De Beweging. Jaargang 15
(1919)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Brynhild, Gudrun, Svanhild
| |
[pagina 87]
| |
kend is, hoeft 't niet te verwonderen dat we hier geheel andere verhoudingen vinden. Gunnar is getrouwd met Glaumvor, die eerst in de volgende eeuw in de voorstelling zou verdrongen worden door Brynhild. Dat Hogni getrouwd is met Kostbera zou men later vergeten (Boer III 52).
1. Geweten hebben 't weinig mensen, toen eenmaal hielden de mannenGa naar voetnoot1) 'n samenkomst: die was nuttig voor niemand; ze spraken in 't geheim, verderfelik werd 't hunGa naar voetnoot2) sedert, en zo ook de zonen van Gjuki, die waren waarlik verraden! 2. Rijp werd 't noodlot der vorsten: ze moesten sterven; slecht beraadde zich AtliGa naar voetnoot2), hij had toch verstand; hij velde 'n sterke steun, bereidde zich vreeslik leed, snelle boodschap zond hij, dat zouden komen spoedig z'n zwagers. 3. Verstandig was de huisvrouwGa naar voetnoot3), ze overwoog met wijsheid, de inhoud vernam ze der woorden, wat ze heimelik spraken; toen was 't moeilik voor de verstandige, ze wilde zeGa naar voetnoot4) helpen: zeGa naar voetnoot5) moesten over zee zeilen, maar zelf ging ze niet op reis. 4. Runen begon ze te snijden, die vervalste Vingi - onheil was hij bevorderend - voor ie ze overgaf; gingen toen daarop de boden van Atli, ver weg over de fjord LimaGa naar voetnoot6), waar de dapperen woonden. 5. Vrolik door de dronk werden ze en vuren hadden ze ontstoken, ze dachten aan geen verraad, toen de boden gekomen waren; ze namen de geschenken, die hun de voortreflikeGa naar voetnoot7) zond, hingen ze aan 'n zuil, dachten er niets bij. 6. Kwam toen KostberaGa naar voetnoot8) - de vrouw was ze van Hogni - de heel bedachtzame, en groette hun beiden; blij was ook GlaumvorGa naar voetnoot8), die Gunnar had, niet in de steek lieten de goede | |
[pagina 88]
| |
manieren de wijze, ze zorgde voor wat de gasten behoefden. 7. De boden nodigden ook Hogni mee, zo Gunnar dan eerder aannam: duidelik was de valsheid, als ze oplettend waren geweest; beloofde toen te gaan Gunnar, als Hogni wou, Hogni vond 't goedGa naar voetnoot1), daar gene 't aanried. 8. Droegen bier aan de voortreflike vrouwen, heel royaal was de gastvrijheid; aangeboden werd daar menige beker, tot ieder genoeg had; mannen en vrouwen bereidden hun slaapplaats, gelijk hun passendst scheen. 9, Ervaren was Kostbera, ze kende 't onderscheid der runen, ze las de brief hardop bij 't lichte vuur: intomen moest ze de tong in beide kakenGa naar voetnoot2): ze waren zo vervalst, dat moeilik was ze te verstaan. 10. Naar hun bed gingen daarop Hogni en z'n vrouw...DromenGa naar voetnoot3) had de koninklike, ze verzweeg 't niet, zei, verstandige, 't de vorst, zoodra ze ontwaakte: 11. ‘Af te reizen bereid je je voor, Hogni! luister naar m'n raad - weinigen zijn geheel met de runen vertrouwd - ga 'n ander keer. 'k Las de runen, die sneed je zuster: de heerlike heeft je niet verzocht dit keer te komen. 12. Eén ding zeer me bevreemdt: ik kan niet begrijpen, wat de verstandige overkwam, zo onduidelik te snijden; maar toch, er stond geschreven, dat de geheime bedoeling was jelui beider dood, als je spoedig kwam’. Hogni zeide: 13. ‘Allen zijn argwanend, ik heb die eigenschap niet. Ik wil aan verderf niet denken, zolang we niets te vergelden hebben. | |
[pagina 89]
| |
Ons zal de vorst met goud begiftigen, het gloedrode, bang werd ik nooit, zelfs als ik schriklike voorspelling verneem’. Kostbera zei: 14. ‘Slecht zal 't je vergaan als jelui met alle geweld daarheen wilt; jelui gewordt geen vriendlike ontvangst dit maal; ik droomde Hogni! - ik verheel 't niet - gaan zal 't ongelukkig; [blijf] of anders ik vreesGa naar voetnoot1). 15. Je deken zag ik branden in 't vuur; schoot de hoge vlam mijn huis door.’ Hogni zei: ‘Er liggen linnen kleren, waar je niet meer om geeft: die zullen spoedig branden, zoals jij 't de deken zag.’ Kostbera zei: 16. ‘'n Beer zag ik binnen komen, hij wrong de balken los, schudde zo z'n klauwen, dat we bang werden; in z'n bek ons allen hij hield, zó dat we ertegen vermochten niets: daar was ook gestamp, helemaal niet zo weinig.’ Hogni zei: 17. ‘De wind zal opzetten, worden hevig gauw: van 'n ijsbeer droomde je - daar zal 'n storm uit 't Oosten zijn.’ Kostbera zei: 18. ‘'n Arend zag ik naar binnen vliegen, 't hele huis door: bloed zal ons rijkelik toebedeeld wordenGa naar voetnoot2), hij bespatte er ons allen mee....Ik begreep de bedreiging: dat 't was de geest van Atli.’ Hogni zei: 19. ‘We slachten spoedig, we zullen dan bloed zien: vaak duidt 't op ossen, als men van adelaars droomt; goed is de gezindheid van Atli, wat je ook maar droomt.’ Ze deden er 't zwijgen toe, óp hield ieder spreken. 20. Ontwaakten de goedgeborenenGa naar voetnoot3); 't ging daar al net zo; bezorgd was hierover Glaumvor, dat 't waren onheilspellen- | |
[pagina 90]
| |
de dromen;....Gunnar [zouden beletten] ook de terugweg te gaan. Glaumvor zei: 21. ‘Gereed zag ik voor je de galg, daar zou je aan hangen, eten je de slangen, ik trof je nog levend....Plaats greep de ondergang der wereld: verklaar wat 't zou beduiden. 22. Bloedig zag ik 'n zwaard getrokken uit je kleren - pijnlik is 't zo 'n droom te zeggen aan je man. - 'n Speer scheen me te staan door je middel; er huilden wolven aan beide zijdenGa naar voetnoot1). 24. 'n Rivier zag ik naar binnen storten, door het huis, hij ruiste van wildheid, stormde voorwaarts over de banken, brak jelui benen, van beide broeders hier; niet wou 't water bedaren: beduiden moet dat iets.’ Gunnar zei: ‘Akkers zullen golven, waar jij 'n rivier meende te zien, vaak nemen onze voeten de aren, als we over 't veld gaan.’ Glaumvor zei: 25. ‘Dode vrouwen schenen mij te komen in de nacht hierheen; ze waren slecht gekleedGa naar voetnoot2), ze wilden jou zich toeeigenen, lokten je spoedig naar hun banken: ik zeg, dat krachteloos geworden zijn je geleigeesten.’ Gunnar zei: 26. ‘Te laat is 't gewaarschuwd, zó is nu besloten....Ik ontga niet meer de voorspelde dood, want toch is te gaan besloten; heel duidelik zijn de tekenen, dat we kort-levend zullen zijn.’ 27. Ze zagen, dat 't dag werd; verklaarden zich bereid allen op te breken, de thuisblijvers trachtten hen te weerhouden; er gingen vijf samen - dubbel zoveel dienaren waren erbij -: overdacht was dit slechtGa naar voetnoot3). 28. Snaevar en Solar, zonen waren 't van Hogni, Orkning noemden ze de derde, die hun ook begeleidde; vriendelik was | |
[pagina 91]
| |
de boom van het schildGa naar voetnoot1), de broer van Hogni's vrouw. Weg brachten hun de mooi versierdenGa naar voetnoot2), tot waar hun het water scheidde, ze lieten zich toch niet gezeggen. 29. Glaumvor nam 't woord, die Gunnar had, zei tot Vingi, wat haar nodig scheen: ‘Ik weet niet of jelui de gastvrijheid zult lonen naar onze wens; 'n misdaad is de komst van 'n gast, als er iets gebeurtGa naar voetnoot3)’. 30. Zwoer toen Vingi, niet zuinig was ie daarmee...‘Hebben hemGa naar voetnoot4) geheel de reuzen, als ie u bedriegt, de galg, als ie op trouwbreuk zint’. 31. Kostbera nam het woord, zacht gestemd....‘Zeil jelui voorspoedig en breng 't er goed af; 't ga zooals ik wens, allerminst zij er reden de uitnodiging af te slaan’. 32. Hogni zei dit, hij was goedgezind de zijnen: ‘Troost je, verstandigen, hoe 't ook loopt; al spreken zo velenGa naar voetnoot5), erg slecht kan 't je toch gaan: voor menig heeft 't weinig invloed, hoe hij wordt begeleid van huis’. 33. Ze keken elkaar aan voor ze uiteen gingen; toen, denk ik, heerste 't LotGa naar voetnoot6); scheidden zich hun wegen. 34. Te roeien begonnen ze met macht, ze braken 't schip ervan stuk. Ze roeiden met grote uithalen, ze spanden zich in, heel boosGa naar voetnoot7); de banden der riemen scheurden, de roeipennen knapten af, ze maakten de boot niet vast, voor ze weggingenGa naar voetnoot7). 35. En 'n weinig later - 't eind moet ik ervan zeggen - de burg zagen ze staan, die BudliGa naar voetnoot8) eens had; hel knarsten de deurtralies, toen Hogni klopte; 'n woord sprak toen Vingi, dat beter was gezwegen. 36. ‘Ga maar weg van 't huis - gevaarlik is het 't te na- | |
[pagina 92]
| |
deren. Dra heb ik jelui verbrand, in 'n omzien zul jelui neergehouwen zijn; vriendelik vroeg ik jullie te komen, list stak daarachter - of - wacht hier, terwijl ik vel jelui 'n galg’. 37. Dit zei toen Hogni; hij dacht er niet aan het te laten zitten, terugdeinzend voor niets, waar hij voor kwam te staan: ‘tracht niet ons bang te maken, doe dat niet te dikwels! Als je noch erbij voegt één woord, je ongeluk zul je verlengen’. 38. Ze stootten Vingi neer en dood sloegen ze'm, met bijlen hakten ze, zolang ie nog naar adem hijgde. 39. Verzamelden zich de mannen van Atli, trokken de harnassen aan, zó stelden zich de strijdvaardigen, dat 'n haagGa naar voetnoot1) hun scheidde. 40. Elkaar toe wierpen ze woorden, allen tegelijk, boos: ‘Lang al waren we vastbesloten, te nemen jelui 't leven’. Hogni antwoordt: 41.....‘Men ziet dat slecht, als jelui je hebt vroeger beraden. Noch ben je niet klaar, en wij hebben er een geveld, geslagen ter dood: hij was van jelui troep’. 42. Toornig werden ze, toen ze dat woord hoorden; ze repten de vingers en grepen naar de boogpees, ze schoten scherp en met de schilden beschutten ze zich.... 43. Binnen kwam bericht van wat buiten verrichtten de moedigen vóór de hal: zeGa naar voetnoot2) hoorden 'n knecht 't zeggen; boos was toen Gudrun, toen ze 't zorglike vernam; beladen met halssieraden, slingerde ze ze alle weg. 44. Naar buiten ging ze dan, óplichtte ze niet hoog de deur - ze ging heel niet angstig - en groette de gekomenen; ze wendde zich tot de Nibelungen - dit was haar laatste groet - daarbij was ze oprecht, ze zeide ook nog veel andere dingen: 45. ‘Ik zocht daarin redding: jelui thuis te houden: tegen 't noodlot kan niemand op, jelui moest toch hier komen’. Ze sprak met wijsheid, probeerde ze te verzoenen, niet lieten ze zich gezeggen, allen zeiden ‘nee’. 46. Toen zag de hooggeborene, dat ze 'n gevaarlik spel speelden; ze was bedacht op moedige daad en wierp de mantel | |
[pagina 93]
| |
af, 'n ontbloot zwaard nam ze en broeders leven schutte ze, zacht was ze niet in de strijd, waar ze de handen roerde. 47. De dochter van Gjuki deed twee helden vallen: een broeder hieuw ze neer van Atli, wegdragen moest men die toen, 'n tweede trof ze zo, dat ie niet opstond, in de dood gezonden had ze hem: helemaal niet haar handen beefden. 48. 'n Strijd daar streden ze, die werd geprezen, het overtrof al 't andere, dat deden de kinderen van Gjuki.... 19.....Ga naar voetnoot1) (Eindelik) grepen ze Gunnar en in de boeien sloten ze hem, der Bourgondieërs vriend, en bonden hem stevig. 20. Zeven hieuw Hogni neer met z'n scherpe zwaard, en 'n achtste stootte ie in 't hete vuur: zo moet 'n dappere zich weren tegen z'n vijanden, zooals Hogni 't deed... 21.....Ga naar voetnoot2) Gunnar vroegen ze, de dappere, of ie z'n leven wou voor goud kopen. Gunnar zeide: 22. ‘'t Hart van Hogni moet mij op de hand liggen, bloedig uit de borst gesneden van de koene rijder, de koningszoon, met het scherpbijtende zwaard’. 23.....Dra sneden ze 't hart Hjalli uit de borst en op 'n schotel legden ze 't, brachten 't GunnarGa naar voetnoot3). Gunnar zei: 24. ‘Hier heb ik 't hart van Hjalli de blode, niet gelijk aan 't hart van Hogni de dappere; erg beeft het nu 't op de schaal ligt, het beefde dubbel zoveel, toen 't in de borst lag’. 25. Lachte toen Hogni, toen ze naar 't hart hem levend sneden, de helmsmidGa naar voetnoot4); te jammeren was ie allerminst van | |
[pagina 94]
| |
plan;....dat legden ze op 'n schotel, brachten 't Gunnar. Gunnar zei: 26. ‘Hier heb 'k 't hart van Hogni, de dappere, niet gelijk aan dat van Hjalli de blode; weinig beeft het, nu 't op de schaal ligt, het beefde niet zo erg, toen 't in de borst lag. 28. NuGa naar voetnoot1) is bij mij alleen geheel verborgen 't geheim van de schat der Nibelungen; leeft niet meer Hogni; steeds was mij twijfel, zolang wij beiden leefden, nu niet meer, nu alleen ik leef. 29. De Rijn magGa naar voetnoot2) nu heersen over het goud van de krijgers, de snelle stroom over de erfenis der van de goden stammende Nibelungen - in 't vloeiende water glanzen de onheilbrengende schatten - liever dan dat ze in de handen schitteren van de kinderen der Hunnen’. Atli zei: 55,5 ‘GunnarGa naar voetnoot3), de moedige, aan de galg bevestigt, voert 't snel uit met rasse daad, biedt hem aan de slangen’. 62. 'n HarpGa naar voetnoot4) nam Gunnar, tokkelde met de takken van de voetzoolGa naar voetnoot5): grijpt in de snaren zo krachtig ie kon, dat de vrouwen weenden; hielden zich niet goed ook de mannen, die 't te beter konden horenGa naar voetnoot4); de machtigeGa naar voetnoot6) de toestand 't meldde: de snaren barstten stuk. 63. Zo stierven de heerliken - 's morgens was 't heel vroeg - ze lieten alleen nog maar leven de roem.... 64. Groot achtte zich Atli: machtiger gebleken was ie dan beiden; de verstandigeGa naar voetnoot7) zei hij 't leed aan en begon met hevige verwijten: ‘ochtend is 't nu Gudrun! verloren heb je de goed- | |
[pagina 95]
| |
gezinden, een beetje ben je zelf schuld, dat 't zo is gegaan’Ga naar voetnoot1). Gudrun zei: 65. ‘Verheugd ben je, Atli! je gaat de moord openbaren: krijgen zul je berouw, als je álles doorleefd hebt; deze erfenis laten ze je achter - ik kan 't je zeggen -: van het onheil afkomen zul je nooit, zolang ik leef’. Atli zei: 66. ‘Ik kan niet zulksGa naar voetnoot2) ontkennen; maar 'k weet 'n andere raad, veel passender - we verwerpen vaak 't goede -: met slavenGa naar voetnoot3) zal 'k je troosten, met mooie kostbare dingen, met sneeuwwit zilver, zoveel je zelf wilt’. Gudrun zei: 67. ‘Hoop op verzoening is gene: altijd zal ik dat weigeren; brak ik wel zoen, als er minder reden wasGa naar voetnoot4). Weerbarstig scheen ik al vroeger: dat zal nog erger worden: verdragen kon ik alles, zoolang Hogni leefdeGa naar voetnoot5). 68. Groot gebracht waren wij beiden in één huis, we speelden menig spel en in de tuin groeiden we op; gaf ons moeder goud en sieraden: de moord op m'n broers kun je nooit me vergoeden. 69. DeGa naar voetnoot6) positie van de vrouwen verzwakt der mannen overmacht; krachtloos wordt de boomkroon, als de takken verkwijnen; de boom begint te vallen, als men doorhouwt de wortel van onderGa naar voetnoot7): nu kan jij alleen, Atli, alles hier beslissen.’ 70. Genoeg was er van argeloosheid, toen de vorst dit vertrouwde, duidelik was de valsheid, als hij maar voorzichtig geweest was; veinzend was toen Gudrun, ze wist anders te spreken dan ze dacht, vriendelik zij zich hield, speelde met twee schilden. 71. Ze richtte grote gelagen aan om door dodemaal te eren haar broeders, evenzo bereid verklaarde zich Atli voor de zijne | |
[pagina 96]
| |
te doen; afgesproken bleef 't, gebrouwen werd de drank, dit was 'n feest met heel veel tumult. 72. De vermeteleGa naar voetnoot1) was grote plannen koesterend, kommer bereidde ze Budli's geslachtGa naar voetnoot2), ze wilde haar man aandoen vreeslike wraak: ze lokte de kleinenGa naar voetnoot3) en legde ze op de bank; angstig werden de anders weerbarstigen en schreiden toch niet, ze drongen in moeders armen, vroegen wat ze daar moesten. Gudrun zei: 73. ‘Vraag dat niet. Doden wil 'k je beiden. Verlangen had ik daarnaar lang, te roven jelui 't leven.’ De jongens zeiden: ‘Dood, zoals u wilt, uw kinderen; verhindert dat niemand; kort zal er rust voor je boosheid zijn, als je het verdere ondervindt.’ 74. Ze vernietigde toen de kinderlike levens van de broertjes, de tot daden bereide, ze handelde niet goed, sneed de hals beiden af; telkens vroeg Atli, waar gegaan waren z'n jongens om te spelen, dat ie nergens ze zag. Gudrun zei: 75. ‘Ik ga me vermeten 't Atli te zeggen, verbergen zal je niets de dochter van GrimhildGa naar voetnoot4); verheugen zal 't je niet, Atli, als je 't geheel verneemt: je wekte 'n groot onheil, toen je moordde mijn broeders. 76. Stil zat ik niet sedert ze vielen, ik beloofde je kwaad, heb je nu dat bezorgd. “Ochtend is 't”Ga naar voetnoot5) zei je me, ik herinner me die goed: nu is 't veeleer avond: je hebt iets dergeliks te vernemen. 77. Je zoontjes heb je verloren....op 'n wijze die allerminst paste. VerneemGa naar voetnoot6), dat hun schedels je had tot bekers, ik bereidde zó de drank: met bloed van hun mengde ik. | |
[pagina 97]
| |
78. Ik nam hun harten en aan 't braadspit braadde ik, gaf ze je toen, zei, dat 't van 'n kalf was: voor jou alleen hield je 't, niets wou je overlaten, je kauwde ijverig, vertrouwde goed op je tanden. 79. Je kindren weet jeGa naar voetnoot1): vraagt zelden iemand naar iets ergers! Over eigen lot heers ik, beroem mij toch niet.’ Atli zei: 80. ‘Boosaardig was je, Gudrun! dat doen je zó kon: van je kinderen 't bloed te mengen in mijn drank; gedood heb je je verwanten, die je 't minst 't mocht, voor mij zelf ook laat je tussen 't boze weinig tijdGa naar voetnoot2).’ Gudrun zei: 81. ‘M'n wens noch zou 't zijn, te doden jezelf; zelden is erg genoeg gehandeld tegen zo'n vorst. Verricht heb jij 't eerst - dat ze er geen voorbeeld van wisten, in deze wereld - dolle wandaadGa naar voetnoot3).’ Atli zei: 82. ‘Verbrand zul je worden op de brandstapel, en eerst noch gestenigd: dan heb je verkregen, waar je steeds naar gepoogd hebt.’ Gudrun zei: ‘Dreig jij jezelf met zulke smarten vroeg in de ochtend: met betere dood wil ik gaan naar 't andere licht.’ 83. Ze woonden te zamen, koesterden beiden vijandige gedachten, slingerden elkaar boze woorden toe, geen van hun was gelukkig; haat rijpte bij HniflungGa naar voetnoot4), hij was bedacht op grote daad, zei 't Gudrun, dat hij was vijandig gezind tegen Atli. 84. Kwam haar in de geest, wat Hogni ondervonden had, ze noemde 't 'n eervol werk voor hem, als hij wraak bewerkte; gedood was toen Atli - was daarop kort 't wachten! -: de zoon van Hogni doodde hem en Gudrun zelf. | |
[pagina 98]
| |
85. De dappereGa naar voetnoot1) begon te spreken, schrok op uit z'n slaap, voelde dra z'n wonden, 'n verband achtte ie onnodig: ‘Zeg de zuivere waarheid: wie doodde de zoon van BudliGa naar voetnoot1)? met mij heeft men erg gehandeld: op 't leven verzeker ik je niet meer te hopen.’ Gudrun zei: 86. ‘Ik verklaar mij daaraan schuldtg, dat heen gaat je leven, maar ook een beetje bewerkte de zoon van Hogni, dat de wonden je moe maken.’ Atli zei: ‘Gegaan ben je tot de moord, al was 't niet passend: Slecht is 't 'n vriend te verraden die je goed vertrouwt. 87. Op uitnodiging ging ik van huis om je te werven, Gudrun! geprezen werd je, toen weduwe; ze noemden je 'n vrouw met hoge gedachten; niet bleek mijn verwachting 'n leugen toen ik met eigen ogen zag; je kwam hierheen, naar mijn huis; begeleidde ons 'n leger van mannen. 88. Alles was uitmuntend in onze levensomstandigheden, er was tot onze eer 'n menigte aanzienlike mannen; rnnderen waren er genoeg, we hadden er veel genot van, er was groot vermogen, profiteerden daar velen van. 89. Bruidschat gaf ik de voortreffelike, van geschenken 'n menigte om te ontvangen; van knechten dertig, goede slavinnen zeven;....- eerbewijs was daarin -: 't zilver was nog meerGa naar voetnoot2)’. Gudrun zei: 94. ‘Gestorven was Sigurd: die slag vernielde in eens m'n geluk, heftig was de smart voor de jonge, de naam van weduwe te krijgen; 'n ellende scheen 't de achtergeblevene, te komen in 't huis van Atli, mij had eerst 'n held, erg was dat verliesGa naar voetnoot3). 95. Je kwam nooit van de vergadering, dat ik dit vernam, dat je de strijd hadt gezocht of anderen de baas was gebleken: | |
[pagina 99]
| |
je wilde altijd maar toegeven en geen voet bij stuk houden, alles maar sussen....’ Atli zei: 96. ‘Wat lieg je nu, Gudrun! weinig zal daarmee zich beteren 't lot van een van ons beiden: voor ons beiden is alles verloren. Zorg er nu voor, Gudrun! - wees zo goed - ons tot eer, dat ze me de laatste eer bewijzen’. Gudrun zei: 97. ‘'n Schip zal 'k je kopen en 'n geverfde kist, goed met was bestrijken 't kleed, om te dekken je lijk, zorgen voor alles wat nodig is, alsof we elkaar welgezind waren’. 98. 'n Dode was toen Atli: z'n verwanten veroorzaakte 't grote smart, uít voerde de hooggeborene alles wat ze beloofd had; verstandig, wilde Gudrun gaan zich te doden: er was uitstel van dagen, ze stierf 'n andere keer. 99. Gelukkig is ieder sedert, die komt te verwekken zulk 'n kind tot heldewerk bestemd, als Gjuki had: in herinnering zal blijven in alle landen hun hardnekkige strijd, waar maar volk luistert. | |
SvanhildGa naar voetnoot1).Hoofdstuk 39. Gudrun had 'n dochter bij Sigurd, die Svanhild heette; ze was de mooiste van alle vrouwen en had een doordringende blik evenals haar vader, zodat haast niemand haar recht in de ogen dorst zien; ze overtrof zo andere vrouwen in mooiheid als de zon de sterren. Gudrun ging 'n keer naar zee; ze nam stenen in haar armen; ze sprong in zee en wilde zelfmoord plegenGa naar voetnoot2); toen hieven haar de hoge golven op en droegen haar over zee; ze dreef verder met hun hulp en kwam eindelik bij de burcht van koning Jonakr; hij was 'n machtig koning en rijk aan onderdanen; hij nam Gudrun tot vrouw; hun kinderen waren Hamdi en Sorli en Erp. Svanhild werd daar groot gebracht. Hoofdstuk 40. Jormunrek heeft 'n koning geheten; hij was 'n machtig koning in die tijd; z'n zoon heette Randver. De | |
[pagina 100]
| |
koning riep z'n zoon tot een onderhoud en zei: ‘Je moet voor mij een gezantschapsreis doen naar koning Jonakr, met m'n raadgever, die Bikki heet; daar is Svanhild groot gebracht, de dochter van Sigurd, de doder van Fáfni; zij is, dat weet ik, de mooiste jonge vrouw onder de zon; haar wilde ik 't liefst tot vrouw hebben en haar moet je voor me werven’. Hij zegt: ‘'t Is passend, heer, dat ik voor u die reis maak’. De koning laat nu hun tocht op royale wijze voorbereiden. Zij rijden nu tot ze bij koning Jonakr komen, zien Svanhild en haar mooiheid schijnt hun van hoge waarde. Randver verzocht de koning te spreken en zei: ‘Koning Jormunrek zou graag uw schoonzoon worden; hij heeft van Svanhild gehoord en hij wil haar zich tot vrouw kiezen en 't is niet waarschijnlik, dat ze aan een rijkere man, dan hij is, uitgehuwelikt kan worden’. De koning zegt, dat dat plan goed was: ‘want hij is heel beroemd’. Gudrun zegt: ‘De kans dat 't geluk verloren gaat, is te groot om 't te wagen’. Maar op aanraden van de koning en omdat er zoveel van afhing, wordt er toch toe besloten en nu gaat Svanhild scheep met aanzienlik gevolg; zij zat, op 't achterste gedeelte van 't schip, naast de koningszoon. Toen zei Bikki tegen Randver: ‘'t Zou goed zijn, als jij en niet zo'n oude man, een zo mooie vrouw had’. Dat viel in goede aarde bij hem en zij spraken vriendelik met elkaar; ze gaan aan wal en begeven zich naar de koning. Bikki zei: ‘U behoort te weten, heer, wat er gebeurd is, al valt 't moeilik 't te zeggen; 't betreft een verraad, dat nl. uw zoon de volle liefde van Svanhild heeft verworven: ze is z'n minnares; laat dat niet ongestraft’. Menige slechte raad had hij hem vroeger gegeven, maar deze spande de kroon onder z'n kwade inblazingen. De koning volgde z'n vele slechte raadgevingen op; hij zei - en kon z'n woede niet bedwingen -, dat men Randver moest grijpen en ophangen. Toen ie naar de galg gebracht werd, nam ie 'n valk, plukte al z'n veren uit en zei, dat men hem zo aan z'n vader moest tonen; toen de koning de havik zag, zei hij: ‘Daaruit kan men begrijpen, dat ik hem aldus van eer beroofd toeschijn, als de havik van verenGa naar voetnoot1)’; hij beveelt hem van de galg af te nemen. | |
[pagina 101]
| |
Bikki had 't eerste bevel intussen al uitgevoerd en hij was dood. Weer sprak Bikki: ‘Niemand heeft meer uw boosheid verdiend dan Svanhild; laat haar een smadelike dood sterven’. De koning antwoordt: ‘Die raad zal ik opvolgen’. Vervolgens werd ze in de burchtpoort gebonden en paarden op haar aangedreven. Maar toen ze haar ogen opsloeg, dorsten de dieren haar niet te vertreden; toen Bikki dat zag, zei hij, dat men haar een zak over 't hoofd moest doen; zo werd gedaan en daarop liet ze 't leven. Hoofdstuk 41. Gudrun verneemt nu de dood van Svanhild en zei tot haar zoons: ‘Wat zit jelui daar op je gemak en vrolik te praten, terwijl Jormunrek je zuster doodde en haar onder paardevoeten smadelik deed vertreden? Jelui aard is niet gelijk die van Gunnar en Hogni; wreken zouden die hun bloedverwante’. Hamdi antwoordt: ‘Weinig prees u Gunnar en Hogni, toen ze Sigurd dooddenGa naar voetnoot1) en u in z'n bloed rood werd geverfd; en slecht was later uw wraak voor uw broeders, toen u uw zoontjes dooddeGa naar voetnoot2); we zouden beter allen samen Jormunrek hebben kunnen dodenGa naar voetnoot3), maar wij zullen de verwijten niet op ons laten, nu we zo krachtig worden aangespoord.’ Gudrun ging hun lachend te drinken geven uit grote brekers; daarop koos ze grote en goede harnassen voor ze uit en andere krijgskleren. Toen zei Hamdi: ‘Hier zullen wij voor de laatste maal afscheid nemen en u zult horen, wat er gebeurd is en dan dodemaal houden voor ons en Svanhild tegelijk.’ Daarop vertrokken zij. Maar Gudrun ging naar haar kamer, van leed overstelpt, en zei: ‘Met drie mannen ben ik getrouwd geweest: eerst met Sigurd, de Fáfnidoder, maar hij werd verraden en dat was voor mij 't grootste leed; daarna werd ik koning Atli tot vrouw gegeven; maar mijn hart was hem zo vijandig gezind dat ik onze zoontjes in mijn verdriet doodde; vervolgens ging ik naar zee; die hief mij op en droeg mij met z'n golven aan land | |
[pagina 102]
| |
en zo werd ik de vrouw van deze koning; later liet ik Svanhild met groot vermogen naar den vreemde vertrekken om er te huwen, en dit is de bitterste van mijn smarten, dat zij vertreden werd onder paardevoeten, na haar vaders dood; en dit is mij 't pijnlikst, dat Gunnar in de slangekuil werd gezet, en dit 't hardst, dat uit Hogni het hart werd gesneden; beter zou 't zijn, dat Sigurd mij halen kwam en ik met hem ging, hier blijft zoon noch dochter over om mij te troosten; herinner je nu, Sigurd! wat wij afspraken, toen we ons neerlegden op één bed: dat je mij zou bezoeken en in 't doderijk op mij wachten.’ En dat is 't einde van haar weeklachtenGa naar voetnoot1). Hoofdstuk 42. Dit moet nu verteld worden van de zonen van Gudrun, dat ze hun krijgskleding zo had toegerust, dat ijzere wapens hen niet wonden konden, en ze drukte hun op 't hart de kleren niet aan stenen of andere grote dingen te beschadigen, want dat 't hun ongeluk zou zijn, als ze daar niet op pasten. Toen ze zich op weg hadden begeven, treffen ze hun broer Erp aan en vragen, hoe ie hun zou helpen. Hij antwoordt: ‘Even zeer als de ene hand de andere, of de ene voet de andere.’ Hun scheen dat niets te zijn en ze doodden hem. Daarop gingen ze huns weegs en 't duurde niet lang of Hamdi struikelde; hij stak z'n hand naar beneden uit en zei: ‘Erp zal de waarheid gezegd hebben, ik zou nu vallen, als ik niet op m'n hand steunde.’ Kort daarop struikelde Sorli, steunde op de voet en kon zich zo staande houden; hij zei: ‘Vallen zou ik nu als ik niet op beide voeten steunde’; ze zeiden nu tegen elkaar dat ze slecht hadden gehandeld met hun broer Erp. Ze reden nu, tot ze bij koning Jormunrek kwamen; ze gingen voor hem staan en vielen hem terstond aan; Hamdi hieuw hem beide handen af en Sorli beide voeten. Toen zei Hamdi: Afgeslagen zou nn het hoofd zijn, als onze broer Erp noch leefde, die we neersloegen onderweg; wij begrepen z'n woorden te laat’; zooals 't in 't lied luidt: ‘Af ware nu het hoofd, als Erp leefde,
Onze broeder, de dappere, die we op de weg doodden.’
| |
[pagina 103]
| |
NuGa naar voetnoot1) vallen mannen hun aan, maar zij weerden zich goed en moedig en werden menig man tot schade; hun wondden geen ijzere wapenen. Toen kwam erbij een grijze man, oudachtig en eenogig. HijGa naar voetnoot2) zei: ‘Jelui bent geen verstandige mensen, dat je deze mannen niet ter dood kunt brengen.’ De koning antwoordt: ‘Geef ons raad, als je kunt.’ Hij weer: ‘je moet ze doodstenigen’Ga naar voetnoot3). Zo werd ook gedaan; toen vlogen van alle kanten stenen naar ze en dit werd hun dood. |
|