De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Letterkundige aanteekeningen
| |
[pagina 226]
| |
reden het evenwel niet ophoudt een rhythmus te zijn. Hij had een scherp oog voor het komische in de wereld en was bij uitstek goedlachs. Als hij het ontdekte, moest hij zijn lachlust botvieren, in weerwil van al de deftigheid die de omgeving toevallig mocht schijnen te eischen. Benepen, afgepast, berekend, kwamen in zijn woordenboek niet voor. Hij droeg het hart op de tong. Toch kan men niet beweren, dat zijn natuurlijkheid het gevolg was van een ongeschokt godsdienstig geloof. Misschien was hij uit geheel zijn kring, ik zeg niet het meest toegankelijk voor, maar zeker het meest onder den indruk van de aanvallen die tegen het Supra-natureele werden gericht. Zooveel ik weet, was twijfel niet zijn deel, maar wel smart, en sterk aangrijpende smart, over de geringe algemeene bewijskracht van die bewijzen die voor hem persoonlijk voldoende waren, om den twijfel te weren. Dat God eens, in letterlijken zin, gesproken had tot den mensch, stond voor hem vast, maar waarom was dit zoovele honderden van jaren geleden? Waarom scheurde thans nooit het gordijn der wolken? Was het heden niet noodiger, niet onontbeerlijker dan ooit, bij het dagelijks aangroeiend geval der ongeloovigen? Zulke vragen bestormden zijn gemoed en dat bij toeneming, naarmate uit den eigen kring van het Réveil jonge mannen te voorschijn traden die het geloof der ouders niet konden omhelzen. Indien de Allerhoogste nog eens sprak uit zijn Hemel, als in de dagen van ouds! Die verzuchting welde bij hem op uit een gevoel, dat het geestige van zijn stijl plaats deed maken voor den toon van diepe aandoening. Misschien had hij beter gedaan met zich in deze theologisch-apologetische vragen niet te verdiepen, om in stede daarvan zich te plaatsen voor zijn klavier, een nieuw lied te dichten en tegelijk te komponeeren, in den geest van dat “o Daar te zijn, waar nimmer tranen vloeien”, of van dat “Waar is des Kristens vaderland?” liederen, die - faalt mijn herinnering niet, want ik oordeel naar indrukken, lang geleden ontvangen - De Liefde hadden kunnen stempelen tot een nederlandschen Gellert indien zijn dichterlijke ader milder had gevloeid’. Een jaar nadat Pierson's opstel, al vroeger geschreven, in zijn Oudere Tijdgenooten gebundeld was, las ik in het Amster- | |
[pagina 227]
| |
damsch Jaarboekje van 1889 een bijdrage van A.J. Hoogenbirk, getiteld ‘Op de Wandeling’. Door Amsterdam namelijk. De schrijver vertelde er, onder meer, de lotgevallen van een huis op de Heerengracht bij de Hartenstraat, Tecum Habita heette het. ‘In genoemd gebouw’, zegt hij, ‘heeft, een veertig jaar geleden, een man gesproken en gearbeid die, bij velen wellicht reeds vergeten, zeker ook nog in duizenden harten leeft, en hij verdient dat. Volbloed Amsterdammer was hij, Ds. Jan de Liefde, eerst predikant bij de Doopgezinde Societeit, later zelfstandig opgetreden. “De Amsterdamsche grachten mogen niet geurig zijn”, sprak hij eens, uit den vreemde teruggekeerd, tot een vriend, “mij is hun reuk lief”. We zullen hier niet in den breede verhalen hoe hij deze voorliefde betoonde door tot een geheele zedelijke herschepping van het “Fransche Pad” (thans de Willemstraat) de grondslagen te leggen; een pogen evenzeer gezegend als een tweede in de Jonker- en Ridderstraten. Man van fijne vormen en groote ontwikkeling, richtte hij zich, door het christelijk beginsel dat zijn kracht was gedreven, bij voorkeur tot het verachte en verwaarloosde. Zijn arbeid wordt met vrucht voortgezet tot dezen dag toe. Evenmin is het hier de plaats op De Liefde's groote verdiensten als godgeleerde, redenaar en schrijver te wijzen. Zijn uitgebreide kennis, o.a. van talen, was hem geen beletsel ook voor kinderen zoo te schrijven en te dichten, dat hij nu nog altijd een der meest gezochte auteurs is. Zijn liederen, waarbij hij vaak zelf de muziek leverde, worden nog elken dag gezongen; zijn werken telkens herdrukt. In gemakkelijkheid om ook over de meest ingewikkelde vraagstukken te spreken had hij zelden zijns gelijke. - Een groote schare uit alle rangen en standen was 't die De Liefde, toen hij vóór 40 jaren in Tecum Habita optrad, om zich vereenigde. De kracht en de eigenaardigheid zijner Evangelieprediking, zijn groote talenten als redenaar en prediker droegen daartoe bij. Zijn geschriften werden eer verslonden dan gelezen. Aan invloedrijke vrienden ontbrak 't hem niet. Dat desniettemin zijn ster ten slotte onderging bewijst allereerst, dat het een ondankbare taak is zijn tijd vooruit te zijn, ten tweede dat ons volk zich nog altijd kenmerkt door taaie vasthoudendheid aan het oude, zich in het nieuwe kwalijk | |
[pagina 228]
| |
voegt. Op het oogenblik worden door duizenden, die De Liefde nauwelijks kennen, zijn denkbeelden in praktijk gebracht. Ook vóór hem was scheiding van kerk en staat gepredikt, maar...'t was toen vrucht der door godsdiensthaat gedreven Revolutie. Hij was de eerste die eveneens een scheiding, en in veel volstrekter zin dan tot nog toe, dorst verdedigen in het belang der kerk, met bewijzen aan het tuighuis der kerk zelf, aan de H. Schrift ontleend. Dat was in zijn tijd iets ongehoords. Thans zou ieder hem hebben toegejuicht - toen liet men hem met zijn denkbeelden alleen staan. - Wat De Liefde voorts wilde: een kerkgemeenschap naar Engelsch of Amerikaansch model, vrij en zelfstandig in elk opzicht, was - althans ten deele - in strijd met de volksovertuiging en met het bestaande: ook met veel dat men liefst behouden zag. Genoeg - wel bracht hij zijn plan tot verwezenlijking, maar de gunst van het groote publiek was toen verbeurd. Niet allen volgden hem van Tecum Habita naar de nieuwgebouwde kerk in de Spuistraat (toen O.Z. Achterburgwal) bij de Wijde Steeg. De “Vrije Evangelische Gemeente” ging langzamerhand achteruit. Haar kerk werd verkocht en tot een school gemaakt en hijzelf trok omstreeks 1863 weer naar Tecum Habita. Veel had De Liefde gesticht, veel gezegends tot stand gebracht; in 't kerkelijke leed zijn pogen schipbreuk. Wel bestaat nog de door hem gestichte gemeente, maar zij is uiterst klein, en zelfs in twee groepen gesplitst. - De Liefde zelf vertrok in 1865 naar Engeland, waar zijn verdiensten als schrijver zeer gewaardeerd werden, gelijk later die zijns zoons, welke in den bloei der jaren overleed. Doch de gewezen Amsterdamsche prediker voelde zich door zijn vaderstad altezeer aangetrokken om in den vreemde te blijven. Hij keerde naar Amsterdam terug en overleed er, slechts 55 jaren oud in 1869. Zijn grafgesteente op de Oosterbegraafplaats vermeldt kort en zaakrijk wie en wat hij is geweest. - Wij aarzelen niet De Liefde een der merkwaardigste, schoon wellicht bij het algemeen min bekende mannen uit het Amsterdam der latere tijden te noemen. Niet alleen om wat hij voor die stad in godsdienstig, zedelijk en stoffelijk opzicht deed of bewerkte, maar ook omdat hij beginselen uitsprak die, eerst later wortel schietend, den sleutel geven tot den grooten | |
[pagina 229]
| |
strijd onzer dagen, die nu eenmaal over de vraagstukken van school en kerk allereerst gaat. Wie ze recht verstaan wil dient historisch te werk te gaan en vandaar dat we iets aanstipten uit een merkwaardige histoire contemporaine. Voor een uitvoerige levensbeschrijving van De Liefde worden, door een zeer bevoegde hand, thans de bronnen verzameld; een oproeping tot medewerking verscheen nog onlangs in de dagbladen’. De laatste aanhaling kan in kleur en karakter niet met de eerste wedijveren, maar, hoe gerekt ook, zij geeft ons uit de eerste hand, namelijk door een van De Liefde's leerlingen, een inleidend overzicht van zijn werkzaamheid. Het heeft lang geduurd eer de door Hoogenbirk aangekondigde levensbeschrijving inderdaad werd opgesteld. Toen hijzelf er eindelijk eene aan Dr. Bronsveld's Stemmen voor Waarheid en Vrede toezegde, bleek een ander van De Liefde's leerlingen, de oud-zendeling S. Coolsma, bereid het werk van hem overtenemenGa naar voetnoot1). Het werd ‘een geregeld overzicht van De Liefde's leven en arbeid’. Zonder letterkundige verdienste, zonder achtergrond in de tijdsomstandigheden, zonder ontraadseling van dat rijke natuur-capriccio, ‘vol verrassingen en oorspronkelijke wendingen’, waarvan Pierson gesproken had; maar in zijn beknopte uitvoerigheid toch zooveel gegevens omtrent De Liefde's leven en zooveel bladzijden uit zijn werken bevattende, dat de gestalte van de man zich voor ieder die aandachtig leest, met voldoende duidelijkheid eruit afteekent. Doopsgezind, maar in een tijd, toen meer op de werken dan op de genade nadruk gelegd werd, kwam De Liefde al spoedig, namelijk in 1843, toen hij predikant te Zutfen was, in botsing met zijn geloofsgenooten. De grond van zijn karakter, van namelijk niet afhankelijk te zijn van uiterlijk verband, doch alleen van innerlijke bevinding - een aard die hem al jong en telkens weer door personen en groepen met een zekere achterdocht beschouwen deed - brak toen plotseling uit, en niet als een verstandsmeening, maar als een geloofservaring. | |
[pagina 230]
| |
Naar aanleiding van een door hem opgezette Wereldgeschiedenis heeft later een onvoorzichtig bewonderaarGa naar voetnoot1) hem met niemand minder dan Augustinus vergeleken. In haar geheel is die stelling niet houdbaar, maar voor ze me onder de oogen kwam, had ook ik de vergelijking gemaakt, en zonder dat ik haar bij nadere beschouwing dwaas kon vinden. De Liefde is van diep-ongelukkig eerst gelukkig geworden toen hij Christus als een werkelijkheid in zich beleefde. Hij hongerde en dorstte en het geloof dat hij in zich ontdekte kwam hem als een onverdiende genade voor. Van dat oogenblik af was hij een bekeerde. Welnu, de volle openhartige verrukte toon van de bekeerde is bij hem, ‘een dier armen die alles gekregen hebben’, zooals Pierson zegt, niet anders dan bij de groote geest van de Confessiones. ‘Toen het mij eindelijk duidelijk werd’, schrijft hij in een brief aan Ds. Heldring, ‘dat de Heere Christus waarlijk voor mij gestorven was en mijne zonden gedragen had, zag ik in, dat ik een waarheid leerde kennen, die reeds bij het begin van al mijn zuchten en worstelen, even duidelijk, overvloedig en handtastelijk op elke bladzijde der Schrift had uitgedrukt gestaan. Ach! toen werd ik ontwaar, welk een ontzettenden cirkel ik nutteloos had rondgeloopen. Maar hoe duidelijk werd het mij daar tevens, welk een fontein van genade, geduld, lankmoedigheid en minzaamheid de Heere Jezus is, tegenover mijn dor en stijf hart. Zelfs daar heeft hij nu zoo lang met milde handen en vriendelijke oogen gestaan, wachtende totdat het mij eindelijk vleide, mijn dwaas en gevaarlijk spel te laten varen. - Neen! Hij heeft meer gedaan dan bloot wachten. Hij heeft mij ter linker- en ter rechterzijde paal en perk gesteld, zonder dat ik het bemerkte, zoodat ik overal blind liep en eindelijk vermoeid in Zijne armen nederzeeg. En nu, ja, nu weet ik wat hongeren en dorsten naar Hem is, en wat het is, in Hem verzadiging van vreugde te vinden. Neen, dat is geen eigengemaakte, kunstig bewerkte gevoelsaandoening, geen opwinding der zenuwen, geen uitpersen van zuchten, geen overspannen dringen. Het is een gelooven, dat Hij liefheeft, | |
[pagina 231]
| |
dat Hij onuitsprekelijk liefheeft, met een liefde tot in den dood; dat Hij liefheeft wat in zichzelf hatelijk en afschuwelijk is, maar diep deerniswaardig en rampzalig tevens. Het is een gelooven in deze liefde, zonder begrip waarom, zonder gevoel van het begrijpelijke; een gelooven, alleen op Zijne verzekering, op Zijn woord, op Zijnen dood, Zijnen grooten, eeuwigen liefdedood aan het kruis; een gelooven, hetwelk, gelijk de droppel den steen uitholt, alzoo het hart allengs en al meer en meer vermurwt en verweekt, onder den indruk van de aanschouwing Zijner liefde; een gelooven, dat niet ophoudt nacht en dag, bij alle koudheid en ongevoeligheid, bij alle lusteloosheid en mismoedigheid, bij alle zonde en afwijking bestendig te fluisteren: Hij heeft u lief! Hij werpt u niet uit! Hij is gewillig! Hij heeft voldaan! Hij staat met uitgebreide armen! Hij staat en klopt aan de deur! Zie, dat is een macht die onweerstaanbaar is. Daarvoor moet het hart eindelijk breken, al is het ook van steen of van staal. Die zachte, bestendige, alles-doordringende wasem weekt los. Zóó, zóó heeft mijn ziel leeren hongeren en dorsten, mijn Broeder!’ Wie zóó schrijft heeft in zijn hart de hem eenig mogelijke keus gedaan. De Liefde kon later haastige bewegingen maken, hij kon aarzelen, zooals in de vraag of men vóór of na zijn bekeering gedoopt moest worden, hij kon de fantasieën van zijn verwachting voor geloofsopenbaringen aanzien, als toen hij in de spoedige terugkomst van Christus en in zijn stoffelijk koningschap over Palestina geloofde, hij kon door al de moeielijkheden van een tergende praktijk zijn weg zoekend, de hoeken en kanten van zijn persoonlijkheid niet altijd gescheiden houden van een goddelijke noodzaak, hij kon grillig schijnen, en eigenwillig zijn somtijds, maar hij kon nooit ophouden te zijn die hij nu eenmaal geworden was, de man die een bekeering had doorgemaakt, en die uitging tot bekeering van anderen. Zijn heele maatschappelijke werkzaamheid - een lichamelijk in de bres gaan van stoffelijke en geestelijke ellende - was het gevolg ervan, en misschien de omvangrijkste, en zeker de meest levendige, de meest oprechte, de meest oorspronkelijke letterkundig-stichtelijke arbeid die hier te lande gedurende de negentiende eeuw geleverd werd. | |
[pagina 232]
| |
Een ander gevolg de onvermijdelijke strijd waarin hij geraakte - telkens meer tot zijn eigen stoffelijke schade - met allen, ook geestverwanten, die aan uiterlijke bindingen waarde hechtten of, als zij het aan innerlijke deden, zijn droomen en verwachtingen niet deelden, zijn eigenaardige vormen niet konden overnemen. De kerk, de op reglementen gevestigde, door de overlevering machtig gewordene en bijeengehoudene, werd zijn bête noire. De op het algemeene ziende, wijsgeerige Groen van Prinsterer, gesteund door de wettelijk-starre en burgerlijk- verstandige Wormser, beiden bevreesd voor zijn splijtzuchtige neigingen, kreeg hij tegen zich. Betrekkingen ontgingen hem, gemeenten kon hij - zonder reglementen of met zulke die niemand bonden - niet langer handhaven dan zijn persoonlijke invloed toereikte en de omstandigheden hem niet noopten tot letterkundige inspanning in binnen- of buitenland. Het vrijheids-beginsel dat zijn geloof hem gegeven had, kwam overal in weerstand met machten die om stoffelijke of geestelijke redenen de menschen bonden en groepeerden. Niet alleen de kerk wou hij van de Staat vrijmaken, maar - Hoogenbirk, redacteur van de Standaard, zegt het niet - ook de school, en niets scheen hem verdoemenswaarder dan dat de School met den Bijbel bestaan zou door staats-subsidie. Alles tezamen genomen is hij dan ook in zijn tijd niet een bouwer, maar een gist geweest. Zijn mondelinge evangelisatie werkte door en bleef in aandenken. Zijn schriftelijke - wie zal zeggen hoeveel daarvan in andere vormen nu nog voortleeft. Het werk van S. Coolsma bevat over die geschriften overvloedige gegevens, aan het eind zelfs een chronologische lijst van uitgaven. In hoeverre die volledig is weet ik niet: het ‘grappig boek over den Hollander in Londen’, waardoor, volgens Pierson, De Liefde in ruimer kring was bekend geraakt, vind ik genoemd noch aangeteekend. Maar ik zou het doel van deze bespreking niet bereikt achten, indien ik omtrent die uitgaven nog niet een opmerking toevoegde. Hoogenbirk zegt, zooals we zagen, in 1889: ‘Zijn liederen worden nog elken dag gezongen, zijn werken telkens herdrukt’. Coolsma schrijft in 1917: ‘Zijne geschriften zijn helaas bezig te verdwijnen...In onze openbare bibliotheken heb ik naar | |
[pagina 233]
| |
de nog ontbrekende vergeefs gezocht; geen enkele bibliotheek, dan alleen die der Doopsgezinden, heeft van De Liefde's geschriften wat van beteekenis? Mij dunkt dat door deze klacht een taak wordt aangewezen die door de vrienden van De Liefde, in samenwerking met een van onze openbare bibliotheken vervuld kan worden. De Liefde hoort niet tot de vermaarde schrijvers wier arbeid vanzelf behouden blijft. Enkele van zijn werken mogen herdrukt worden, de meeste worden zeldzamer en ten slotte onvindbaar. Toch hebben zij, niet alleen voor de kennis van de man, maar ook voor die van zijn tijd, een niet te vervangen beteekenis. De man was een van Piersons oudere tijdgenooten. De tijd was die waarin alles gistte en kiemde wat bij ons leven uitbotte. Wat voor dertig jaar nog telkens herdrukt werd, en nu door de zorg van S. Coolsma moest worden bijeengebracht, zal na nog eens dertig jaar misschien verstrooid en verloren zijn. Is het niet doenlijk dat het op dit oogenblik bijeengebracht en bijeengehouden wordt? | |
II
| |
[pagina 234]
| |
hij 7 April 1858 te Batavia aan wal stapte, geen overleggende natuur, geschikt tot stilzitten en inschikken, maar een jonkman van daad en avontuur, bedrijvig, voor zijn werk zich aansprakelijk achtend, zoodat hij het deed en goed deed, maar ook elk oogenblik bereid het te wisselen voor ander werk, zoodra hij dacht dat dit meer overeenkomstig zijn aard zou zijn. Hij had adelborst willen worden, maar was wegens bijziendheid afgewezen. Die bestemming had hem aangetrokken, omdat hij er een middel in zag ‘om te voldoen aan de vurige begeerte welke (hem) reeds als knaap bezielde, om vreemde landen en volken te bezoeken’, - een begeerte, zegt hij in 1872, die ‘met de jaren eer vermeerderd dan verminderd’ is. Een ijverig, daadlustig, maar ook een eigenwillig man. Toen hij enkele maanden op het kantoor van de Indische Stoomvaartmaatschappij gediend had, begon Batavia hem al tegentestaan. Hij vond het een maatschappij van ‘bluf brutaliteit, protectie, karakterloosheid en rekbare conscientie’ en miste de volharding om te midden van omstandigheden die hem niet pasten, op zijn post te blijven. Zijn eigen ‘stijfhoofdige wil’ - zegt hij zelf - dreef hem naar de binnenlanden, waar hij aldra een betrekking vond te Blitar op een tabaksonderneming. Van de werkzaamheden en toestanden, vooral van de misbruiken te Blitar, geeft zijn verder verhaal een aanschouwelijke voorstelling. Nadat hij twee jaar op verschillende ondernemingen in de streek gewerkt had, was de regent van Blitar zijn doodsvijand. Omtrent zijn eerste verhouding tot dit hoofd, met wie hij een jarenlange strijd gevoerd heeft, schrijft hij: ‘Jong en onbezorgd, vrolijk en levendig van aard als ik toen nog was, kon het niet missen of ik was weldra bij iedereen bemind, terwijl de moeite welke ik mij gaf, om de taal en zeden der mij omringende Inlanders te leeren kennen, zoowel als de zachtzinnigheid waarmede ik hen altoos behandelde, mij niet alleen de genegenheid dezer laatsten, maar ook zeer spoedig de sympathie hunner Hoofden deed verwerven, waarop ik niet weinig prijs stelde. Ook de Regent van Blitar, dien ik eerst later voor het eerst ontmoette, bij gelegenheid der installatie van den tegenwoordigen Regent van Toeloong-Agoong, | |
[pagina 235]
| |
en die bereids een en ander omtrent mij vernomen had van zijne ondergeschikte Hoofden, haastte zich met mij kennis te maken en betoonde mij, gedurende den eersten tijd althans, eene belangstelling en genegenheid, welke ik wel geloof dat oprecht was. Geene enkele festiviteit, hetzij bij vischpartijen of klopjachten, welke te dier tijde aan de orde van den dag waren, hetzij waijang- of gamelan-partij, kon er dan ook plaats grijpen, waar ik niet op uitgenoodigd werd. Menigmalen zelfs werd ik bij nacht en ontijd uit den slaap gewekt door zendelingen van den Regent, met de boodschap om zijn eigen paard te bestijgen en onverwijld ten zijnent te willen komen, waaraan ik ook altijd gehoor gaf, en dan gewoonlijk den nacht bij hem doorbracht in gezelschap der Inlandsche Hoofden, die bij eene dergelijke gelegenheid nimmer in gebreke bleven, allen hunne opwachting te komen maken. En werkelijk moet ik hier verklaren dat het gezelschap des Regents mij nimmer verveelde, daar hij niet alleen de gave bezat zeer onderhoudend te zijn, maar tevens ook overvloedig blijken gaf van zeer veel ondervinding en ervaring, zoowel als een voor een Inlander buitengewoon scherp oordeel gepaard met een vlug opmerkingsvermogen te bezitten, hetgeen niemand verwonderen zal die zijn veel bewogen leven kent. Het kon dan ook niet missen bij een dergelijk druk verkeer, of de Regent had mijn karakter ten volle doorgrond, alvorens ik omtrent hem nog éénige gevestigde opinie bezat. Van af dat oogenblik was hij jegens mij meer op zijne hoede, voorzichtiger vooral, waar het gold het bespreken van dienst-aangelegenheden. Op een paar uitzonderingen na, behooren de Europeesche Ingezetenen van Blitar, met welke de Regent tot dus verre in aanraking was gekomen, tot dat slag van lieden, aan wie het tamelijk onverschillig is of de zon om de aarde draait, dan wel de aarde om de zon, mits zij maar sekuur zijn zelven mede te draaijen. Wat mij betreft, was de Regent zoo goed, ten deze eene exceptie te willen maken, eene onderscheiding voor welke ik hem alleszins dank weet. Onze verstandhouding was dus van weerszijden zoo uitmuntend mogelijk. Wel is waar gebeurde het mij ettelijke malen, onwillekeurig getuige te zijn zaken, die mij toeschenen niet juist in | |
[pagina 236]
| |
den haak te wezen, en welke nu en dan het vermoeden bij mij deden oprijzen, dat des Regents handelingen niet vrij waren te pleiten van eigenbelang, zooal niet van oneerlijkheid, doch ik bezat toen nog geen doorzigt genoeg en was nog te zeer ontbloot van zaakkennis, om mij lang bij die vermoedens op te houden, of de uitgestrektheid in te zien van hetgeen ik zag en hoorde’. Begonnen naar aanleiding van een diefstal ten zijnent, die hij aan een handlanger van de Regent toeschreef, eindigde de reeks van Dubekart's strubbelingen tegen dat personage met zijn eigen veroordeeling wegens laster, ondanks dat de Regeering kort te voren zijn tegenstander op non-aktiviteit stelde. Het was een strijd die, eerst met tusschenpoozen, later onafgebroken, in het geheel tien jaar duurde, van 1860-1870, en die eenerzijds gevoerd werd met moordaanslagen, omkooping, verdachtmaking, en het heele apparaat van ambtenaars-hierarchie, reglementen en rechtspraak, anderzijds met een hoe langer hoe hardnekkiger, roekeloozer en tartender aanroepen van het Gouvernement en de publieke meening. Hooge ambtenaren raakten erin betrokken, konden door de Regeering niet worden gehandhaafd, maar evenmin kon ze de man recht doen, wiens geschriften, indien zij als waar erkend werden, een veroordeeling inhielden van de regeering zelf. Die geschriften zijn, volgende op het inleidend gedeelte, een honderdtal genummerde en Feiten betitelde dagblad-artikelen, onderteekend Brata Yoeda. Brata Yoeda, verkorting van Bārata Joeda of de strijd der Bārata's, is een bewerking van die hoofdstukken van het Māhā Bārata die op de strijd betrekking hebben. Als ‘Indisch-Javaansch Heldendicht, voor de uitgave bewerkt door A.B. Cohen Stuart’, was dit werk juist in 1860 te Batavia uitgekomen. Zoodra Dubekart in Oct. 1867 zijn eerste Feiten in de Soerabaja Courant deed opnemen, ontleende hij zijn pseudoniem eraan. Niet op het gemoed werkend, noch dienend om de grootheid of edelmoedigheid van hun schrijver te doen uitschijnen, toonen die brieven, behalve het karakter en temperament dat ik trachtte te teekenen, voornamelijk kennis van inlanders en inlandsche toestanden, alsmede de oprechte wil om de bevolking van dienst te zijn. | |
[pagina 237]
| |
Blitar schijnt toentertijd niet tot de gunstigst-ontwikkelde streken van Java behoort te hebben. Wie er thuis zijn verzekeren dat de plotselinge opkomst van de tabaks-cultuur, het groote gebrek aan europeesche opzichters en aan werkvolk, de demoralisatie van Europeaan en Inlander veroorzaakten. Het ruim verdiende geld werd omgezet in drank en opium. De leege champagne-flesschen bij de postloodsen en op de erven der dorpshoofdwoningen - zoo zegt men - getuigen nog van de toenmalige dranklust. De opiumpacht was in Kediri hooger dan in eenige andere residentie en bracht in geen enkele afdeeling van Kediri zooveel als in Blitar op. Over de toestanden in die afdeeling geven de Feiten overvloedige gegevens. Ware de indische dagbladpers toen geweest wat ze heden is, Dubekart zou een grooter en billijker invloed hebben uitgeoefend, terwijl het schijnt dat hij nu slechts als reklame diende. Door Busken Huet, toen hoofdredacteur van de Java-bode, werd hij teruggestooten. Geldelijk reeds geruïneerd tengevolge van zijn optreden, was hij het na zijn gevangenschap ook lichamelijk. Kort erna stierf hij. Een tweede bundel Feiten, die hij van zins was uittegeven, is nooit verschenen. |
|