| |
| |
| |
Nachtgezang
Door
Maurits Uyldert
De verborgene
O hart dat op mijn hart rust,
Mij door geen dag geroofd,
Ziel die mijn diepste smart sust
En tot een droom verdooft,
Ogen die blijven schijnen
Door 't donker van mijn waan,
Zacht mij aan goudene lijnen
Leiden door liefdes laan,
Waar zijn mijn brein en zinnen
Als mij uw beeld verschijnt,
Daar mij mijn heet beminnen
Verterend schroeit en schrijnt!
Hoe vinde ik nog de morgen
Na 't stormen van de nacht!
Zal ooit een dag mij borgen
Wat mij geen avond bracht?
Ziel, o mijn zacht-vertrouwde,
| |
| |
En 't hart dat op mijn hart rust,
Ons zwijgend uit de smart kust,
Veilig voor liefdes nood.
In donker
Voor 't daglicht te schuw.
Maar o, in mijn schromen,
Voor 't daglicht te schuw,
De pijl
Als het hert naar de bron,
Als de leeuwrik naar 't licht,
Als de wind die 't struweel en
| |
| |
Het bloemveld doorspeelt,
Schiet mijn hart tot u hoog
Uit de klem van zijn zorgen
Zomerregen
Niets, niets dan de stilte
Met zacht-zingend spoelen
Verschroeid, trilt mijn borst -
Maar, o mijn verlangen! -
Niets, niets lest mijn dorst.
Verjaarskrans
Dit zijn maar lichte liedjes,
Wat klaver en margrietjes
Voor één dag van uw jaar.
Al wordt gij iedre morgen
Één hief u, diep verborgen,
In 't stralen van zijn lach.
In 't stralen van de dagen
Schrijdt gij zacht-zinnend voort,
Beschut voor donkre plagen,
| |
| |
Omluisterd door mijn woord.
Zacht-zinnend zingt ge, uw ogen
Naar 't zoet geheim getogen
Zó, dat gij niets meer wenst
Die uur noch duur begrenst.
De dag en 't jaar vervlieten,
Maar àltijd, eeuw aan eeuw,
Blank als de blanke sneeuw.
Gekluisterd
Tot mijn adem mij begeeft,
U, die mij met dartle zinnen
Door uw harte-draden dreeft?
Waar mijn adem naar u hijgt,
Die mij, in het hart gebeten,
Stadig tot uw boezem tijgt?
Zal ik ooit de banden breken
Die mij kluistren aan uw hart?
Ach, hoe zwak zijn nog mijn handen
En hoe vast ben ik verward!
Als gij mijn vermoeide jaren
Met uw jonge droom verlucht,
Rijpt, wat zó kortstondig bloeide,
Ooit tot zadenrijke vrucht?
| |
| |
Zal ik leven, levend sterven
Van verlangen naar die droom
Wijl mijn ziel ten dode stevent
Op de brede en zwarte stroom?
De droom
O beeld, dat in mijn dromen
Licht-lokkende verschijnt
Met dartel-lachend spelen
Dat kille nachtwind smoort.
Wáár koelte en onberoerde
O beeld dat 't hart omsnoerde
Zodat het staâg blijft dwalen
In daglichts bleke dalen,
Mijn leven tijgt en trekt
Door waan van bang verlangen
|
|