omkadert, maar als binnen een fijnmazig netwerk bant, het lenige lijnenspel dat hun woeling bedwingt. Hephaistos, toen hij de goden de verliefde strijd van Ares en Afrodite wou toonen in éen oogenblik van trillende onbeweeglijkheid, wierp om hun lichamen zulk een fijn en onbreekbaar weefsel. Zoo is het heele beweeg van Eppers lijnendriften gebonden aan wel lenige, maar toch eendere kompositioneele vormen, waarvan de voorstellingen zelf slechts, als hij die in zijn werken zichtbaar maakt, de telkens andere verschijningen lijken.
Het valt niet moeilijk, wanneer men dit inziet, hem zijn voorgangers en genooten aan te wijzen. Maar waartoe dient het, een kunstenaar, daar hij toch altijd leeft door het hem eigen bizondere, tot het algemeene van zijn tijd te vervalen. Al zou het aanlokkelijk zijn paralellen te trekken van Cézanne tot sommige van onze tijd- en landgenooten, Schelfhout bijvoorbeeld, die juist de intellektueele geheimen van dit soort teekenkunst zoo boeiend heeft uitgebeeld.
Tegenover Epper zou het te onrechtvaardiger aandoen, omdat zoowel zijn bewogenheid als zijn gratie zoo onmiskenbaar en zoozeer de hoofdzaak zijn.
Ik onthoud mij van beschrijvingen, als ook van opzettelijke onderscheidingen en waardeeringen. Zichtbare kunst in woorden weer te geven is juist de ondankbare bezigheid waarvan teekeningen als deze ons leeren aftezien. Mijn schrijven kan alleen ten doel hebben de aandacht op het werk zelf te vestigen, in de hoop dat het aanstonds ook door anderen zal worden opgemerkt.
Albert Verwey.
Noordwijk aan Zee
12 Maart '19.