| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Ca. Serrurier, De Pensées van Pascal, A.W. Sijthoff's Uitg.-Mpij Leiden 1919.
Dit boekje, in de bibliotheek van Dr. P. Valkhoff verschenen, was aanleiding dat ik de Pensées zelf weer ter hand nam en het kleine opstel schreef dat de lezer in dit nummer vindt afgedrukt. Dat schrijven is allerminst een beoordeeling van mej. Serruriers studie. Alleen erop uit om in de scherpste omlijning het geestelijk portret te ontwerpen van de schrijver van de Pensées kwam ik ertoe geheele groepen van zijn gedachten òf slechts aanteduiden òf opzettelijk voorbijtezien; terwijl het deze schrijfster om een, zoo niet volledig, dan toch uitvoerig en ordelijk overzicht van Pascal's nalatenschap te doen is geweest.
De Pensées zijn in verschillende uitgaven verschenen; eerst besnoeid en gewijzigd, later gezuiverd en aangevuld, eerst zóó gerangschikt dat hun bestemming - van namelijk materiaal te zijn voor een Apologie du Christianisme - eruit blijken zou, later zóo dat zij langs een onafgebroken draad en in overzichtelijke groepeering zichzelf en daarmee de wereld van Pascals innerlijk voor ons uitbreidden.
Mej. Serrurier volgt de tegenwoordig gangbare rangschikking die het eerst in 1897 door Brunschvicg gegeven werd: veertien afdeelingen, van welke zij aan elk van de eerste zeven een hoofdstuk wijdt, om dan de zeven volgende, als meer voor theologen dan leeken bestemd, kortelijk saamtevatten. In een Besluit van enkele bladzijden doet zij daarna de eenheid van Pascals theoriën uitkomen, zooals zij in een Inleiding Pascal's plaats in de Literatuurgeschiedenis, zijn leven en het ontstaan en de lotgevallen van de door hem nagelaten Pensées behandeld had.
| |
| |
In het geheel een ernstige en goed volgehouden arbeid, die verlevendigd wordt door sommige algemeenere, nu historische, dan psychologische beschouwingen, is het werk doorloopend beter, zoowel gelijkmatiger als met meer gevoel, geschreven, dan het boek over Bayle dat ik indertijd van haar gelezen heb, al blijft ook aan dit geschrift een zekere schoolsheid eigen, die haar volzinnen op keurig vertaald fransch doet lijken en haar te vaak in de toon doet vervallen van de geijkte en geclassificeerde bewondering. Een indeeling zooals zij volgde heeft toch al iets schoolsch. Vroegere uitgevers hadden bij hun redactie een organisme voor oogen, namelijk het levend-gelede werk dat zij zich als Pascals einddoel voorstelden. De nieuwe rangschikker daarentegen bedoelde door de onderscheiden gedachten heen het uitzicht te openen op een systeem. Het wiskundig sluitend geheel van Pascals theoriën wou hij blootleggen. Deze wetenschappelijk geheeten maar inderdaad eenigszins schoolsche eerzucht steekt in zooverre ongunstig af tegen het streven van vroegeren, als dit laatste levender was en meer verwant aan de arbeidswijs van een kunstenaar.
Ik ontken niet dat men de gedachten van Pascal nu duidelijk volgen kan, en ook niet dat het onderling verband van hun groepen goed zichtbaar wordt, maar ik beweer tevens dat zij nu als 't ware in een vlak liggen uitgebreid en niet voldoende voorkomen als uitstralingen van een middelpunt, 't zij men dit laatste dan in zijn plan of in zijn ziel zoeke, - ik beweer bovendien dat nu wel eens aan sommige gedachten, opdat zij waardig hun rol in het stelsel vervullen zullen, een waarde wordt toegekend die hun op zichzelf niet schijnt toetekomen.
Zoo lezen wij, na een zwaarwichtige verzekering dat Pascal diep de tragedie van ons bestaan voelde, gevolgd door de gewetensvraag wie nooit in wanhoop de levensraadselen overpeinsd heeft: ‘Deze bedenkingen hebben Pascal zijn vermaarde theorie over de afleiding ingegeven. Hij is nl. tot de overtuiging gekomen dat alle ongerief en moeielijkheden die de menschen zich op den hals halen, alleen daaruit voortkomen dat zij niet rustig in een kamer kunnen blijven’. Mij dunkt, er wordt daarmede aan Pascals gedeeltelijk tot stichting van anderen, gedeeltelijk tot ontlading van zijn eigen kluizenaarsgeprikkeldheid op 't papier
| |
| |
geworpen boutade een te groote eer bewezen. Dergelijke uitlatingen zijn aardig te lezen: zij waren te verklaren en zij hadden hun doel. Maar zij zijn hemelsbreed verschillend van al die andere uitingen waarin hij zijn besef van de menschelijke leegte als een onmiddelijke ervaring uitspreekt, of waar hij aan het zoeken om aan die leegte te ontkomen haar niet door de kleine omstandigheden versluierde richting geeft: naar de verborgen Godheid of naar de afgrond-vullende persoonlijkheid van de stervende Christus.
Door het verband te verliezen met de psychische, of ook maar de intellektueele kern, die de verschijnselen samenhoudt, loopt de stelselmatige, de wetenschappelijke beschouwer gevaar het gevoel te verliezen voor hoogten en laagten, voor wat belangrijk en wat bijkomstig is. Het is waar dat die kern ook weer afzonderlijk beschouwd kan worden, maar ook dan word ik niet bevredigd, ook dan zie ik hem weer uit zijn onbewuste en levende functie teveel in een schematisch en bewust gedachte-object overgaan.
Zoo Pascals ‘intuïtie’. Dat woord gebruikt hij niet. Hart, gevoel, instinct zegt hij en bedoelt daarmee iedere innerlijke verzekerdheid die het buiten verstandsbewijs stellen kan. Elders spreekt hij van ‘esprit de finesse’ en het schijnt dat hij daarmee een dergelijke uiterlijke verzekerdheid bedoelt uittedrukken. Wat goeds heeft het nu, al deze woorden met de term intuïtie saamtevatten? Men moest het juist laten en trachten het te voorkomen, nu immers die uitdrukking een schoolwoord geworden is en uit dien hoofde reeds te veel zich opdringt.
Maar is dit niet juist de wetenschappelijke behoefte: de levende lichamen te ontleden en dan hun deelen, van elkaar verwijderd, ondertebrengen in de vitrinen die de tijd heeft gereedgemaakt?
Aandrang van de tijd ligt er ook in de stelling waarmee mej. Serrurier haar boek opent. ‘Pascal is een der vertegenwoordigers van de reactie tegen het moedelooze scepticisme, dat zich, aan het einde der 17de eeuw, in Frankrijk van de geesten had meester gemaakt.’ Dit is wel een zeer schoolsche, dat wil zeggen oppervlakkige, en tevens een sectarische wijs, om uittedrukken dat Pascal na Montaigne kwam. Is het daarmee zeker
| |
| |
dat de zelfkastijdende kluizenaar van Port-Royal een sterker en rijker geloofskracht had dan de glimlachende twijfelaar?
Wat wordt het werk van groote voorgangers makkelijk een tuighuis waaruit strijdbare geesten wapenen halen! Wat leenen volgzamer geesten zich licht tot het verbreiden van dit misverstand!
Het doet daarom goed te zien dat mej. Serrurier het misverstand van een vroeger geslacht, dat in Pascal een romantisch ‘Welt-schmerzler’ zien wou, afwijst. Zij zegt terecht: hij miste de ikheid-vergoding. Ook mij komt het voor dat hij zich niet verhief op zijn uitzonderingschap, maar niets inniger wenschte dan christelijke norm te zijn. De Verloren-zoons-trek is dan ook niet zoozeer romantisch: het christelijk, en zelfs het vóórchristelijk, heimwee van alle tijden heeft deel eraan.
De boekjes van Dr. Valkhoff's bibliotheek onderscheiden zich nog al eens doordat zij al te uitsluitend uit de fransche sfeer stammen. Een deugd, omdat de bedoeling van die uitgaaf het bevorderen van de fransche beschaving is? Toch niet. Niet één van de europeesche beschavingen is te kennen zonder haar in verband te zien met haar genooten. Een enkele schrijver brengt die eenzijdigheid al te opzettelijk tot uiting dan dat zij schaden zou. Waar het meer naïef gebeurt kan een wenk dienstig zijn.
| |
Charles van Lerberghe: Zij die voorvoelen (Les Flaireurs) ingeleid en vertaald door Edgar Tant 1918.
In een goede vertaling van de hand van de belgische dichter Edgar Tant verschijnt hier dat Les Flaireurs dat we tal van jaren, als de stille tweeling van Maeterlincks l'Intruse, in aandenken hebben gehouden. Niets dan een stervende grootmoeder; en haar kleindochter die de vage gestalten achter de deur, de lijkbezorgers, niet binnen wil laten. Het gevoel waaruit het stuk geschreven werd is de angst voor de brutale vormen waaronder de dood, door de levenden gezien, zich opdringt. Maeterlinck vond er aanleiding in tot het schrijven van ook een angst-drama; maar zijn gevoel was de angst voor het ons omgevende Oneindige.
Van Lerberghe was de schuilgaande dichter die zich van de grove wereld, ook in het sterven, zag afgescheiden; een droomer die
| |
| |
alleen voor zich leefde. Maeterlinck was de weergalm-wekker van een algemeene aandoenlijkheid die zijn tijd behoefde, een zinnende en zinnige mystiek, die het wereldmiddelpunt uit de natuur naar de ziel verlegde: hij was een denker en verzinnebeelder, en een lenig en schitterend schrijver, gemaakt voor het oogenblik en op dat oogenblik zeker van zijn roem. Maeterlinck kan men zich niet denken zonder de menigte, bij wie ieder van zijn taalvormen - want daarop waren ze aangelegd - een gemakkelijke trilling moest veroorzaken, evenals hij later in zijn gevoelig en doorzichtig proza duizenden en tienduizenden aan zijn gedachten deed deelnemen.
De heer Tant doet daarom zeer verkeerd als hij in L' Intruse niets dan een omgewerkt Les Flaireurs, of in Maeterlinck een niet door het talent, maar alleen door de fortuin begunstigd navolger wil zien. Maeterlinck was heel anders dan Van Lerberghe, en werd wat hij worden moest: de zeer invloedrijke uiter van een levensbeschouwing die de innerlijke ingeving in de plaats van de uiterlijke waarneming stelde; terwijl Van Lerberghe bleef wat hij van den beginne af was: de dichter die zijn persoonlijke bezieling ijverzuchtig rein hield van iedere bevlekking met de menigte.
Van Lerberghe had dan ook zijn heele en eenige konflikt met de wereld in dat enkele Les Flaireurs uitgesproken. Zijn verhouding tot de menschheid evolueerde niet verder. Hij ontwikkelde niets dan zijn innerlijk, zijn droom van een jonkvrouwelijke reinheid, en die bereikte hij in een poëzie die haar verrukkingen van visie en geluid tot de verste grens van zang en verbeelding gebracht heeft.
Eerst in zijn Entrevisions, waarin dat voor hem zoo teekenende gedicht Les Images voorkomt.
Un jour, les images parées
Du beau livre de l'enfant,
En sortirent comme des fées
Une d'elles toucha l'épaule
De l'enfant presque assoupi.
C'était une image sans paroles,
Haute et blonde comme un épi.
| |
| |
Oh! nous sommes vraiment lassées,
Lui dit-elle tout-à-coup,
De porter ces lourdes pensées,
Comme un étouffement sur nous.
Nons venons respirer le large!
Et toutes, redressant soudain
Le front de vierges que leur charge
Avait si lourdement étreint,
Apparurent des immortelles.
Joyeux à la fois et surpris,
L'enfant, radieux, leur sourit,
Car il n'avait adoré qu'elles.
Daarna in zijn La Chanson d'Ève, die liederen van Eva in een Paradijs waar Adam stilzwijgend vergeten werd. Het is een van de zangerigste boeken die ooit zijn geschreven. Niets anders dan een ziel die een droom zoekt, een stem die gestalte wordt.
Qui troubles à peine un peu
Parole où, pensive, j'entends
D'un souffle et d'un rêve
Moi, je t'écoute, un autre te voit,
D'autres te comprennent à peine,
Mais tu embaumes mon haleine,
Tu es une rose dans ma voix.
Verhaeren, aan wie dit boek werd opgedragen (zooals Les Flaireurs aan Maeterlinck), werkte in de breedte. Hij was minder
| |
| |
zanger dan spreker. Maar hier is enkel zang, enkel de stijging van de dichter, die op zijn luchtvaart alle woorden over boord wenschte te werpen, behalve dat ééne: J'aspire.
| |
Verzen, door Jooske van den Brandeler- den Beer Poortugaal.
Er is in de verzen van Jooske van den Brandeler een kloeke gelijkmatigheid, maar die niets vormelijks heeft, - een niet te miskennen machtigheid die, integendeel, soms tot een soort robuuste achteloosheid overgaat. Juist als kontrast daarmee treft dan het schroomvol-teere van haar gevoel als jong meisje, het hartelijk-innige van haar moederlijke aandoening, het menschelijk meegevoel dat doorbreekt bij het zien van, vooral geestelijke, ellende. Er liggen daarin allerlei beloften, zoowel voor de poëzie als voor de vrouw, die beide van een weldadige ontwikkeling zeker kunnen zijn wanneer zij haar wezen, zooals tot nu toe, gesloten weet te houden voor wereldsche onnatuur en open voor de droevige of blijde bewegingen waarmee natuur en leven een gevoelig en zichzelf bezittend gemoed aandoen.
Een sterkende trek in haar is ook de uit geluk zoowel als leed opkomende verheffing: het besef dat er een kracht is die geluk en leed te boven gaat. Deze en de deernis, zijn, als ze onze toekomstverwachting dooraderen, de lichtende voren waarlangs het hart zijn weg zeker weet.
Albert Verwey.
|
|