| |
| |
| |
Baudelaire: De bloemen van het kwade
Vertalingen door
Albert Verwey
II
De albatros
Somtijds, tot hun vermaak, vangen de schepelingen
De vogel albatros, bezeiler van de zee,
Hun traagzaam reisgezel, die met zijn breede zwingen,
Over en om en langs, het varend want beglee.
Die koning van 't azuur! Nu hij het dek beschrijden,
Op voeten gaan moet, zie, hoe als beschaamd, hoe lomp,
Hij wieken, wit en groot, als riemen langs zijn zijden
Armzalig slepen laat aan wankelende romp.
Hemelsche zwerver, ach, hoe links zijt ge en verlegen,
Hoe leelijk, hoe komiek, gij aanstonds nog zoo schoon.
De een houdt noodend uw bek zijn neuswarmertje tegen,
De andre - hij hinkt - akteert uw machtloos vliegvertoon.
De dichter is als gij. Een vorst hoog in de hemel:
Rijdend op storm ziet lachend hij de pijlvlucht aan.
Maar ban zijn voet aan de aarde in 't menschlijk hoongewemel:
Zijn reuzevleugels zelf belemmren hem in 't gaan.
| |
| |
VII
De zieke zangster
Mijn arme zangster, deert u iets vandaag?
Van nachtgestalten vol zijn uw holle oogen,
En beurt om beurt start uw gelaat de vaag
Van angst en waanzin, koud en onbewogen.
De rozen elf en 't nachtspook, groengetint,
Bedeelden liefde en vrees ze u uit hun urnen?
De droomgeest, wild van vuist, voor rede blind,
Verdronk hij u in faablige Minturnen?
Ach, of uw borst, vol van gezonde gloed,
Sterke gedachten koesterde en uw bloed,
Het christlijke, in een ritmisch ruischen stroomde,
Zooals 't antieke woord zijn rijkdom toomde
Door tal en maat, zoodat Pan de Oogstgod eerst
En dan ook Phoebus, heer van 't Lied, er heerscht.
XIII
Trekkende zigeuners
Het waarzeggende volk met brandende oogen
Trok uit, meedragende op zijn rug de last
Van jonge kindren of hun gulzige tast
De bruine borsten reikend, dat ze zogen.
De mannen, wie de wapens glansden, togen
Te voet mee naast de wagens en hun blik
Rustte op de kim, zwaargeestig en als dik
Van droefheid om droombeelden die vervlogen.
| |
| |
De krekel die, in 't zand verborgen, ziet
Hoe zij voorbijgaan, stemt een luider lied,
Kybele zendt uit zoden frisscher spruiten,
Doet rotsen stroomen, bloeien de woestijn,
Voor 't haar verwante volk wie geopend zijn
De schaduwen die ons de toekomst sluiten.
XIV
De mensch en de zee
De zee is, vrije, u altijd lief geweest,
Altijd kondt ge in de zee uw ziel bespieglen,
In 't eindloos golven, 't rustelooze wieglen;
Bittrer haast dan haar afgrond is uw geest.
Uw eigen beeld wenscht ge u aan 't hart te werpen,
Omarmt met blik en handen haar, uw hart
Vergeet de dreuning van zijn eigen smart
In haar wild onbedwingbaar klagend snerpen.
Verborgen zijt ge en donker allebei,
Niemand kon ooit uw diepten, mensch, bevatten,
Niemand kent, zee, uw diepst-verholen schatten;
Niemand bewaart geheimen zooals gij.
Nochtans hebt ge eeuw aan eeuw niet afgelaten
U te bestrijden, bei meedoogenloos.
O Liefde die doodslag en moord verkoos,
O Eeuwge worstlaars, o broeders die haten.
XVII
Bestrafte trots
Ten tijde toen de Godgeleerdheid bloeide
Krachtger dan ooit en aldoor hooger roeide,
| |
| |
Leefde er - zoo zegt men - een geleerde man
Die, nadat hij de koelsten in zijn ban
Gebracht had en hun diepste hart bewogen,
Nadat hij hemelwegen had doortogen
Die hij tevoren zelf niet had gekend,
Steilten waarheen zich schaars een engel wendt,
Als een te hoog gesteegne, opeens verschrokken,
Uitriep in hoogheidswaan, zichzelf onttrokken:
Jezus, mijn Jezusje, ik bracht u heel hoog,
Maar zoo ik het gewild had, mijn betoog
Had in uw rusting 't zwakke punt gevonden
En gij laagt laag, een zotje vol van zonden.
Zoodra hij 't zei verloor hij zijn verstand,
De zon omwond zich met een donkre band,
Een chaos rolde door die geest, tevoren
Een tempel, orde- en weelde-vol, het gloren
Van al zijn lichten was opeens gedoofd.
De stilte en nacht bewoonden nu dat hoofd,
Een huis waarvan de sleutel zoek geraakte.
Een mensch die plotsing tot een dier ontwaakte
Ging hij, zonder te zien, langs straat en veld,
Door hitte en koude, die hij kent noch telt,
Vuil, leelijk, nutloos, als een oude flarde,
Met achter hem de jeugd, die spotte en sarde.
XLI
Semper eadem
Vanwaar toch, vraagt ge mij, die droefheid in uw wezen,
Een zeevloed die op naakte en zwarte rotsen slaat?
- Wanneer ons hart éénmaal zijn vruchten heeft gelezen,
Is leven geen geluk. Wie die dit niet verstaat!
| |
| |
Dit leed is heel gewoon en heel niet raadselachtig;
Juist als uw vreugd is 't klaar voor elk die merken kan.
Zoek dus, schoone nieuwsgierge, niet zoo diep-aandachtig,
En, hoe zoet ook uw stem klinkt, zwijg, ach zwijg ervan!
Zwijg ervan die 't niet weet! Uw ziel mag aldoor branden,
Uw mond lacht kinderlijk. Mij bindt met inniger banden
Dan waarmee 't leven u gebonden houdt, de Dood.
Laat, laat mijn hart zich dus bedwelmen aan een leugen,
Laat niets dan droomen mij uit uw schoone oogen heugen,
En gun mij lang, heel lang, te sluimren in uw schoot.
LXXVI
De geborsten klok
Hoe zoet en bitter is 't, de lange winternachten,
Voor 't haardvuur, daar de vonk door walm in knettring springt,
Te luistren naar, van ver, opdoemende gedachten
Bij 't carillongeluid dat door de nevel zingt.
Gelukkig de metale en sterke klok te prijzen
Die, ondanks de ouderdom, levend en welgedaan,
Getrouw de trotsche kreet van zijn geloof laat rijzen,
Gelijk een oud soldaat, gewend op wacht te staan.
Geborsten is mijn ziel, en als ze in duisternissen
En kou zich van 't bestaan in zang wil vergewissen,
Gebeurt het vaak dat haar verstorven stemgeluid
De doffe snik van een gewonde schijnt, vergeten
Bij stapels dooden in een bloedmeer neergesmeten,
Die in onzegbre doodstrijd roerloos de oogen sluit.
| |
| |
LXXXVI
Het gebed van een heiden
Blaas aan weer uw vlammen die vielen,
Mijn koud hart lijdt nood zonder die,
o Wellust, gij martling van zielen!
Godes, die de lucht houdt doorblonken,
Vlam, die ons verwulfsel doorsplijt,
Hoor een ziel in kilte verzonken,
Die een zang van metaal u wijdt.
Wees, Wellust, voor eeuwig mijn Eene,
Neem het masker van een Sirene,
Geweven uit vleesch en fluweel,
Of schenk mij uw wijn dat me omspeel,
Vormlooze en mystieke: de Droom!
o Wellust, elastisch fantoom!
XCIII
De stem
Toen ik een kind was sliep ik naast de kast
Waar boeken van veel talen, opgetast,
Romans, vertogen, liedren en kronieken,
De asch van Latijnen en de stof van Grieken,
Een Babel vormden. Ik was juist zoo hoog
Als een in-folio. En mijn oor bewoog
Een stem: de aarde is een koek en zoet om te eten;
Ik geef u eetlust even ongemeten
Als zij is. Naast mij sprak een andre stem:
| |
| |
Kom mee, en door een zee van droomen zwem
'k U voor en verder dan uw oog kan rusten.
Deze was als de wind op wijde kusten:
Vaag en ongrijpbaar, niemand weet van waar.
Heel anders dan die vaste en lokkende eerste.
Ik zei: Ja, zoete stem. Van toen af heerschte
In mijn gemoed wat ik mijn noodlot noem,
Meteen mijn wonde, hoe ik ze ook verbloem.
Van toen af zie ik achter de gordijnen
Van de eindeloosheid, diep in de afgrond, schijnen
Van vreemde werelden en, opgericht,
Slangen voor mijn te helderziend gezicht.
Van toen af gaat, als die van de profeten,
Mijn liefde naar woestijn en zee. Mijn weten
Is omgewend: hoe vaak zag 'k in het feit
De leugen, lachte in leed en heb geschreid
Als andren juichten, wou geen bitter ruilen
Voor zoet en viel, ten hemel ziend, in kuilen.
Maar de Stem sterkt me: smaad uw droomen niet;
De gek heeft schoonre dan de wijze ooit ziet.
XCVI
Schoone oogen
Welke oogen hadden ooit een dieper luister
Dan de uwe, kind, waar naamloos goed en zacht
Het vloeit en droomt en schijnt gelijk de Nacht.
Schoone oogen, vang me in uw verruklijk duister.
Groote oogen, die mijn eenig heul bevat,
Gij lijkt op niets meer dan de toovergrotten
Waar vormloos sluimerzware schaduws vlotten
Voor 't vage glinstren van verborgen schat.
| |
| |
Mijn kind heeft oogen, diep en groot en donker
Als gij, maatlooze Nacht, doorlicht als gij.
Liefde en Geloof wisslen hun mijmerij
Weeldrig of kuisch daarin, als ster-geflonker.
XCVIII
Het rantsoen
De mensch, opdat hij zijn rantsoen
Verdiene, kreeg twee vruchtbre gronden:
Door 't ijzer van de rede ontbonden
Ontplooit hun dracht zich tot plantsoen.
De minste roos wil er niet groeien,
Geen korreldragende aar ontspruit,
Of druppels van doorbrande huid
Moeten ze elk uur opnieuw besproeien.
De eene is de Kunst, de andre de Liefde.
- Opdat genadig hem 't gericht
Ontvange, als de Oordeelsdag zijn licht
Vreeslijk verhief dat de afgrond kliefde,
Moet hij de schuren vol van oogst
Waar vruchten zich met bloemen menglen
Doen zien, wier vorm en kleur het hoogst
Getuignis winnen van Gods Englen.
C
De ondergang van de romantische zon
Hoe frisch en schoon is 't rijzen van de zon,
Als een ontploffing ons zijn welkom uitend.
Zalig wie liefdevol zijn dag besluitend
Als schoonste droom zijn neergang groeten kon.
| |
| |
Herdenking wenkt me. Ik zag bloem, vore en bron
Zich als een bevend hart voor 't zon-oog winden...
Snel nu! 't Is laat, loopen we om nog te vinden
Voor 't minst één straal die schuint aan de orizon.
Maar tevergeefs volg ik de god die gaat.
De onwederhoudbre nacht herneemt zijn staat
Waar vochtge huivringen ons lichaam pakken.
Een geur van graven heft zich nu het donkert
En mijn voet raakt verschrikt, waar 't poelnat flonkert,
Plotslinge padden aan en koude slakken.
CXVI
De blinden
Zie ze aan, mijn ziel, zijn ze niet waarlijk vreeslijk?
Ledepop-stijf, lichtlijk belachlijk ook.
Schrikwekkend vreemd, nachtwandlaar en nachtspook,
Slaan zij de bollen op, leeg en onweeslijk.
Hun oogen, van het hemelsch licht beroofd,
Richten zich naar de verte, hun gelaten
Zoeken de hemel, nooit met droomzwaar hoofd
Loopen ze in mijmring bukkend door de straten.
Door de onbegrensde nacht beweegt hun pad,
Nacht, broeder van de oneindge stilte. o Stad,
Die joelt, lacht, juicht om ons, verliefd op 't slaken
Tot waanzin toe van uw wreede vermaken,
Ik ben als zij; maar zeg, erger ontzinde:
Wat zoeken ze in de hemel, zij, de blinden?
| |
| |
CXXIII
Ik denk nog dikwijls aan ons witte huis,
Niet ver van stad, klein maar zonder gedruis;
Zijn Venus en Pomona, wit en koud,
Hun naaktheid bergend in het mager hout,
En de avondzon die trotsch zijn gloed ontstak
En achter 't venster waar zijn straal in brak,
Als in nieuwsgierige hemel een groot oog
Zijn blik om ons lang, zwijgend, maal bewoog,
Terwijl hij breed zijn schoone kaarse-schijnen
Op tafel spreidde en groen-serge gordijnen.
CXLII
Amor en de schedel
Een Oud Vignet
't Is Amor die op de schedel
Toont hij het lachend gebit,
En blaast verblijd de bellen
Alsof in stoorloos snellen
Een heldre en korte wijle
Rijst de bol lucht en stout,
Barst dan en spuwt zijn ijle
Ziel als een droom van goud.
De schedel, bij elk blazen,
Spel van wreeden en dwazen,
| |
| |
Want wat uw lippen doen zweven
En sterven: een schoone schijn,
Moordnaar, het is mijn leven,
Mijn bloed, vleesch, brein.
CXLVII
De dood van de armen
Het is de dood die troost, helaas, en die doet leven,
Het doel van 't leven zelf en de eenge hoop die blijft;
Hij sterkt ons als een drank, doet ons van koortsdrift beven,
En geeft ons moed te gaan tot nacht de dag verdrijft.
Hij is, als hagelstorm en sneeuwvlaag ons omgeven,
Het lichtje dat zijn gloed in donkre kimrand schrijft,
De prachtige herberg, op ons reisboek ingeschreven,
Waar maal en bed ons wacht en warmte 't bloed ontstijft.
Een engel is 't, die in genees-krachtige handen
De slaap en droomen houdt en binnen schaamle wanden
Voor arme en naakte 't bed weldadig spreidt;
De roem van goden is 't, schuur van geheimenissen,
Schatkist en vaderland die de arme nooit zal missen,
't Portaal dat ingang geeft tot de Verborgenheid.
|
|