De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
IIVerbeelding is vereenzelviging. | |
IIIGeloof dat er voor alles wat ge doen moet een oogenblik is waarop het gedaan moet worden, en dat ge het op dat oogenblik onfeilbaar zult doen. | |
IVEr is een soort kandelaars waarin de kaars op een spiraalveer rust. Naarmate zij afbrandt dringt de veer haar naar boven, waar de naar binnen gebogen rand van de pijp haar tegenhoudt. Zóó ongeveer rijzen op een innerlijke aandrang mijn gedachten bij het schrijven. Telkens worden de bovenste tot de vlam van mijn woorden. Mijn werkzaamheid bestaat alleen daarin dat ik de woorden vastleg in teekens en daardoor bewaar. | |
[pagina 110]
| |
VWie zijn god niet schept, heeft hem niet. Hij kan gelooven dat hij bestaat, maar hij bezit, hij ervaart hem alleen op het oogenblik dat hij hem voortbrengt. | |
VIEr zijn denkers die de woorden ‘het ontstaan van het leven’ neerschrijven, zonder te beseffen dat zij daarbij niet alleen een contradictio in terminis opstellen - dit zou zoo erg niet zijn - maar tevens de wortel loochenen van alle geluk en alle heiliging. | |
VIIMannen zijn kwetsbaarder dan vrouwen, omdat ze bewuster zijn. | |
VIIIIk denk mezelf: dus besta ik. | |
IXHet denken gaat bij schrijvers saam met een soort akteeren. Zij denken alleen in de rol waarmee ze zich vereenzelvigen. | |
XWanneer men een dichter retorisch noemt, dan wil dat zeggen dat hij zich meer als een operaheld voordoet dan als een tooneelspeler. | |
XIZich god te voelen of aardekind is niet een verschil van wezen, maar van voorstelling. Dat wil zeggen: men is er niet anders om, maar men ziet zich anders. | |
XIILiefde is de eenige macht die organische verbinding mogelijk maakt. Zonder haar wil ieder organisme autonoom zijn. | |
XIIIHet onbewuste hebbe zeggenschap in zaken van groot aanbelang. Zooals men een paard wanneer het langs een afgrond | |
[pagina 111]
| |
gaat de teugel op de nek werpt, zeker dat zijn instinkt ons veiliger leiden zal dan onze wijsheid. In al het andere zou het dwaas zijn het verstand buiten gebruik te stellen. | |
XIVKennen en kunnen berusten niet op veel weten, maar op het weten van wat voor ons de hoofdzaak is. Daarvandaan komt het dat wanneer wij de studie van een onderwerp een poos gestaakt hebben, onze kennis ervan blijkt toegenomen. De voorraad van onderdeelen die onze geest vulde, is dan vervangen door de groote trekken die ons bijblijven en die ons eigenlijke weten zijn. | |
XVEen man die een vrouw neemt, bepaalt daarmee de vorm van zijn leven. De vrouw die een man kiest, geeft daarmee aan haar leven een inhoud. | |
XVINiet geholpen te willen zijn terwijl men toch hulp noodig heeft, wil zeggen dat men degene door wie men geholpen zou willen worden niet gevonden heeft. | |
XVIINiemand kan mensch of ding meer of anders liefhebben dan hij datgene liefheeft waarmee hij die mensch of dat ding liefheeft. | |
XVIIIBij het schrijven van verzen moeten een groot aantal vermogens automatisch meewerken. Vandaar dat men zeggen kan dat alle dichterlijke taal konventioneel is. Omdat de schrijver alleen op het vers let, kan hij dat niet doen op de taal- en stijlvormen waaruit hij 't samenstelt. Hij kan zich eerst langzamerhand van hun invloed losmaken. | |
XIXDe klank van verzen spreekt onmiddelijk tot het bloed. Dat is de reden waarom het publiek er bang voor is. Het wordt schichtig als het verzen hoort. Het voelt valsche schaamte. | |
[pagina 112]
| |
XXEen leider hoort vaak een meening die de zijne bevestigt en weet dan niet dat ze daarvan een echo is. | |
XXINiemand moet verzen schrijven zoolang hij het eenigszins laten kan. | |
XXIIWie de geest van het vertellen in zich heeft, woont daardoor alleen al op een afstand van de gebeurtenissen. | |
XXIIIWij zijn altijd in eenig opzicht de mindere van ieder ander. | |
XXIVPoëzie is de uiting van wat zóózeer mijn wil is dat ik het niet meer hoef te willen. | |
XXVEr zijn menschen die schrijven zooals zij spreken. Maar de eigenlijke kunst van schrijven begint wanneer men schrijft zooals men nooit spreekt. | |
XXVIWat ik spreek is van weinig beteekenis. Maar wat ik mij verbeeld te spreken! Al mijn geschriften zijn verbeeld spreken. | |
XXVIIDe mensch kan het doen met heel weinig: dat wat overblijft als alle tijdelijkheid wegvalt. We noemen het Eeuwigheid. | |
XXVIIIMaatschappelijke hervormingen worden niet gewenscht omdat de wereld dan volmaakt zal zijn, maar om de menschen gelegenheid te geven tot voortwerken. | |
[pagina 113]
| |
XXIXLeider is hij die doen laat wat ‘in den aard van de zaak’ ligt; en wat dus misschien ook zou gedaan worden zonder hem. | |
XXXHet leven heeft geen sterker beweging dan de rust van de geest. | |
XXXIZelfs de beste vertaling van Shakespeare is nooit veel anders dan een voorstel het nu maar eens zóó te doen. | |
XXXIIDe werkelijkheid als complex is alleen mogelijk omdat de werkelijkheid als geheel ons is ingeschapen. Maar alle ingeschapen kennis die uiterlijk niet demonstreerbaar is, heet Verbeelding. Zonder Levens-verbeelding geen levens-uiterlijkheid. | |
XXXIIIWaar de beweging ophoudt word ik bevreesd en meen dood te zien; maar tot het niet-bewegende behoort ook het metaal, en ook de edelsteen. | |
XXXIVWaardeering is uiteraard overmaat van bewondering. Wie waardeert zet zich open voor het goede, geeft daardoor minder acht op het kwade, stemt dientengevolge zijn bewondering hooger dan billijk is. | |
XXXVRetorica wil niet in de eerste plaats zeggen beeld-cliché, maar wending à priori. Omdat de wendingen van de volzinnen (met inbegrip van regellengte, rijmen etc.) à priori gegeven zijn, krijgt het beeld de geringere beteekenis van vulling. Zijn algemeene juistheid is dan voldoende. Het mag een cliché wezen. De retorica van een schrijver is dus het geheel van wendingen dat hem à priori eigen is, en zoodra hij gaat schrijven een zekere macht over hem uitoefent. | |
[pagina 114]
| |
XXXVIEr zijn kunstbespiegelaars die in een schilderij een beschilderd vlak zien. Voor hen is het belangrijk te weten of dat vlak als wand deel van een gebouw uitmaakt of wel een verplaatsbaar doek in een kader is. Zij laten zelfs van die toevalligheid hun oordeel over het bestaansrecht van het schilderij afhangen. Maar een schilderij is niet een beschilderd vlak, doch een in verf uitgedrukte ruimte-voorstelling. Het heeft zijn beteekenis, onafhankelijk van zijn plaatsing, in die voorstelling en haar uitdrukking zelve. Het is de beteekenis die iedere nieuwgevonden waarheid heeft. | |
XXXVIIHoe arm aan deugden moet zich iemand voelen die om aan zijn eigen deugd te gelooven, noodig heeft wel te doen. | |
XXXVIIIWat zou het leven licht zijn als men altijd in die heldere hoogte van zijn eigen geest kon wonen, waar het niets is dan een spel van werkingen. Wij zouden dan weten dat om ons heen en niet alleen om ons maar in ons, ziekte en leed, strijd en gevaar zijn, maar wij konden niets meer doen dan het weten: ons gevoel, van beminnen en vreezen losgemaakt, zou in eigen vrede het evenwicht genieten van al die strijdige krachten. Dat is de heerlijkheid van de wijsgeer die het leven denkt, van de dichter die het droomt, maar o mijn lieve genooten, hoe duur hebben zij betaald wat de wereld koelheid schijnt. | |
XXXIXAangenomen dat een zekere gedachtenvoorraad (zich bewegende om één middelpunt) aanwezig is, dan moet daaruit anders gekozen worden, al naar men een verhandeling of een gedicht wil tot stand brengen. | |
XLTolstoï had een hoogmoedige haat aan de hoogmoed. | |
XLIAls iemand strijdbaar is en geen gelegenheid krijgt tot strijden, is het gevaar groot dat hij de prooi wordt van denkbeel- | |
[pagina 115]
| |
den volgens welke de wereld die hij niet goed vindt, toch op de een of andere onbegrijpelijke wijs goed zou zijn. | |
XLIIWie niet ontdekt heeft dat we eer denken dan we zien en eer spreken dan we denken, is nog niet aan het begin van de zelf-kennis. | |
XLIIIEr is iets buitengewoon verleidelijks in het voldoen aan de tweeledige behoefte die Goethe dreef tot het opstellen van Die Wahlverwandtschaften. Daar was eenerzijds de liefde voor het enkel-ding, voor ieder voorwerp en ieder wezen, als voor een schepsel dat zijn eigen recht heeft en alleen bestaan en gedijen kan onder eigen voorwaarden. Anderzijds de hartstocht van een enkele idee die zich uitstort aan en door de enkeldingen, en die met volslagen voorbijzien van hun belangen of rechten alleen zichzelf wil verwerkelijken. Het wonder van Die Wahlverwandtschaften ligt hierin dat deze beide tegenstrijdig schijnende driften gelijkelijk ongehinderd zich erin uitleven. | |
XLIVTakt is het verstand van de zenuwen. | |
XLVDroomen zijn gedachten die niet of nog niet hun uitdrukking vonden en zich nu in toevallige symbolen uiten. | |
XLVIAl te bezonnen (drift-looze) ouders onthouden hun kinderen de opvoeding die in het verkeer met de onberekenbare natuur gelegen is. | |
XLVIIOok het onsterflijkheidsgeloof heeft als afgetrokkenheid geen grootere waarde dan die van een slecht gedicht. Als werkelijkheid is het juist waard wat het in hen die eraan gelooven, in elk onderscheidenlijk, beteekent. | |
[pagina 116]
| |
XLVIIIRembrandt was een Protestant die de aarde ontdekt heeft. Zijn onderwerp was: de schoonheid van de aarde - na de val. | |
XLIXMen vraagt wat het onderscheid tusschen vers en proza is. Antwoord: dat het eene vers is en het andere proza. Men vraagt wat het onderscheid tusschen poëzie en proza is. Antwoord: er is geen onderscheid. | |
LOnze voorstelling van onszelf is onvereenigbaar met de voorstelling die van zichzelf onze vijand heeft. Wij trachten daarom die voorstelling in hem te dooden en ze te vervangen door een andere die met de onze wel vereenigbaar zal zijn. | |
LIIedere wijsgeer is een geboren dwingeland. Hij legt de nadruk op één begrip, dat hij uitbreidt buiten zijn natuurlijke grenzen, en maakt alle andere begrippen ondergeschikt eraan. | |
LIIHet is waarlijk geen wonder dat de gemeenschap ons laat betalen voor het recht onszelf te zijn. | |
LIIIMen hoort wel eens het gebruik van een vreemd woord verontschuldigen met de opmerking dat het onvertaalbaar is. Alsof door iemand geëischt werd dat men vertaald fransch zou schrijven. | |
LIVDe meest verdraaide stoethaspels komen aan met de bewering dat zij recht-en-slechte menschen zijn, en dat zij van mijn ‘houding’ niets hebben moeten. | |
LVEr zijn fouten die men wel bekennen wil, maar waar men niet op betrapt wil worden. | |
[pagina 117]
| |
LVIMet de verzen van dichters moet ge voorzichtig zijn. Ze zijn stralende wezens en ge haast u ze binnen te laten. Maar eensklaps beginnen al de vleermuizen van uw geest, en de uilen en de nachtvlinders te rumoeren en te fladderen, en de kakkerlakken en de aardwormen weemlen aan uw voeten zoodat ge u in de hel verplaatst waant. Uw stille hel werd een levende. | |
LVIIEichendorff heeft een geurige koelte in zijn stijl, die aan rijnwijn denken doet. | |
LVIIIOp de scholen leest men enkel de doode klassieken en de nog levende schoolmeesters. | |
LIXIk verhoud me tot mijn tijd uitbeeldend en niet verbeterend. | |
LXOver de smaak van het publiek valt niet te twisten; het monster eet nu eenmaal zooals het gebekt is. | |
LXIPlato's uitspraak dat het beste gedicht zulk een is, waardoor geleerde en deugdzame menschen verheugd worden, bewijst uitsluitend dat in zijn tijd de geleerden en deugdzamen gevoel voor verzen hadden. | |
LXIIAlle kunst bestaat in moedgeven. | |
LXIIIKinderen moeten dikwijls van hun ouders en opvoeders een verkeerd denkbeeld krijgen. Als een jongen aan een touw een bok voert, die naar rechts en links springt, dan zal hij soms te hard sjorren en soms teveel | |
[pagina 118]
| |
meegeven. Hij zal ook zelf wel eens rare sprongen maken uit vrees voor zijn beenen of voor die van het beest dat hem voor de voeten liep. Daar nu de bok, als hij iets van een mensch heeft, onbewust springt, maar bewust let op het springen van anderen, zal hij, thuisgekomen, denken: die jongen heeft me ook niet de kortste weg gebracht. Hij vraagt niet waar hij zonder de jongen zou gekomen zijn. | |
LXIVIs de ziel een licht dat, bij het sterven, plotseling uit het lichaam verdwijnt, of doet de verandering van voorstelling, op het oogenblik dat we ons haar bewust worden, dat lichaam lichtloos schijnen? | |
LXVHet geheim van alle kunsten: maat te doen overgaan in ritme. Het geheim van alle levenswijsheid: ritme te doen overgaan in maat. | |
LXVIVoor de opvoeding van een meester zijn niet enkel leerlingen noodig, maar ook een kring waarin meesters erkend worden. | |
LXVIIAangaande schrijvers en dichters kan naar mijn meening maar één vraag bestaan: wie van hen schrijft de beste opstellen en de schoonste gedichten. | |
LXVIIIAls van mijn kamer gezien het land in de laagte wazig van hitte is, en de tuinen onder de duinrand uitgebloeid liggen tusschen hun hagen van wilghout, en overgaan in weiden die zich nabij en veraf verliezen in de horizon van om hoeven en dorpen geschakeerd geboomte, - als de kudden al grazende traag bewegen, vogels kwetteren, karren ratelen, klompvoetende kinderen schreeuwen en het honderdvoudig bedrijf van land- en zeedorp rumoer maakt, - dan weet ik niet - ik zelf daarin arbeidend aan mijn gedachten - of ooit de droom van een hemel schooner dan deze aarde was. | |
[pagina 119]
| |
LXIXGeen slechter boeken dan die gebouwd zijn op bewijsplaatsen. | |
LXXAan de schoonheid en waarheid van eeuwige ideeën moet men gelooven, zonder te hopen dat ze kunnen worden verwerkelijkt. | |
LXXIWat mij bevredigt is niet een stelsel, maar in iedere omstandigheid van mijn leven het gedicht waarbij ik me kan neerleggen. Een ander maakt dat niet voor me. | |
LXXIIDramatisch talent heeft ieder die hartstochtelijk onpersoonlijk zijn kan. | |
LXXIIIDe wereld wordt niet veranderd door de goedigheid van menschen die overigens hetzelfde systeem volgen. | |
LXXIVHet beginsel van alle Verbeelding is de droom van een in werkelijkheid niet bestaande gelijkheid. Die droom als onderwerp van het verstand is de wiskunde, als illusie in de werkelijkheid gelegd (maat en gewicht) de wetenschap, als veronderstelling in de staatkunde de demokratie. Zijn verschijning is de kunst en zijn bespiegeling in de esthetica de kunstleer. Die droom, intuïtief behandeld, is de levenspraktijk. | |
LXXVVergeet niet dat alleen bij hooge uitzondering een Nederlander het besef heeft dat hij de dichtkunst moet steunen. Hij zal geld geven voor kunst, en dat niet enkel om het bezit van de voorwerpen, maar omdat kunstbeschermer te heeten hem begeerlijk lijkt, - of voor muziek - De Muziek -: duizenden en tienduizenden voor een nationale of anders voor een fransche opera in zijn vaderstad, - of voor wetenschap, voor reizen en onderzoekingen, of voor het tooneel, voor alles eigenlijk | |
[pagina 120]
| |
wat hij erkennen kan als van vaderlandsche of algemeen-menschelijke beteekenis, - maar alleen niet voor de Dichtkunst. Van de dagen van Maerlant af is de nederlandsche poëzie een geschenk geweest van de dichters aan de natie. | |
LXXVIProfeet wil veelal zeggen: theocratisch politicus. | |
LXXVIISpreek een dichterlijke toestand uit, maar laat niet blijken dat ge u hem bewust zijt. Wie zoo hoog mogelijk staat moet niet ook nog reiken. | |
LXXVIIINietzsche is de De Lamennais van de aristoi. | |
LXXIXEen gedicht is een duidelijk gevoel. | |
LXXXWanneer door een verschijnsel of een gebeurtenis een min of meer algemeene beweging veroorzaakt wordt, dan is het zeker dat een gemeenschappelijke vatbaarheid erdoor getroffen werd. Misschien een blijvende: iets algemeen-menschelijks. Maar hoogstonwaarschijnlijk een zeldzame, als het gevoel voor het schoone. | |
LXXXIDe geest is de verbeelding van een ruimte waarin het wezenlijke van alles zichtbaar wordt. | |
LXXXIIWilhelm Busch moet gezegd hebben: Ein brauner Krug mit einem Glanzlicht darauf ist bereits eine Idee. Niet alleen ‘bereits’, maar vóór alle andere, namelijk het breken van het Licht in de Materie. | |
LXXXIIIGedachten zijn als vruchten: wanneer ze rijp zijn kunnen ze geplukt worden; niet eerder. | |
[pagina 121]
| |
LXXXIVWonderverhalen drukken niet een ervarings-waarheid uit, maar het gevoel van het levens-wonder. | |
LXXXVKetters zijn altijd de ware geloovigen. | |
LXXXVIDe trots van Baudelaire is de romantische: de dichter, door de wereld miskend, geknakt, en toch onvergelijkelijk boven haar verheven. | |
LXXXVIIDe grondvorm van Edgar Allan Poe, in zijn gedichten, is de ballade. | |
LXXXVIIIHet is een onjuiste gedachte dat Ironie de laatste en hoogste houding van de geest zou zijn; ze is integendeel zijn eerste en zwakste. Als iemand onder de pijn van zijn indrukken geen kracht heeft tot vrije en onbelemmerde geestesuiting, als hij zich terugtrekt, zich afsluit en er na aan toe is van iedere tegenwerking af te zien, dan redt hij zich door de ironische. De aanvaarding van de pijndoende werkelijkheid, maar in schijn, en met de bedoeling haar te bestrijden, dat is de eenige houding die de geest zich op dat oogenblik kan veroorloven. Hij verschaft er zich de gelegenheid door op adem en zijn zwakte te boven te komen, en als hij weer sterk is spreekt hij niet in ironie, maar in naakte ernst of met de hoogste zekerheid van het innerlijk gezicht. | |
LXXXIXEr is in de liefde geen geven dat niet ook een nemen is. | |
XCDe verhevenste voorstellingen zijn de feiten van het natuurlijk heelal. | |
[pagina 122]
| |
XCIVan drie luisteraars beschouwt de een het gesprokene als een voorwerp buiten hem, de ander als een werking waarvan hij de aard erkent door te letten op zijn eigen innerlijk, de derde als een denking die hij in het geheel van zijn gedachten tracht optenemen. De eerste verhoudt zich waarnemend, de tweede reageerend, de derde absorbeerend. | |
XCIIAls iemand werkelijk gelooft dat hij de wereld redden zal, kan hij zeker zijn van een aanhang. | |
XCIIITusschen dichter en gedicht moet de navelstreng zijn doorgesneden. | |
XCIVDichten is het aan 't woord laten van een onderbewust persoon. | |
XCVIeder die in zijn werk iets van zichzelf gelegd heeft voelt het als onvergelijkbaar. Het valt hem dan moeilijk te gelooven dat het desondanks onbelangrijk zijn kan. | |
XCVIHet algemeene van alle gedachten is al eens uitgesproken: het bizondere is onuitputtelijk. | |
XCVIIHaat en onverstand bouwen ons een muur waarachter we veilig zijn. | |
XCVIIIWij zijn zoo weinig verwend dat kunst ons weelde schijnt. | |
[pagina 123]
| |
XCIXVoor een kunstenaar is zijn Ikheid de weeke stof, waaruit hij nu een held bootst, dan een minnaar, nu een bedelaar, dan een koning, - alle gestalten in één woord waaronder hij zich aan de wereld wenscht voortestellen. | |
CAls twee menschen met elkaar in een voor beiden gelijkelijk belangrijk verband leven, dat ze wenschen te bestendigen, dan stemt hun gevoel van tijd overeen. Dat wil zeggen: zij weten nauwkeurig het oogenblik waarop het noodig is dat zij elkaar weer zien, en zoeken elkaar. | |
CIRuimte en tijd zijn geen denkvormen, maar de levensverborgenheid zelf, uiterlijk en innerlijk. | |
CIIRomantisch noemen we de verbeelding, wanneer ze optreedt als tegenstelling tot het gewoon gewordene of alledaagsche, - klassiek, zoodra ze in het gewone de eeuwige norm herkent. | |
CIIISommige beoordeelende geschriften zijn als een zuiver, maar foelieloos glas. De besprokene ziet niet zichzelf erin, maar de beoordeelaar erachter. | |
CIVHelderziendheid op zichzelf is doodelijk; ze moet verzacht worden door toegenegenheid. |
|