| |
| |
| |
Orpheus
Door
Adwaita
Waar 't strandgebergt' duiz'lend de hemel bijt
Met gletscherkaak, die dreunt van 't golvenbranden -
Langblauwe zaag, prikken zich vast de tanden,
Tot waar wegwaast zilv'rige oneindigheid;
Wolken trekken, tot slagorden gerijd,
Vol sperengoud langs 't midden van de wanden,
Afwerend de overmoed, die aan mocht randen
De stille toppen en hun heiligheid;
Brandingen stuiven, nieuwe bergen deinen,
Aantorsend, wit, in evenwijd'ge lijnen
Hun lange donder op brekende rug;
En, tweede brandingstreep, slingert naar onder
Het wakend wolkenvolk zijn lange donder
Op dubbel-echoënd strand en zee terug.
| |
| |
Reuz'ge polyp, blauwgroenig verkristald,
Kruipen de gletschers neer, en bergen kraken,
Als zijn geduldige tentakels haken
Met gluipsche greep om langwagg'lend bazalt;
Tot botsend rotsenpuin uiteengeknald,
Rommelt het weg in echoënde kaken,
En spokig blauwe grottenmuilen braken
Een grauwschuimende storm, die sleurend valt.
Wollige waterwolk, vol watt'ge pijlen,
Waait klett'rend om spits afgeslepen spijlen,
Waar 't klippig strand zijn palissaden trok,
Of op wijddreunend talud neergeduizeld,
Ploft steeds op nieuw het steeds op nieuw vergruizeld,
Nooit afgestroomd, groenglazig donderblok.
Waar 't oergesteente tot afgronden splijt,
Puilen de gletschers uit persende reten,
Tot groenpuntige franjes uitgesleten,
Waar dorst'ge zee groenpunt'ge tongen smijt.
Kop naast blauwschubb'ge kop uit drakentijd
Hunkert ginds, hoog, uit halfverlichte spleten:
'T is of dad'lijk met voorwereldsche kreten
Hij 't dond'ren van de zee in stukken rijt;
Tusschen de wolken door loeren ze strak
Naar zilv'ren slang, grens van wijd watervlak,
Tot één, hongerig, zich voorover kromt:
Een blauwe streep staat loodrecht, en verdwijnt;
Een groene streep rijst, valt - de verte deint;
Een slag, en 't is of de branding verstomt.
| |
| |
Twee oneind'ge golvenwerelden scheidt
Witblauwe kartellijn van gletschertanden:
Hier groene oneindigheid van waz'ge landen,
Daar zee en wazig groene oneindigheid;
Want gecapitonneerd met sparbosch' breidt,
Hoekig geplooid tegen de rotsenwanden,
De glooiing zich, met grijsgeribde banden
Gestrikt om gletschers, roe naast roe gerijd.
Een steeds nieuw heuvelland, dat lichtgroen rolt,
Dezelfde golven steeds, donker gestold,
Deze eeuwig star, 't and're in 't ontstaan vergleden,
Zijn samen één reusacht'ge cirkelvloer,
Door rechte middellijn van parelmoer
Van horizon tot horizon gesneden.
Dit is de drempel, waar de stormgigant,
Als wand'lend uit de oneindigheid hij waadt
Dwars door de zee, die aan zijn knieën slaat,
Stapt op het waggelende vasteland;
Een kring van zilv'ren torens om hem spant
Zijn draaghemel van grijsgestreept agaat;
De vaart van hem, die rustig wand'lend gaat,
Waait stuk de gouden franjes aan de rand.
Afgronden zuigend, stapt hij uit de zee
Op dit gebergte, even zichtbare tree,
En ziet en hoort, stil van verwondering,
Hoe lang de windhoos en de donder rent
Van kim naar kim op 't dreunend kontinent,
'T effekt vereff'nend van zijn wandeling.
| |
| |
Één berg is, pijler van welvend heelal,
Tot afgrond boven 't aardvlak uitgehold:
Gordijn van glas, de toegang werend, rolt
Over glad zilv'ren roe de waterval:
Alsof, geëffend eerst tot blauw kristal,
Terug tot loodrecht meer een wolkbreuk smolt,
Ploft hij, stroomende muur, tot gruis en bolt
Op tot gebergten, wegrollend door 't dal.
Want Aïdoneus, wenkend met zijn staf,
Sloot zoo 't portaal van de ijle wereld af,
Stellend voor de ingang van dav'rende grot
Kristallen donder tot slaaplooze wacht,
Nooit wekkend 't land van stilte en slaap en nacht,
Zwichtend voor wie komt, macht'ger dan zijn God.
Maar jaagt wand'lend de storm windhoozen op,
Dat ze als nachtvlinders door zijn schem'ring gonzen,
Afknappende ijskegels, de gletschers plonzen,
En aan hun bergtop slaat de golventop,
Dan helt het loodrecht meer tot een galop
Van schimmels, kudde groenglanzende bronzen:
De manen ver van hooge koppen, bonzen
Ze de afgrond stuk met klett'rend hoefgeklop.
Hij vangt een losgewaaide franjedraad,
Knalt met 't spiralig goud, en lachend slaat
De schimmels, dat geelgroen de manen wuiven;
En 't goud, zigzaggend, met zwiepende greep
Haakt in de manen; de opkronk'lende zweep
Doet ze over verre bosschen glinst'rend stuiven.
| |
| |
Naar dit gebergte ging, wand'lende vlam,
Purp'ren Orpheus. Hem volgden populieren,
Ruischende processie van vrome lieren,
De helling op, zingende stam naast stam;
Hem volgde dreigend geel van wilde dieren,
Hun veerkracht ingehouden, stil en tam:
De storm, die uit de populieren kwam,
Deed leeuwemanen wapp'ren als banieren.
Ver, waar het grasland oppuilt, dampig blauw,
Tusschen de nagels van de gletscherklauw,
Verwoei 't geluid van 't ruischend Orpheus-roemen:
Voor de achtergrond van watervallen leek
De optocht van leeuwen op een gele beek,
Of een lang veld wand'lende zonnebloemen.
Toen Orpheus voor de stroomende kolom
Stond, rood voor blauw, een onbeweeglijk vuur,
Leek 't of eind'loos langs treden van lazuur
Een beeld van robijn naar de hemel klom;
En waar, verschietend, zijn weerspieg'ling glom
In witzilv'rige schilfers van glazuur,
Was 't of langs 't voorvlak van de watermuur
Een school van rood kronk'lende slangen zwom.
En 't leek of klemde een rood en blauw juweel
Een snaar aan de aarde vast, doorschijnend geel
Gespannen naar een gouden knop in 't west;
En eind'loos steeg in de immense camee
'T robijnen beeld, tree na lazuren tree,
Met 't zonn'bloemperk en 't populiere-orkest.
| |
| |
En onbeweeglijke Orpheus, rood en smal,
Steeg langs het breed lazuren medaillon,
Totdat zijn lier, zijn hand, zijn stem begon
Te zingen van de glorie van 't heelal:
Verdwenen was 't gebergte, 't blauwe dal,
De scheve snaar, de gele horizon,
En niets bestond dan waterval en zon,
Die, lier-en-Orpheus, hing voor waterval,
Hing, lamp, aan kandelaber van robijn,
Dat diep doorzichtig werd 't stroomend gordijn,
Het lichtscherm tusschen 't leven en de dood.
En 't leek een nevel: door de nevel heen,
Als door een blauw, beweeglijk venster, scheen
Orpheus' zonsondergang als morgenrood.
'T glas, dat tot wolkbreukzuil van cohinoren
Vol geel en rood uit lier en kleed zich zoog,
De voet in de afgrond, in de wolken hoog
Het kapiteel, goudblauw stroomende toren,
Het wilde, rond - een diamanten boog -
Het wilde, hol - klankrijke tritonshoren -
Iedere holte een oor, de zanger hooren,
De purp'ren zien, iedere drop een oog.
Zoo stolpte, in 't midden splijtend, zich de wand
Om Orpheus heen tot holle diamant,
Het schuim gestold tot doorschijnend albast:
Zoo liet de donder, kristallen portier,
Stemlooze ekstaze om Orpheus en zijn lier,
De levende in als Aïdoneus' gast.
| |
| |
En waar de grot zich tot hellende schacht
Versmalt, die zoo hoog uitwelft en zoo breed,
Dat zelfs het glorielicht van lier en kleed
De wanden niet kon kleuren van die nacht.
Ging Orpheus. En zijn dalend purper smeet
De morgen voor hem uit; een lange klacht
Bleef hangen, waar hij tot mysteriepracht
Ver achter zich het duister fosf'ren deed.
Zijn ritselende sleep schokte, als een storm,
De stilte op, die hier, sinds tot klank en vorm
De chaos werd, balling, te slapen lag.
Zoo in zijn hand de lier, zwijgend en groot,
Achter zich de avond, voor zich 't morgenrood,
Ging Orpheus, triomfant'lijk als de dag.
Zooals in mist van stille herfstnacht brandt
Een vuur op open hei - recht staat de gloed,
En spokig schuift en golft en ebt een stoet
Van lage wolken, gelig transparant -
Zoo stond in schemering van doodenland
Purperen Orpheus, uitlaaiend een vloed
Van licht en klank de schimmen tegemoet
Uit kleed en stem en lier en kunst'ge hand:
Een hart, zich opbrandend, aarz'lingloos groot,
Levende wereld in wereld van dood,
Stond Orpheus' zingende vergank'lijkheid,
En smeet in storm van lier en stem zijn ziel,
Dat ze als een klinkend Nu voortdav'rend viel
In tijdloos-zwijgende vergetelheid.
| |
| |
En toen zijn hand de gouden lier bewoog,
Apollo's gave, klankenrijke zon,
Was 't of door 't lange grauw op de Acheron
Een vlucht van schitt'rend gele vogels vloog.
En nu voor 't eerst cirkelde in lichte boog
Om schimm'lig doodenland een horizon,
Waar 't grijs van de affodil tot roos begon
Te ontvlammen, nu 't van Orpheus vol zich zoog.
'T leek of de bovenwereld naar de Nacht
Was neergezonken, nu tot wereldpracht
Openbloeiden Orpheus' metamorfozen:
Zijn purp'ren mantel was door eigen licht
Een morgenhemel, en zijn wit gezicht
Een stille Olympus, vol apotheozen.
‘Hoort, ijle volken! Niet tot eeuwigheid
Zal bewust'loos uw geest op 't duister zweven:
Hoort, nu tot korte siddering van leven
U wakker dreunt mijn God's ontzagg'lijkheid.
Hij, die de koren van nu-zal'gen leidt,
Heeft voor u lier me en profetie gegeven,
Tot heug'nis, als u weer heeft opgeheven
Naar de aard de golfslag van went'lende tijd.
Straks zal de dood niet meer van Phoibos klinken,
Zal uit fel oogenblik uw ziel verzinken
In tijdeloos donker van blinde rust:
Later, herdenkt, als 't onvergank'lijk Wezen
In uw besef tot weten is herrezen
En schoonheid uw herinn'ring wakker kust.
| |
| |
In schemering van vizionaire staat
Ontkiemt eindeloos en eindeloos groeit
Tot wereldbloem en eindeloos ontgloeit
Tot sterretrossen 't geestlijk wereldzaad:
En opwaarts door onzichtbare ad'ren gaat
De essentie van de Godheid, en gevloeid
Naar hoogste toppen van zich zelf, ontbloeit
Het Eeuw'ge in wijsheid, kunst en liefdedaad.
Door bonte splitsing van 't oppervlak heen
Voelt, schouwt en denkt Het zich als blijvend Een,
Dat leeft zichzelf tot wereldrijkdom uit;
En zonder doel volstrekt sinds eeuwigheid
De ontvouwing zich van 't Wezen, dat de tijd
Tot eenig Nu van rustig Zelf omsluit.
Want lang voordat met ééne glorie dekt
De alziende morgen water, lucht en land,
Splijt vaal in 't oost de blauwe neverwand,
Dat schemering ver over de aarde lekt;
En wie, nog eer hem 't heilig weten wekt,
Het leed verzacht van mensch of dier of plant,
Blijkt 't diepste Zelf: 't is of de rechterhand
Een splinter uit pijnlijke linker trekt.
De Godheid is 't die, mensch'lijk-vaag bewust,
Als moeder 't kind, als jongen 't meisje kust,
Die meerlend en vlind'rend zich zoekt en vindt,
“Die staat als onbeweeglijke eikestam,
Schommelt als korenbloem en klaproosvlam,
Als zaadpluis reist met wijdzwervende wind.
| |
| |
Verlangens, hunkerende spoken, jagen
In onontkombaar vuur van tooverkringen
De zielen rond, vergeefsche vluchtelingen,
Die aan de daad kort-koele schuilplaats vragen.
Onverschillig schak'len nachten en dagen
De eeuwigheid saam uit donk're en lichte ringen;
Wegschertst 't voorjaar zijn sterf'lijkheid met zingen,
De zomers hijgen en de herfsten klagen.
Zijn sneeuwgebergten blauw naar zee gegleeën,
Dan wolken wit terug de wereldzeeën,
Doodenmarsch dond'rend, dat ze zijn herboren;
De stormen zoeken, waar ze rusten mogen;
'T oud Duister zelfs sluit nooit zijn sterreöogen
En schreit om 't wereldleed met meteoren.
En openbaring van gedroomde dooden,
En waan, dat in 't heelal een plek moet zijn,
Waar de onsterfelijkheid is één festijn,
Scheppen gestalten van scheppende Goden,
Wier gunst de ziel van bloed, van hars, van oden
Met brood vergeldt en geestdriftige wijn,
En in vermomming van profetenschijn
Heft menschenwenschen tot Godengeboden.
Olympisch voorbeeld, geboetseerd uit licht,
Stelt aan zijn demiurg schoonheid tot plicht:
De maker streeft zijn maaksel te evenaren;
Lesschend, Ganumedes, met zaligheid
Zijn heerschers, vindt de geest zijn heerlijkheid,
Zich levend in zijn werken te openbaren.
| |
| |
Een schild, dat ver van zwevend Godenland
De ontzetting weert om nacht van Styx en lijden,
Hangt de aard'; cavalcaden van zonlicht rijden
Op stille Okeanos tot gouden rand;
Om haut-relief van kontinenten spant
Geribde zee haar hemel: de getijden
Schuiven omhoog, omlaag rondom hun zijden
Engsluitend wit van parelmoeren band.
Een reeks van filigreinen webben vlecht,
Om zilverpunt'ge bergen ingelegd,
Zich saam tot grijze, langzaam blauwer draden,
Waarover, even zichtbaar tusschen bosch,
Schitt'rend op meren, naar de Okeanos
Smalle optocht rijdt van gouden cavalcaden.
Neen: de aarde is een wolkende wierookschaal,
Die aan eind'looze steelschacht van graniet
Hoog boven de afgrond Chaos tilt en biedt
Vol hulde aan godd'lijk-milde zegepraal,
Die uit zijn duist're stilte 't sferenlied
Wentelen deed met stolpen van opaal,
En komst van dag en sterren door 't signaal
Van roode en gele vlammen melden liet:
Trotsch op zijn nederlaag, heft hij 't smaragd
Van zuiverronde schaal, gestreept met pracht
Van gouden woestijn en blauwzilv'rig ijs;
De wereld wolkt uit cederbosch en bloem;
En wolkenwereld, als een krans van roem,
Geurt om het subliemzwijgend Lichtpaleis.
| |
| |
Dan schouwt de geest wijdbliksemende velden,
Waar gepantserd, om vrouw of koning te eeren,
De voortijd streed en trachtte vrees te leeren
Voor dood, die orak'lende eiken voorspelden -
Toen de echo's verbijsterd elkaar vertelden,
Hoe klakten op schilden bonzende speren,
En krijgsgeschreeuw trilde in gonzende sferen
Door storm uit zilveren en bronzen helden -
Toen Goden naar sneeuwwitte lichtpaleizen
De donder van hun zonen hoorden rijzen,
Neerziend naar de aard' met trots en angst en nijd,
Godinnen aan hun gunstelingen brachten
Eind'lijke doodshuiv'ring van liefdenachten,
'T heldenlijf aaiend met hun godd'lijkheid.
Voor de oogen van wie 't eeuwige overdachten,
Wordt marmeren gebergte transparant:
Zwevend van gratie of in stat'ge stand,
Zien zij gestalten op verrijzing wachten;
En naar 't houweel grijpt ekstatisch hun hand,
Rotsen verstuiven voor hun heil'ge krachten;
Want schreiend zagen ze, hoe de Zal'gen lachten,
Bevrijding dond'ren hoorend aan de wand -
De blauwe lucht, de bonte wolken schijnen
Niets dan een scherm van wiss'lende gordijnen
Achter hun sneeuwen onbeweeglijkheid,
En 't schijnt, als was gevoegd uit de elementen
Het mozaiek van zee en kontinenten
Tot niets dan voetstuk voor hun majesteit.
| |
| |
Zijn marmerbloemen draagt in heilig perk
De bergtop hoog boven landen en zeeën;
Symmetrisch opgegroeid staan stil de alleeën
Van evenwijd'ge zuilen, berk naast berk.
Niets dan geruisch van wind en meeuwevlerk
Waait om Hun huis en poort van propylaeën,
Rood 's morgens, rood als de avond is vergleeën,
Wit tegen blauw, wit op het witte zwerk.
'T is of hun schaduw cirk'len liet de zon
Over de landen, langs de horizon,
Of aarde-en-tempel was een zonnewijzer,
Die door bestendigheid en trouwe rust
Van wereldgang de volken leert de lust,
Naar Hen te groeien, grooter steeds en wijzer.
Zooals op de ijlheid van een zeepbel ligt
Toover van landen, kleur'ge zwevelingen,
En pracht van transparante schitteringen
De weerschijn is van 't ééne wereldlicht,
Zoo drijven boven welvende aarde, licht
Zwevend op wierookwaas, God's spiegelingen:
De paradijzen van de Hemelingen
Verdraagt de kracht van 't sterfelijk gezicht.
En door profeten, ekstatische tolken,
Leiden ze langzaam de opgang van hun volken:
Nog denkt 't vergank'lijke niet 't Eeuw'ge na.
Alleen trillende konstellaties luist'ren,
Als ruischt door nacht en ruimte 't machtig fluist'ren
Van Olymp, Horeb en Himâlaya.
| |
| |
Tot eens plots'ling, zooals na droomgezicht
‘Bestendigheid van langvertrouwde dingen
Het schijnbaar wezenlooze komt verdringen
En, werk'lijk, rondom 't Ik, het schimm'ge, ligt,
Zoo door de trotsche geest het weten licht,
Dat hij wolken en zon en wentelingen
Van wereldstolp door paarse schemeringen
Naar wet van denken en van schoonheid richt:
En achter hem, gedruischloos weefgetouw,
Dat, goud in zwart, en goud in wit en blauw,
Nacht weeft en dag en schuivende seizoenen,
Ziet de ééne Wever stil en zalig aan,
Hoe langs hem heen in eeuwig rythme gaan
Zijn Godenrijke wereldvizioenen.’
En zooals Atlas staat - Zijn eene voet
Drukt scheef de teenen, ied're teen een rots,
In trillend Afrika; nachtlijk gebots
Van zijn rijzende Atlantis smijt de vloed
Op de and're wreef, terwijl het oosten groet
Zijn stil gezicht, vol zekerheid en trots,
Dat hij, ied're vezel een ijz'ren knods,
De as van de wereld draagt en went'len doet.
Zoo boven 't donker van het doodenland
Stond Orpheus, toen met ordenende hand
Hij profetieën uit de snaren sloeg;
En zoo ook dreef als bovenwereldsch licht
Om Orpheus' houding en zijn wit gezicht
De zekerheid, dat hij een wereld droeg.
| |
| |
Hij ging, een optocht. Lang was 't, of nog sprak
De lier, die in zijn hand omhoog geheven,
Boven de grond scheen, hem dragend, te zweven
En in de nacht zijn beide fakkels stak;
Lichtsfeer van rood, tot dubbel vleugelvlak
Onder twee gouden voelhoorns uitgeweven,
Ging Orpheus, of, roodgouden vlinder, 't leven
Uit 't doodenland, zijn chrysalide, brak.
Zoo had nog eens de eind'loosheid van de dood
Een horizon, waar breed het avondrood
Langzaam vergeelde en dof werd en verging.
En asch van slaap en donk're stilte viel
Op 't wezenlooze; maar in elke ziel
Bleef 't smeulen als een droomherinnering.
|
|