| |
| |
| |
Liederen
Door
Jacob Israël de Haan
De nacht
O, Makker, die mij nooit vergeet,
O, Makker, die mij nooit verlaat.
Die al mijn liefde en al mijn leed,
Mijn hoop, mijn hartstochten, mijn haat,
Mijn heilige en onheilge lust
Laat de dagen met hun driften
't Hart beheerschen, wreed en schril,
Gij maakt met uw goede giften
't Hart en zijn verlangen stil.
Van avondrood tot ochtendrood
Voor niet één smart, voor niet één nood
Heeft mijn hart zich met uw hart te schamen.
De oogen troost gij met uw sluimer,
En de lippen met uw lach.
Droomen geeft gij rustig, ruimer
| |
| |
Makker, die mij nooit vergeet,
Makker, die mij nooit verlaat,
Beter dan één rijkdom baat
Uwe rust voor 't rustloos leed.
Naakt en arm treed ik u tegen
Als de dag neemt zijn donkere wijk.
Gij glimlacht en uw zegen
Kleedt mijn naakte en maakt mijn armoe rijk.
Aan den hemel doet gij komen
Zilverster en zilvermaan,
Die, zoo schoon, in mijne droomen
Nog met schooner glimlach staan.
Gij voert mijn lichte voeten voort
Langs zilvermaan en zilverster.
Geen hartwensch, die uw liefde niet verhoort,
Geen verlangen is u te ver.
O, geen daglicht kan verdooven
Van uw duisternis den gloed,
Geene liedren kunnen looven
Wat gij dervers droomen doet.
In zijn droom vindt een droeve Man weder
Al de wondren van zijn jeugd.
Maar nog schooner en zoo teder
Als hem geen herinnring heugt.
Hij plukt de sterren met zijn handen,
Hij bindt hen saam met donkren zonnegloed.
| |
| |
Meer verwachting, meer vervulling,
Dan de dagen brengt gij, Nacht.
Eén verbeiden, één onthulling
Vrees ik der dagen luister,
De lust, die gelijk vallend water vliedt.
O, Nacht, uw diepe duister
Vreezen ziel en zinnen niet.
Scheiding van Dag en Dood.
Gij voert de ziel, waar geen zinnen
Voeren door nauwte en nood
Gij leert het hijgend hart uw klaren vrede te beminnen.
En wie de Dood wreed houdt gescheiden
Worden in uw ban vereenigd.
Harten wroeging, harten lijden
Wordt door uw lach tot lach gelenigd.
In uw droom spreekt mijn ziel met mijn Moeder,
Die trotsch en duldend stierf.
In de droom dwaal ik met mijn verloren Broeder
De verre wegen, die hij zwierf.
Waar hij won, waar hij dierf.
O, Makker, die mij nooit vergeet,
O, Makker, die mij nooit verlaat,
Meer dan dag en daden baat
Droom en rust voor 't rustloos leed.
En geen liedren kunnen loven
Wat gij dervers droomen doet,
Dag- noch feestlicht kan verdooven
Van uw duisternis den ontzaglijken gloed.
| |
| |
De vluchteling
God: waar zal ik voor U vluchten
Want Uw wraak, de diep-geduchte
Drijft mij voor mij-zelven heen.
Ik was een Knaap, toen ik verliet
Het huis van mijn Moeder in vrede,
Die zocht en vond zijn vreugde niet
Buiten haar liedren en gebeden.
Maar het hart liet zich bekoren
Door een ongebonden lust.
Hemelsch heil heb ik verloren
En verloor mijn aardsche rust.
Ik heb de vreugd gedronken
Tot ik beefde voor mijn Vreugd.
In ban van duistre doem ben ik gezonken
Waar geen hoop en geen herinnring vleugt.
Voor de vreugden vlood ik heen
Wat bleef van al mijn tuchtloos tarten?
Mijn Moeders vrede heb ik blij verlaten.
Uw Vrede heb ik nooit bereikt.
Drijven mijne voeten tot het hijgend hart bezwijkt.
Vreezend het luide leven,
En vreezend voor den bleeken Dood.
Mijn voeten breken voortgedreven
| |
| |
Waar zal ik dan voor U vluchten
Is het niet tot U alleen?
Want Uw wraak, de diep-geduchte
Drijft mijn voeten voor mijn voeten heen.
De doodstrijd.
Mijn hart: wat baat het, of uw wegen zwierven
Langs zooveel vreugde en zooveel vriendschap heen?
Gij sterft, gelijk duizenden harten stierven
En als de wind waait uw machtloos geween.
O, lippen, die de blijde lippen kusten
Lang en innig van de bekers met wijn
Straks dort gij van uw drift en zoete lusten,
Drink, drink, één teug zal eens uw laatste zijn.
Mijn handen slank en licht tot lust bewogen
De bloemen van mijne donkerblauwe oogen,
Mijn voeten dwalend langs driftige wegen:
Alles vergaat. Den Dood houdt geen Man tegen.
Geen vogel ontvlucht. Hem weert laag noch leger
Woede noch wanhoop, noch gespannen wil.
Hij breekt de zangen van den stouten zeger,
Hij maakt het lied van de verliefden stil.
En laat niet af: Hij legt zijn schaduw over,
De weelden van het wind-doorwoelde loover.
Laat de zon schijnen met zijn milden luister,
Gij gedenkt Hem: alles valt dof en duister.
De Zomer bloeit: gij plukt de rijke rozen,
Gij schenkt koel water in het rozenglas.
Denk, dat uw rozentuil eens 't hartbloed was
Van een Knaap als gij zoo gereed tot kozen.
| |
| |
Gelijk de stroomen van uw hartbloed gaan
Weer eeuwig in het wisselende schuil.
Wat wordt gij? Wat gij waart: een waardloos vuil.
Waarom? Geen Tijd zal de Eeuwigheid verstaan.
Raadsel, dat Eeuwig uw Onthulling spreekt,
Eeuwig Leven, bloeiend uit Eeuwgen Dood,
Zal U geen hart verstaan, voordat het breekt?
Deert U de drift niet onzer eeuwge Nood?
De harten dorren als de blaadren dorren.
Door de Eeuwigheid waait des Tijds doode Wind.
O, Leven, dat machteloos in uw morren
Toch dag aan dag uwen doodstrijd begint!
De Aarde valt, donkre droppel in een regen
Van sterren, in den afgrond van den Tijd.
Dwaas hart: wat meten al uw aardsche wegen
Bij de maten van Gods wreede Eeuwigheid.
Troost mij niet met de Liefde van mijn God,
Die zich voor mijn smeekende ziel verbergt.
Wat baat belofte van een hemelsch lot
Waar de aardsche wisseling mijn zinnen tergt.
Ik wil de lust met mijn speelsche genooten,
Ik wil bloemen, de zon, kussen en wijn.
Maar in elk leven ligt elk lot besloten,
Eens zal de laatste lust genoten zijn.
|
|