De Beweging. Jaargang 15(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 221] [p. 221] Gedichten Door M. Nijhoff De kinderkruistocht Ze hadden een stem in het licht vernomen: ‘Laat de kinderen tot mij komen’. Daar gingen ze zingende hand in hand Ernstig op weg naar het Heilige Land. Dwalende zonder gids, zonder held, Als een zwerm witte bijen over het veld. In de armen van een der kinderen lag Een wolke-wit lam en een kruis met een vlag. De menschen gaven ze warme pap En brood en vruchten en melk in een nap. En kusten ze en weenden om het woord Dat de kinderen lachend hadden gehoord. Zij zijn bij den haven op schepen gegaan En sliepen op 't dek tegen elkander aan. De grootste der sterren schoof met ze mee En wees den stuurman den weg over zee. [pagina 222] [p. 222] Soms schreide er één om een droom en riep Over het water totdat hij weer sliep. Met een dunne hand vóór haar gezicht Dempte de maan de helft van haar licht. Ze voeren voorbij den horizon Waar de dag in een hoek van den hemel begon. Toen stonden ze zingend voor-op het schip En zagen in zee een wit huis op een klip. Wie alles verlaat vindt in vaders huis, Dat vele woningen heeft, zijn thuis. Het anker rinkelde en viel in zee. - ‘Domine infantium libera me’ -. Het hart van een kind is zoo warm en los, - ‘Pater infantium liberet vos’ -. Zoo buiten de wereld en roekeloos, - ‘Domine infantium libera nos’ -. Dat ze gingen en zelfs geen afscheid namen. - ‘Libera nos a malo, Amen.’ - De verbrandende lampion Vannacht zag 'k door het raam op het balcon, Waar 't lamplicht langs de natte planken glansde, Voorbij de balustrade een lampion Van vreemd bleek licht die in het donker danste Kantelend op de wind. Maar plotseling Herkende ik: zìjn gelaat dat met vermoeide Wijd-open oogen daar voor 't venster hing Terwijl de huid als dun doek openschroeide. [pagina 223] [p. 223] Het souper 't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood Werd neergeslagen uit den greep der handen. De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden En 't raam sprong open door een donkren stoot. Als water woelden in den nacht de landen Onder het huis. Wij voelden hoe een groot Waaien ons aangreep en de wieken van de Vaart van den tijd ons droegen naar den dood. Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen. Een mensch ziet eenzaam hoe een eenzaamheid Zwart en diep ligt in de oogen van een ander - Maar als Gods winden langs de daken huilen: Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit, Lach en stoot glazen stuk tegen elkander. De danser Onder mijn huid leeft een gevangen dier Dat wild beweegt en zich naar buiten bijt. Zijn donker bloed bonst, zijn gedrongen spier Siddert van kramp in zijn gebondenheid. Totdat zijn pijn warm door mijn lichaam glijdt En dwingt naar 't worden van gebaren, wier Beheerschte haast en vastgehouden zwier Zijn vaart ontspant en deinzende bevrijdt. Men moet gepoederd zijn, dat in 't gelaat Alleen het zwart der openschroeiende oogen Den waanzin van 't verbijsterd beest verraadt. [pagina 224] [p. 224] De mond moet, roodgeverfd en opgebogen, Goddelijk trotsch zijn, dat ze weten laat Dat zich haar breede lach heeft volgezogen. Aubrey Beardsley Leef niet als boomen leven die haar stille Groeikracht in takken om zich heen verbreeden: Leef steil omhoog zooals de stammen deden, Tot wij als speren in den hemel trillen. Zoo hoog gestegen kent het koude hart De ontroering niet meer van de kleur der verven, Maar laat, duizelend, zijn extase sterven En dwingt ze in 't rythme van het wit en zwart. 't Rinkelt aan 't raam, en in het maanlicht buiten Ritslen de spitse muilen door het gras, En om een smalle boom gilt het wild fluiten. Dansers vertragen hun sluipende haast Wanneer een vrouw, naakt, op de kaarsen blaast Waaraan een baard hangt van verdropen was. Vorige Volgende