkheid?’ - En dan, opdat antwoord niet zal uitblijven: ‘Ik bid u te beantwoorden deze mijne moeielijkheid, zoo zal ik blijven uw dienstverbonden vriendinne Tesselschade Roemers.’ Is dit niet een meer dan manne-brief? En Hooft antwoordde. Hij antwoordde met die gedragenste en
gedegenste van al zijn brieven waarin de smart en de opkropping zich tegelijk ontladen: ‘Ik en zoek de rouw niet, maar zij weet mij te vinden’.
* * *
Nadat een paar jaar later Hooft hertrouwd en het eigenlijke tijdperk van de Muiderkring begonnen was, zien we hoe tus- | |
| |
schen Alkmaar en Muiden weerzijdsche zending van gedichten plaats heeft. Zoo zond Tesselschade in 1630 haar bekende Antwoord op de vraag van de Amsterdamsche Academie. Die vraag, door Vondel gesteld en Apollo in de mond gelegd, bestond eigenlijk uit acht vragen. Wie het karakter van Tesselschade wil leeren kennen, en merken hoe vast het was, en tevens wil inzien hoe haar geest te werk ging, met welk een fijne overleggende teekening en kontrasteering van gedachten, moet de antwoorden op die acht nauwkeurig lezen. ‘Wat beste en slimste tongen zijn?’ luidde de eerste vraag. Vondel bedoelde ermee tot een partij-kiezen voor of tegen predikanten te nopen. Maar zoo verstaat Tessel het niet. Zij, als vriendin van Vondel, wil door haar weerwoord hem iets beters aanwijzen dan dit partij-kiezen. Juist op de beantwoording van deze eerste vraag richt zij dus al haar aandacht. Zij besteedt er tien regels aan. Zij vormt er haar gedachten voor tot een figuur, als waren ze 't innerlijk voorbeeld voor een van haar glasgraveersels. De beste tongen, zoo denkt ze, zijn er twee: éen sprekende, de engeletong die in de Kerstnacht de geboorte van Christus zong; éen zwijgende, maar die spreken deed in alle talen: de vuurtong van de Heilige Geest op de hoofden van de Apostelen. De slimste tongen? Eén was er op aarde, die van de slang in het Paradijs, waar ze een mensch deed begeeren in kennis gelijk aan God te zijn. Eén was er in de hemel, die van Lucifer, die de gelijke van God wou zijn in macht. Maar in wie is God waarlijk? - en met deze slotgedachte wordt de heele vraag op zij geschoven -: in hen die niet spreken, maar doen, in hen die met daden hun geloof bewijzen.
De beste tong die stemmen smeedde
Zong Gode lof, den menschen vrede.
Die zwijgend meest haar deugd betoont
Is die met vier d' Apostels kroont.
De snoodste op aarde deed de menschen
Naar Gods verborgen wijsheid wenschen.
De booste sprak in 't hemelrijk:
Mijn macht zij d' hoogste macht gelijk.
| |
| |
In hun sticht God zijn heerschappijen
Die met het doen 't geloof belijen.
‘Of waarheid zalig maakt, of schijn?’ was de tweede vraag, en het antwoord eenvoudig:
Schijn, als een drog en dwaallicht, leidt
Wie dat haar volgt ter duisterheid.
En op de volgende die luidde: ‘Of dwang van vrome Christenzielen Niet strekt om Holland te vernielen?’ was het even eenvoudig, en goelijk zelfs:
De vrome zielen te belagen
Kan Hollands zachte grond niet dragen.
Maar nu kwam een vraag van meer beteekenis: ‘Of vrijheid niet en was de schat Waarom men eerst in oorlog trad?’ - Vrijheid, zeker! Mits men erbij bedenke dat vrijheid toen geen geschil was tusschen roomsch en on-roomsch.
De Roomsche geus het smeekend blad
Tot Brussel, onderteekend had
Zoowel als d'ander, en verzocht er
's Lands vrijheid bij aan 's keizers dochter.
De volgende vier vragen: ‘Of ook in wel bestierde steden Een oproermaker wordt geleden? Of huize-plondren vesten sticht? Of de eed geen burgerij verplicht? En of zich leeraars niet verloopen Wanneer ze dezen band ontknoopen?’ ze konden alle met een simpel ‘ja’ worden beantwoord.
Den muiter die gerustheid haat
Loost altijd een geschikte staat.
Daar de eene burger 's anders muren
Bestormt, die stad en kan niet duren.
Geen aardsche god of hij wordt bij
Een eed verknocht: meer schutterij.
Wat leeraars ook dien band ontlitsen
Die kerven 't snoer der zeven flitsen.
Hooft schreef terug: ‘Als ik naar de prijs van de Academie staan wilde, ik zoude staande houden, dat de beste tong die is van Joffre Tesselschaes pen.’ Vondel had willen prikkelen,
| |
| |
en hij had geprikkeld: het regende booze en bittere rijmen tegen zijn uittarting. Tesselscha had zich niet láten prikkelen: zij had hem getoond in hoeverre men zijn vragen kon beantwoorden in de zin waarin hij ze stelde, maar ook in hoeverre men een hoogere zin erin kon zien. Haar onaanzienlijke, hoewel ook als gedichtje goede verzen zijn overgebleven en niet Vondels vraag, maar wel Tessels antwoord zingt in onze herinnering.
* * *
De drang die de menschen van de Renaissance dreef staat en oorlog, zichzelf en al de uitingen van het gezellige leven tot kunstwerken te maken, heeft in Nederland geen dichter zoo sterk bezeten als Hooft. Zijn prachtige vormdrift verloochent zich nooit en nergens: zijn heele forsche zoowel als speelsche hartstocht was in dienst ervan.
Tesselschade had niets van dat meesterlijke evenwicht; maar zij had een diepe vrouwelijke gevoeligheid, en een kunstvolle zelfbeheersching.
In die vorm begreep zij het probleem, dat al de kunstenaars van de nieuwere tijd bezig hield: een zoo groot mogelijke vrijheid van de persoonlijkheid en tegelijk een zoo volmaakt mogelijke vorming.
Alleen door dit probleem op haar wijs te begrijpen en het voor zichzelf optelossen, kon zij de vriendin zijn van Hooft, en Vondel, en Huygens.
Het is daarom niet bevreemdend dat het gedicht waardoor zij in ruimer kring bekend bleef, dat van de Wilde en de Tamme Zangster is. Eerst de wilde: de nachtegaal, van wie het grootste wonder is dat zoo kleine leden ‘herbergen zulk een kracht van die luidruchtigheden’. Dan de tamme, de geschoolde menschestem, die de verscheidenheid weet te binden, de geest weet te doen deelhebben aan de bezielde natuur.
Er is een tweede gedicht van haar op hetzelfde onderwerp. De orgelmuziek van Joan Albert Ban was de aanleiding.
Vrije zieltje, eer gij waart
| |
| |
Dachtje die daar was gebannen
Zat als onder bloed-tirannen,
En geen ban of ijzre klank
Haalt het bij de vogelzank.
Nu gaan Ban en ijzre klanken
Stadig, om zijn God te danken
Met eenstemmigheid en klem
De naam Adelaart - die op Ban kon slaan, maar immers altijd voor die van Crombalch stond - en de woorden Tsagend hertje die ze boven deze verzen schreef, wekken de gedachte dat zij het onderscheid dieper doortrok dan tot een verschil van zangtoon. Zij zelf was die wilde vogel, dat tsagende hartje, dat niet in tucht had willen gaan bij huwelijk en leven, en nu toch had ingezien dat ze door die tucht een bezielder en hooger leven gewonnen had.
Toen zij het gedicht op de Wilde en Tamme Zangster schreef was dit besef nog meer een gedachte dan een gemoedservaring. De regels op Ban zijn van later. Vóór 1634, toen Crombalch stierf, was zij nog dezelfde die Hooft aan Huygens schrijven deed: ‘Tesseltje is nog dat oude even jonge zoetemelks hart, wel gesoorteerd met mijn lieve Leonoor, dewelke zij op eenen roemer tot zinspreuk gewijd heeft: Altyts vroo’.
Huygens was jaren lang op een afstand gebleven. Nu verscheen hij weer en bood kort daarop ter lezing zijn vertalingen van Donne aan, die Vondel ‘Een banketje voor den Drost’ noemde, ‘En voor ons kameraadje, Het zoete Tesselschaadje’.
Kort daarop overleed Crombalch tegelijk met haar dochtertje Tadea. Hooft verzocht Huygens haar te schrijven. Deze aarzelde. Maar Hooft's dochter Suzanna wist haar uittelokken. ‘Mij troostende in de opperwille, tegens welke niet te willen is’ zijn de laatste berustende woorden van haar schrijven.
Een kleine twee jaar later daagt in de Muiderkring Caspar van Baerle op. Twee en vijftig jaar oud, sedert kort weduwnaar, levenslustig, geestig en goedhartig, was het geen wonder dat zijn nadering tot Tesselschade de vorm van hofmaken aannam. ‘Faîtes avec les fleurs renaître les amours’ schreef
| |
| |
Hooft haar. Zij antwoordde met een sonnet geschreven op de sterfdag van Crombalch, en op Hemelvaartsdag. Dubbele aanduiding! En het nadrukkelijk gestelde woord Hemelvaren aan het eind van het vers gaf ten overvloede te kennen dat zij zich niet meer wenschte te binden.
Het is wel zeker dat met de dood van haar man en dochtertje haar religieus gevoel zich verdiepte. Maar men merkt er weinig van. Buiten alle verschil van geloofsovertuiging om wist zij voor haar vrienden het woord te vinden dat ze noodig hadden. Zoo zond zij, toen Huygens zijn vrouw Suzanne van Baerle verloren had, een sonnet aan Hooft, met verzoek haar daarin vervatte raad aan hem overtebrengen. Zij die geacht wordt een baak te zijn in een zee van droefheid, schreef ze -
Die als een baak in zee van droefheid wordt gehou'en,
Geknot van stam en tak, en echter leven moet,
Zendt u dit zwak behulp voor 't troosteloos gemoed,
Gedompeld in een meer van barelijke rouwen.
Zegt Vastaart, dat hij mocht pampieren raad vertrouwen,
Zoo d' innerlijke smart zich schriftlijk uiten kon.
Hij staroog in liefs glans als aadlaar in de zon,
En stel zijn leed te boek, zoo heeft hij 't niet te onthouwen.
Pampier was 't wapentuig, waarmee ik heb geweerd
Te willen sterven eer 't den Hemel had begeerd;
Daar overwon ik mee en deed den vijand wijken.
Zijn eigen letter leer' hem matigen zijn pijn,
Want kweling op de maat en kan zoo fel niet zijn;
Bezweer hem dat hij zing op maatzang droevelijken.
Hooft zond het en Huygens antwoordde: ‘Tesselschade is nooit zoo hoog boven haar zelf gestegen als met eenen regel onder de gezamenlijke goede, die U.E. de moeite genomen heeft aan mij te zenden: En stell' zijn leed te boek, zoo hoeft hij 't niet 't onthouden. Alle mans en mansoiren hiernamaals moeten 't haar benijden’. Toen hij 84 jaar oud was, dacht hij er nog aan. Hij noemde haar de ‘kloeke Tesselscha’, zooals Hooft haar ‘ongelooflijke manhaftigheid’ geprezen had.
| |
| |
Tijdens de renaissance is het ideaal van een mannelijke geest in een vrouwelijk lichaam hartstochtelijk bemind en aangekweekt. Tesselscha vervulde het. En zij kon en moest het vervullen omdat zonder dat de kring van Renaissance-talenten waarin zij vertoefde, onvolledig zou zijn geweest. Van Baerle deed voor die dagen niets ongewoons toen hij een gedicht van haar prees met de woorden: ‘Ik zou wenschen thans een vrouw te zijn nu moeders beginnen mannen te zijn door haar verzen.’
Toch bleef juist tegenover de vrijmoedigheid van de mannelijke scherts in die dagen de vrouwelijkheid een machtig wapen. Niet alsof vrouwen toen de schaamte zouden verstaan hebben van hun achterkleindochters. Integendeel zouden zij zich zonder een welberaden schaamteloosheid niet hebben kunnen handhaven. Als wij zien wat Huygens en Van Baerle elkander schreven, hoeveel bloswekkende schertsen, toespelingen, zij niet alleen onderling wisselden, maar openlijk of halfverhuld voor Tesselscha uitstalden, dan begrijpen wij dat er van preutsheid in die kring zeker nooit sprake kon zijn. Huygens' dubbelzinnige rijmpjes worden dan ook door haar die er het onderwerp van is, vrijelijk aanvaard en in briefwissel aangeduid. Maar met dat al: de zachtzinnige zelfbeheersching van Tesselscha - want wat was haar karakter anders - kan haar uitwerking niet gemist hebben. Teminder, waar ze haar eigen middelen zelf zoo levendig en met zooveel rake scherts te hanteeren wist. Niet zonder reden, meenen we, werden door Hooft de letters van haar naam tot Sachte Sedeles omgezet.
* * *
Vondel had Tesselscha nooit uit het oog verloren; maar in 1639 naderde hij haar opzettelijk door haar zijn vertaling van Sophocles' Electra toe te wijden. Twee jaar later deed hij zijn Peter en Pauwels door het gedicht Aan Eusebia voorafgegaan. Dat dit grieksche woord, waarvan een nevenvorm in de Electra voorkomt, door hem vertaald werd met godvruchtigheid, dat Tesselschade zich kort daarop de Alkmaarsche Eusebia noemt, dat zij een gedicht schreef waarmede ze klaarblijkelijk Vondels oproep hem in zijn roomschwording te volgen beantwoordde, een gedicht dat ze Hooft toezond met verzoek het Vondel te
| |
| |
laten lezen, dat in één woord Vondel op het oogenblik van zijn bekeering tot de katholieke kerk zich in zielsgemeenschap met Tesselschade gevoeld heeft, en zij met hem, - ik zie geen oorzaak eraan te twijfelen. De onderzoeker die de voorstelling verdedigde, hij die vroeger al aantoonde dat Roemer niet, zooals we meenden, de oude kerk was trouw gebleven, heeft haar mijns inziens ten volle aannemelijk gemaakt.
In haar jeugd was Tesselschade de vrouw geweest van Vondels hoogste idealisatie. Zij werd het weer; maar terwijl hij haar toen naar de hemel van Ganymedes gewezen had, trok hij haar nu naar 't ‘zalig honk’ waarheen ‘met wijde en wisse schreden’, ‘de hemelsche en in klei gevangen ziel’ zich te spoeden had.
Zij heeft vroeger en later aan een vertaling van Tasso's Jeruzalem Verlost gewerkt. Er school in de toon van die christelijk-italiaansche verzen - Dullaert heeft hem weer opgenomen en hem een galm verleend die ongewoon is in onze dichtkunst - een verleidelijkheid van deernis en weemoed, die aan Hooft en Huygens vreemd was, maar die Vondel in trilling bracht. De strofe die zij Van Baerle zond, de eenige bewaarde, is de onmiddelijke overgang op haar eigen twee gedichten aan Maria Magdalena. De sterke vrouw ontdekte in zich - we kunnen het niet loochenen - de gebroken verteederde. De kloeke troosteres die ze altijd geweest was kreeg behoefte schreiende de voeten te kussen van een Jezus.
Het is haar op heel wat harde woorden, vooral van Huygens, te staan gekomen, dat zij niet bij een protestantsch geestelijke, maar bij een Jezuïeten-priester de sleutel vond tot de kooi van Christus. Maar zij was niet terugtebrengen. Elk zijn waarom, dacht ze met de haar eigen zinspreuk. Huygens nam het hoog op, juist omdat hij haar vriend was. ‘Ik spaar de roede niet, ik heb het kind te lief’ zei hij. Van Baerle, die al in 1636 iets gemerkt had van haar roomsche neigingen, dorst zich zoo stout niet uiten. Huygens, vond hij, had een streepje voor; die mocht zich veroorloven wat Tesselscha van hem niet dulden zou. Hij zond zijn vriend de rijmpjes over die de afgedwaalde hem in antwoord op Huygens' bestraffing had doen toekomen.
| |
| |
Hoewel ze schier een grauw is,
Is smaaklijk in mijn mond
en:
Het snerpend heil van ons hoog Hofwijksche Poeet
Behaagt mij echter nog, hetzij dan koud of heet.
Hij had overigens wel een goede kijk op het humeur waarmee de hardnekkige Alkmaarsche de berisping aanhoorde. Huygens meende dat ze door de pracht van de katholieke kerk getroffen was en dat hìj haar tot de eenvoud van de oudste en oorspronkelijke godsdienst moest trachten terug te roepen. Het was de zienswijze die de protestantsche hervormers tegenover de katholieken altijd handhaafden. Maar Van Baerle schreef: ‘zij heeft vastgesteld dat er maar weinig artikelen noodig zijn voor het geloof, en dat wat zij van den Roomschen godsdienst heeft volgens het godsdienstig gebruik en de gewoonte der ouden is; het overige valt buiten de zorg en het nauwgezet onderzoek van een vrouw die een leek is’. Verder beriep zij zich op de Verklaring van Grotius. Daarna: ‘Uw roeden en heftige woorden neemt zij heel kalm op en zegt ze te kussen, evenals gehoorzame kinderen’. Iets later: Zij beschermt zich met haar eenvoud’. Nog later: ‘Zij houdt van korte woorden’.
De vriendschap leed er niet onder. De Muiderkring bleef in stand en Huygens schreef aan Puteanus, dat hij haar boven haar zuster Anna stelde, als evenzeer hoog staande in kunstvaardigheid, maar door haar uiterlijk, haar spreken en manieren, veel lieflijker, van een waarlijk verheven verstand en boven alle vrouwen en de meeste mannen uitmuntend.
* * *
In de latere jaren - zij legde bezoeken af bij Huygens, zij vertoefde op het slot te Muiden - maar de éene keer hooren wij dat zij enkel sprak en schreef over godsdienstige onderwerpen, de andere dat ze de wereld als afgestorven was. Hooft
| |
| |
die dit laatste vermeldde, stierf toch nog vóór haar, in Mei 1647. Drie maanden na hem haar eenig overgebleven dochter, die naar haar heette. Na nog vier maanden Van Baerle. Zij zelf in Juni 1649.
Had zij maar tranen kunnen vinden, schreef Huygens, ze zou nog leven. De ‘kloeke Tesselscha’ was hem bijgebleven, niet de Maria Magdalena.
|
|