De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Kinderbezit: een voorrecht
| |
[pagina 155]
| |
‘Met het gevoelen der leden, die van meening zijn, dat er een wezenlijk verschil bestaat tusschen onderhoudsplicht en gewonen schuldplicht kan hij zich vereenigen. Z.i. is het onderscheid hierin gelegen, dat bij de nakoming van onderhoudsplicht het belang der openbare orde rechtstreeks is betrokken. Het is noodzakelijk in het belang eener geordende maatschappij, dat ouders voor hunne kinderen zorgen, dat de verwekker van een natuurlijk kind door eene uitkeering in het onderhoud en de opvoeding voorzien. Het netelige vraagstuk van gedwongen tewerkstelling wordt in studie genomen’.
De bovenstaande passages geven mij aanleiding de verhouding van ouders tot kinderen nog eens nader onder de oogen te zien. Dat de wijze waarop men die verhouding beschouwt van practisch belang is toont de wensch van sommige leden om op niet-nakoming der onderhoudsplicht zware straffen te stellen, toont het instemmend antwoord van den minister, dat ‘het netelige vraagstuk van gedwongen tewerkstelling in studie genomen wordt,’ toont ten slotte het gevoelen der andere leden, dat een dergelijke maatregel onjuist zou zijn, zoolang men die niet wilde verbinden aan elke weigering om aan een rechterlijk vonnis te voldoen. Verschil van meening bestaat blijkbaar alleen over het karakter der geldvordering, die door rechterlijk vonnis in de plaats van de verzorging in natura komt. Dat deze laatste een plicht van de ouders tegenover de kinderen is, daarover schijnen allen het eens. Laten we voorloopig eens veronderstellen dat ouders een reeks verplichtingen tegenover hun kinderen hebben, waarop berusten die plichten dan? Men antwoordt veelal: op den natuurlijken band tusschen ouders en kinderen. Maar dan ziet men over het hoofd dat tusschen den verwekker van een natuurlijk- en van een wettig kind ‘van nature’ precies dezelfde verhouding bestaat en dat men, als men voor de in wettigen echt geboren kinderen op grond van dien natuurlijken band eischt een verzorging in natura, men dat ook voor de onwettige zou moeten verlangen. Wil men dat, om maatschappelijke redenen, niet, dan moet men ook voor de rechtsverhouding tusschen ouders en wettige kinderen de natuur | |
[pagina 156]
| |
buiten spel laten. De minister heeft dat blijkbaar ingezien, daar hij ‘het belang eener geordende maatschappij’ als den rechtsgrond van den verzorgingsplicht der ouders, van den betaalplicht van den verwekker van een natuurlijk kind aangaf. Maar zóó beschouwd zijn dus de eenige vragen die beantwoord moeten worden: is het in het belang eener geordende maatschappij dat de verhouding van ouders tot kinderen als ‘plicht’ wordt geconstrueerd? Zoo neen, welke beschouwingswijze moeten wij er voor in de plaats stellen? ‘In de regeling die de ouderlijke macht van de vroegste tijden af heeft ondergaan, en de beschouwingen die men over dat rechtsinstituut huldigde, hebben steeds twee denkbeelden om den voorrang gestreden: eenerzijds de voorstelling, dat het recht der ouders op de kinderen als een uitbreiding hunner eigen bevoegdheden is te beschouwen, dat het dus aan hen staat om vrijelijk de lotsbestemming, opvoeding en opgroei der kinderen te bepalen - anderzijds de voorstelling, dat de macht er enkel is ter wille van het kind en dat het dus de rechtsorde vrij staat te controleeren of de macht werkelijk in het belang van het kind wordt uitgeoefend en in te grijpen waar blijkt dat dit niet het geval is’Ga naar voetnoot1). De eerste beschouwingswijze, de rechtsconstructie, oorspronkelijk ook in ons Burgerlijk Wetboek neergelegd is bij de Wet van 6 Februari 1901 S. 62 hoofdzakelijk door het tweede beginsel, de plichtsgedachte, vervangen. Geheel is men daarbij de ‘rechts’ constructie nog niet te boven geweest; waarom anders ontheffingGa naar voetnoot2) tegen den zin der ouders niet toegestaan? (art. 374b. B.W. al. uit.). In zoo'n geval staat het vast dat men de ouders onmachtig acht hun kinderen een goede opvoeding te geven; wanneer dan de ouders niet ont- | |
[pagina 157]
| |
heven willen worden en gronden voor ontzetting niet aanwezig zijn, dan bukt men nog voor het ‘recht’ der ouders en lijdt het algemeen belang schade. Maar niet over deze inconsequentie ten opzichte van de plichtsconstructie wilde ik het hebben, maar over de plichtsconstructie zelve. Ongetwijfeld heeft de plichtsconstructie, die de rechtsconstructie verving, het kind en daarmee het algemeen belang - immers wie het kind heeft, heeft de toekomst - gebaat. Het is door de daarop gegronde regeling der ontzetting en ontheffing van de ouderlijke macht mogelijk geworden menige verwaarloozing, of erger nog diepe bederving van het kind te stuiten. Maar er zijn aan deze plichtsconstructie ook nadeelen verbonden, die we niet mogen onderschatten. Legt de rechtsordening iemand een plicht op, dan stempelt zij overtreding van dien plicht tot een onsociale handeling. En wanneer die onsociale handeling zoo sterk het gemeenschapsbelang raakt als de opvoeding, d.i. de zorg voor het toekomstig geslacht, dan maakt die onsociale handeling den bedrijver daarvan tot een maatschappelijk minderwaardig individu. Men mag duizend keer beweerd hebben, dat ontzetting geen straf voor de ouders is, maar alleen geschiedt in en om het belang van het kind, zoolang de rechtsordening de plichtsgedachte doet voortbestaan zullen de menschen een ontzette - en ook een ontheven vader als maatschappelijk minderwaardig beschouwen, Dat moet op de ontzettingen en ontheffingen weer den terugslag hebben dat men hen ter wille van de ouders binnen zoo eng mogelijke grenzen houdt, ook al lijdt het kind en daarmee de maatschappij er schade bij. Dit is het groote bezwaar, dat ik tegen de plichtsconstructie heb, dat ze nooit vol zal kunnen laten wegen het belang van het kind. Nog verergerd wordt dat, wanneer de wet aan ontzetting onaangename gevolgen gaat verbinden, zooals dit is geschied bij de de laatste grondwetsherziening, waarbij men ontzette ouders van het kiesrecht heeft uitgesloten. Men heeft het blijkbaar niet noodig gevonden veel woorden aan dit novum te besteden. Ziet met hoe simpele woorden dit meer dan belangrijke feit in de Handelingen over de Grondwetsherziening voor het nageslacht zal worden bewaard! Voorloopig Verslag: Vele leden verlangden opneming in de | |
[pagina 158]
| |
Grondwet van de uitsluiting van hen, die van de ouderlijke macht zijn ontzetGa naar voetnoot1). Memorie van Antwoord: Overeenkomstig den wensch van vele leden is alsnog als uitsluitingsgrond opgenomen de ontzetting uit de ouderlijke machtGa naar voetnoot2). Nadere Nota van Wijzigingen: i.p.v. ‘uit de ouderlijke macht ontzet zijn’, ‘van de ouderlijke macht of de voogdij over één of meer hunner kinderen ontzet zijn’Ga naar voetnoot3). Bij de behandeling der Tweede Kamer is er met geen enkel woord over gerept. In de Eerste Kamer werd blijk gegeven, dat men zich ten minste de moeite gaf over deze uitsluiting en haar gevolgen na te denken. Voorloopig Verslag: Blijft die uitsluiting nog doorgaan, wanneer de kinderen van den uitgeslotene meerderjarig zijn geworden?Ga naar voetnoot4). Memorie van Antwoord: Wie eenmaal uit de ouderlijke macht ontzet is, heeft blijk gegeven van zoodanige onsociale neigingen, dat het niet geraden schijnt hem ooit weer kiesbevoegd te verklarenGa naar voetnoot5). Aan duidelijkheid laat dat antwoord niets te wenschen over. Terwijl de Grondwet in art. 80 al. 3 voorschrijft, dat aan een onherroepelijke veroordeeling tot een vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens landlooperij of bedelarij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken openbare dronkenschap vaststellende de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht verbindt, wordt aan ontzette ouders door de grondwet zelf blijvend het kiesrecht ontnomen. Op de ladder der sociabiliteit staat de ontzette ouder dus verre beneden den misdadiger, volgens onzen grondwetgever. Is die uitsluiting van het kiesrecht terecht aan de ontzetting vastgeknoopt? Wij hebben bij de laatste grondwetsherziening | |
[pagina 159]
| |
aangenomen het systeem van algemeen kiesrecht. Ieder is kiezer, behalve hij, die uitdrukkelijk is uitgesloten. De uitsluitingen hebben in dit systeem alleen recht van bestaan als zij voldoende gemotiveerd kunnen worden. In de bovengenoemde aanhaling geeft de minister ‘de onsociale neigingen’ als rechtsgrond aan. Is nu werkelijk iemand die zijn kinderen verwaarloost onder alle omstandigheden van meer onsociale neigingen dan iemand bij wien dat niet het geval is? Bij hoevelen uit de zoogenaamde betere standen treedt alleen daarom geen uiterlijk waarneembare kinderverwaarloozing in, omdat de ouders de zorg aan betaalde krachten kunnen overlaten? Hoevelen zijn er niet, die door beroep, wetenschap, kunst, zelfs - mirabile dictu - door ‘sociaal’ werk zoo worden in beslag genomen, dat zij nauwelijks tijd vinden zich te herinneren dat zij kinderen hebben, en hoevelen zijn er niet, die door beuzelarijen en uitspattingen geen gelegenheid hebben zich met hun kinderen te bemoeien? Zijn zij meer sociaal doordat zij over het geld beschikken waarvoor de opvoeding van hun kinderen te koop is? Is verder de ouder, die zich van de ellende, veroorzaakt door de opvoeding van een lastig, misschien abnormaal kind, bevrijdt door hem naar een kostschool te zenden van sterkere sociale gevoelens dan zijn minder met aardsche goederen gezegende lotgenoot, die alleen eens tot rust kan komen, als hij zijn kind op straat laat zwerven? Wanneer men de overtuiging heeft dat het overgroote deel der ontheffingen en ontzettingen niet zou behoeven plaats te vinden bij betere materieele toestanden van de ouders, dan heeft men niet meer het recht hun op grond der ontzetting hun staatsburgerschapsrechten te ontnemen, want dan hebben zij niet een tekort aan sociaal gevoel (de liefde tot hun kinderen) in vergelijking met andere ouders, maar zijn er bij hen alleen uiterlijke omstandigheden, waardoor een eventueel gemis schriller tot uiting komt. Liefde tot de kinderen (het sociaal gevoel in den beperkten kring) zou maatstaf kunnen zijn voor het sociaal gevoel voor den grooten kring, den Staat, en terecht zou men daaraan de uitoefening van het kiesrecht mogen verbinden, indien dat gevoel | |
[pagina 160]
| |
zuiver waarneembaar was. Nu dit echter niet het geval is, moeten we er ons voor hoeden, toevallig bijkomende omstandigheden in plaats van den werkelijken maatstaf te stellen. De plichtsconstructie leidt nog tot andere onbillijke gevolgen dan tot uitsluiting van het kiesrecht. Zij leidt ook tot veroordeeling tot betaling, wanneer de kinderen eenmaal zijn ontnomen met allen aanhang van dien. In de veroordeeling tot een uitkeering op zichzelf zie ik geen gevaar, maar wel in de consequenties daarvan, die men dan tevens moet aanvaarden. Veroordeeling brengt mee dwangmaatregelen tegen veroordeelden die zich aan de betaling trachten te onttrekken. Nu weet ik wel, dat de rechter die uitkeeringen slechts in een deel der gevallen oplegtGa naar voetnoot1) n.l. slechts dan wanneer de voldoening voor den betrokkene mogelijk is en dus de niet-betaling veelal aan onwil te wijten zal zijn, maar nochthans wil ik geen veroordeeling op grond van de ontzetting. De executie daarvan gebeurt tegenwoordig door beslag op het loon. 374h B.W. Hoevele onsociale patroons zijn er nu niet die zich de kleine moeite om het verschuldigde deel van het arbeidsloon af te houden niet willen getroosten of die, al of niet terecht vermeenen een vermindering der arbeidslust bij den arbeider te constateeren (omdat hij nu minder geld in handen krijgt) en hem daarom ontslaan? Wat wint men daarmee anders dan nog een onbruikbaar lid in de maatschappij meer? Maar - hoor ik tegen me aanvoeren - de arbeider pleegt toch dikwijls de truc (al of niet met medewerking van een patroon) dat hij ‘los’ arbeider wordt en zoo een beslag op het loon onmogelijk maakt. Voor deze bepaald onwilligen is het hoofdzakelijk ‘dat het netelig vraagstuk van gedwongen tewerkstelling in studie genomen wordt. Ik heb er geen bezwaar tegen dat men zoekt naar doeltreffende dwangmiddelen tegen hen, die - hoewel daartoe in staat - weigeren mee te betalen aan de lasten van de gemeenschap. Maar met den onwilligen ontzetten ouder is te vergelijken hij die weigerachtig blijft zijn belasting te voldoen, hoewel hij kan betalen. Bij deze laatste groep | |
[pagina 161]
| |
meent men het nog steeds af te kunnen met beslag op het vermogen. Nu zou m.i. tegenover wanbetalende ontzette ouders alleen dan een strenger dwangmiddel gerechtvaardigd zijn wanneer men kan aantoonen dat men daarmee meer bereikt dan betaling van een geldschuld. Men beoogt er mee te verkrijgen een preventiemiddel tegen kinderverwaarloozing. Maar niemand kan toch in ernst gelooven dat dit werkelijk het geval zal zijn. Ik ben het geheel eens met de volgende woorden van Mr. Andries: ‘de ouders die door bedreiging met dwangarbeid gedwongen moeten worden voor hun kinderen te zorgen, zijn geen ouders in wier handen men de kinderen mag laten. Zij zullen vindingrijk genoeg blijken den uiterlijken schijn te handhaven doch wat zal het werkelijk lot der kinderen zijn?’Ga naar voetnoot1) Het zal dus niet mogelijk zijn door middel van een werkinrichting iets anders te bereiken dan betaling van de geldelijke uitkeering na ontzetting. Maar dan is ook dit een hoogst onbillijk gevolg der plichtsconstructie, dat men tegen een bepaalde categorie wanbetalers t.o.v. den Staat strengere maatregelen neemt dan tegen een andere. Nog een bezwaar wil ik tegen de plichtsconstructie te berde brengen. Zeide ik hierboven dat deze beschouwingswijze meermalen verhindert kinderen aan hun ouders te onttrekken, waar dit in het belang der kinderen wenschelijk zou zijn, zij houdt ook - zoo een tijdelijke opvoeding van den Staat wel mogelijk is - soms het treffen van den juisten maatregel tegen. Bij de laatste behandeling van de Justitie Begrooting in de Tweede Kamer heeft de heer Snoeck Henkemans er op aangedrongen dat de correction paternelleGa naar voetnoot2) ook in opvoedingsgestichten zou kunnen worden ten uitvoer gelegd, omdat in vele gevallen gebleken is, dat, plaatsing in een tuchtschool niet | |
[pagina 162]
| |
voldoende was en er een andere gang in de opvoeding had moeten zijn gebrachtGa naar voetnoot1). Men zou verwachten, dat de Minister had geantwoord: is door de praktijk gebleken dat de maatregel van Correction paternelle niet steeds in de Tuchtschool naar behooren kan worden ten uitvoer gelegd, welnu dan zullen we andere, ons ter beschikking staande gestichten daarvoor openstellen. In plaats daarvan werd de heer S.H. met het volgend formalisme afgescheept, dat ‘die correction paternelle niet het karakter mag dragen van ontneming aan den vader van de opvoeding of van het zich aan die opvoeding onttrekken, dat het geheel iets anders is of gevraagd wordt een korte plaatsing in een tuchtschool dan plaatsing in een rijksopvoedingsgesticht waardoor de opvoeding overgaat in handen van de regeering.’ Op de interruptie van den heer S.H.: ‘En als het nu een weduwe geldt, die een stouten jongen geen baas kan worden’, antwoordde de Minister, dat indien de heer S.H. een achtenswaardige weduwe bedoelde (hetgeen het Kamerlid beaamde) men deze de opvoeding van het kind niet mocht ontnemen, of haar niet mocht toelaten die opvoeding van zich af te schuivenGa naar voetnoot2). Conclusie: Een niet achtenswaardige weduwe, die haar jongen geen baas kan, geniet het voorrecht haar kind ter beschikking van de regeering gesteld te krijgen, een achtenswaardige weduwe kan haar kind alleen in een tuchtschool geplaatst krijgen. Is die maatregel reeds bij voorbaat tot onvruchtbaarheid gedoemd, dan toch maar naar de tuchtschool, of blijven voortsukkelen meent de minister. Immers in een R.O.G. wordt de opvoeding overgenomen, en de ouder is ‘verplicht’ zelf op te voeden. Hoe lang zal het nog duren eer het denkbeeld doorgedrongen is dat het geen plicht is zijn kinderen groot te brengen, maar een voorrecht? Het is een voorrecht voor de ouders door de gemeenschap waardig gekeurd te worden, haar toekomstige staatsburgers op te voeden. | |
[pagina 163]
| |
Deze beschouwingswijze biedt het groote voordeel, dat het vanzelf sprekend is dat de kinderen aan de ouders worden ontnomen, zoodra deze laatste - om welke reden dan ook - niet in staat zijn hun taak naar behooren te vervullen. De eenige vraag, die in ieder concreet geval dan gesteld moet worden door het daarvoor aangewezen overheidsorgaan is: zijn deze ouders in staat dit kind op te voeden? Luidt het antwoord ontkennend, dan is de overheid zoowel gerechtigd als verplicht de voorwaarden, waaronder het kind opgroeit, naar gelang van omstandigheden te wijzigen. Daarbij bedenke men dat het beter is door moreelen en materieelen steun de ouders die van goeden wil zijn, in staat te stellen zelf hun kinderen groot te brengen dan deze te ontnemen. Gerechtigd, omdat het de gemeenschap is, die het zwaarst getroffen wordt door de gevolgen van een verkeerde opvoeding. De opvatting van Mr. Hesse:Ga naar voetnoot1) ‘een slechte opvoeding wreekt zich het eerst op de ouders. Daarom hebben zij meer dan iemand anders belang bij de goede opvoeding hunner kinderen; in dit onmiskenbaar belang schuilt de rechtsgrond van de ouderlijke macht’; deze opvatting moge waar geweest zijn voor een tijd van sociale onaandoenlijkheid, voor onzen tijd past ze niet meer. In onzen tijd kunnen de ouders den band met mislukte kinderen verbreken, maar de gemeenschap kan dien band niet los maken. De eenige manier waarop dit in sommige landen nog mogelijk is - de doodstraf bij zware delicten - wordt bij ons als te inhumaan verworpen. Trouwens het zou toch slechts een remedie zijn voor een klein onderdeel van de maatschappelijk onnutten; groot is het aantal wrakken in de maatschappij, dat geenszins onder de misdadigers te rangschikken is. De sociale gevoeligheid in onze dagen is toegenomen; de gemeenschap acht zich verplicht zich ook van maatschappelijk onnutten het lot aan te trekken; dat psychologisch feit van de grootere sociale aandoenlijkheid hebben we eenvoudig te constateeren; het ligt in de lijn der ontwikkeling. Verplicht: Omdat het doel eener gemeenschapsordening, zooals | |
[pagina 164]
| |
de Staat, is het belang van het grootst mogelijke aantal helpen verwezenlijken. Dat toch geeft tevens de plichten van den Staat aan en daaronder behoort als een van de voornaamste, de zorg voor het opgroeiend geslacht. Door - waar noodig - den ouders het voorrecht van kinderbezit te ontnemen vervult de Staat dus m.i. slechts zijn plicht. Deze constructie maakt mogelijk het belang van het kind vol te doen wegen en noopt niet tot gevolgen, die ik als onbillijk meende te moeten aanduiden. Nu zal men misschien hiertegen aanvoeren, dat, wanneer aan de ontzettingGa naar voetnoot1) van de ouderlijke macht geen nadere onaangename gevolgen waren verbonden, menig ouder zijn kind zou gaan verwaarloozen en we dus geleidelijk zouden belanden bij opvoeding der kinderen door den Staat. Men vreest dat ouders, die onder het tegenwoordig regime hun kinderen een goede opvoeding geven hen zullen gaan verwaarloozen, indien zij bemerken dat het afnemen der kinderen aan anderen niet tot nadeel wordt. In zooverre is die vrees gerechtigd, dat er een zekere middengroep van ouders zal zijn, die nu zich hoeden voor een ontzetting ‘van wege de schande,’ maar die dan hun kinderen zullen gaan verwaarloozen om zich op een gemakkelijke manier van hen te ontdoen. Maar het is de vraag of de gemeenschap daar nadeel van zal lijden. De opvoeding, die deze kinderen genoten, kan nooit een goede geweest zijn, want haar eenige richtsnoer was vrees voor schande of, in het beste geval, plichtsgevoel. En dat is het toch niet, wat een opvoeding in het huisgezin doet verkiezen boven een opvoeding onder vreemden. Dat element, dat nooit te vervangen is, heet ouderliefde, en daarom is het dat ik een goede opvoeding in het huisgezin beter acht dan een goede opvoeding elders. Maar geenszins ga ik mee met een uitspraak, die af en toe vernomen wordt, dat een slechte opvoeding in het huisgezin veelal te verkiezen is boven een goede elders. De liefde is geen element, dat iets slechts kan completeeren, maar ze is een | |
[pagina 165]
| |
factor, die het goede een goddelijken glans geeft. Nu is het mijn vaste overtuiging dat geen ouders, die hun kinderen werkelijk lief hebben, bij een lichtere mogelijkheid om zich van hun kinderen te ontdoen, zich zullen laten ontzetten. Daarvoor behoedt ons - het klinkt misschien wreed - het groote stuk egoisme, dat in de ouderliefde is opgesloten. In het kinderbezit ligt zoo'n groot deel van 's menschen geluk verborgen, dat geen verlokkingen, van welken aard ook, de groote massa zullen kunnen bewegen er vrijwillig afstand van te doen. Hoe gemakkelijk men dus de onttrekking der kinderen ook make, ze zal m.i. niet tot vernietiging brengen de opvoeding in het huisgezin, omdat de ouderliefde tegemoet komt aan een diep gewortelde menschelijke behoefte; maar omgekeerd zie men in, dat ouders niet tot dit gevoel zijn te brengen door vrees voor de gevolgen van een ontzetting. Mocht onverhoopt blijken, dat ik de kracht der ouderliefde heb overschat, dan zal men de waarheid onder de oogen moeten durven zien en ophouden de maatschappij te baseeren op het gezin. Het gezin heeft geen eigen waarde, het heeft slechts waarde als tusschen-organisatie in een grooter geheel en het heeft alleen bestaansrecht als het de belangen van dat geheel bevordert. Men zegge niet, dat het gezinsleven door de natuur wordt aangewezen. Dat is een onjuiste opvatting. De natuur wijst een man en een vrouw aan als noodig om een kind het leven te geven; de taak, die de vader daarbij te vervullen heeft is kort. De natuur wijst de moeder een langere taak aan, eerst dan eindigend als de natuurlijke voeding door de moeder kan of moet ophouden. Al wat men daarna nog van de ouders verlangt is maatschappelijk, kan ook door anderen gebeuren. En wanneer men dus het kind laat bij de ouders, is het omdat men het gemeenschapsbelang er mee denkt te dienen, het is een voorrecht, een gunst ten opzichte van de ouders. Er is nog een tegenwerping, die ik verwacht: Moet zoo'n ontzette ouder dan maar in de gelegenheid gesteld worden om er goed van te leven en misschien weer andere kinderen het leven te schenken, waarvan hij zich immers zoo gemakkelijk kan ontdoen? Geenszins wil ik aan ontzette ouders een vrijbrief geven om | |
[pagina 166]
| |
hun inkomen op ondoelmatige wijze te besteden, maar ik zou dat euvel op ruimer schaal willen tegengaan. Er moet natuurlijk geld zijn voor de opvoeding van overheidswege. Daarvoor zullen nieuwe belastingen of verhooging der bestaande noodig zijn. Het benoodigde geld zal door allen moeten worden opgebracht naar maatstaf van inkomen en kindertal. Ongehuwden, kinderloozen en gehuwden met weinig kinderen, die groote inkomens genieten, zullen zoo het meeste betalen aan de opvoeding van overheidswege, maar ook de minder draagkrachtige ontzette ouderGa naar voetnoot1) zal langs dezen weg finantieel de gevolgen der ontzetting voelen, maar alleen niet meer dan in die verhouding, waarin zijn materieële omstandigheden in verband met het hem verblijvende aantal kinderen staat tot de materieele omstandigheden van anderen in verband met hun kindertal. Op deze wijze voorkomt men dat, zooals Mr. F.C. v. BeusekomGa naar voetnoot2) heeft opgemerkt ‘het menigen fatsoenlijken arbeider, die met moeite zijn kinderen behoorlijk tracht groot te brengen, met bitterheid vervult, wanneer hij ziet, dat zijn buurman of familielid als een slampamper leeft, zijn gezin verwaarloost en dan als belooning daarvoor van de zorg voor zijne kinderen wordt bevrijd en zijn verdiende loon geheel voor zijn genoegen besteedt’. Trouwens men hoede zich voor overdrijving en onoprechtheid als men het over het geschokt rechtsgevoel van den fatsoenlijken arbeider heeft en vergete niet dat dit rechtsgevoel nog veel sterker gekwetst wordt door het feit van de groote sociale ongelijkheid, waarvoor de beter gesitueerden gewoonlijk veel minder meenen te moeten opkomen. Mijn voorstel klinkt misschien op het eerste gehoor wat vreemd, en toch betalen alle belastingbetalers mee aan de opvoedingskosten van anderman's kinderen op zeer verwant terrein: de opvoeding van die kinderen, die door den strafrechter ter beschikking van de Regeering gesteld, in een Rijksopvoedingsgesticht worden geplaatst. Als een verwaarloosd kind zijn ouders maar het genoegen wil doen een strafbaar feit | |
[pagina 167]
| |
te plegen, dan zijn ze niet verplicht om in de opvoedingskosten bij te dragen. Toch is er weinig of geen verschil tusschen misdadige en verwaarloosde jeugd. Bij dit op twee gedachten hinkende stelsel zou men slechte ouders er toe brengen, misdadigheid bij hun kinderen in de hand te werken. |
|