| |
| |
| |
Benjamins late bekentenis
Medegedeeld en ingeleid door
W.L. Penning Jr.
Een hoogbejaarde dame schreef me, 31 Juli 1917: ‘Haast een kwart eeuw geleden, op een Sint Nicolaasavond, ontving ik een antieken stoel onder geleide van eenige regelen. In een plaatselijk blad had de ongenoemde toezender mijn aanvraag gelezen om een Historischen Stoel tegen niet al te hoogen prijs; als prijs bedong hij mijn liefderijke verpleging van den veelbeproefden gedienstige - die praten kon. Hierdoor al gewaarschuwd, tegen de bedoeling bleek me later, ontdekte ik onder het nog stevige, doch blijkbaar met ongeoefende hand een beetje losgetornde en toen weer dichtgenaaide trijp, een paar bladen schrifts in folio, getiteld Bekentenis enz., niet onderteekend. De vrij zeldzame voornaam telkens daarin aangetroffen, maar dien ik met tekst en al voor een verzinsel hield, noch ook het schrift, bracht mij op het spoor van den gullen zonderling, trouwens ik woonde pas kort in de vreemde stad. Weinig tijds daarna met mijn gezin onverwachts naar het buitenland getrokken, liet ik het geschenk achter voor anderer ouderwetsch in te richten mij bevriende kamer, waaruit het nogmaals verhuisde, waarheen weet ik niet meer. Na veel jaren hier terug, tengevolge van den oorlog, maakte ik dezer dagen toevallig kennis met “Benjamin's Vertellingen” en herkende in wijlen uw vriend mijn schenker van den Stoel, en kwam op de gedachte U bijgaand afschrift van 't bewuste document aan te bieden ten dienste naar uw believen.’
Dankbaar wordt hieronder van het aanbod gebruik gemaakt; inzonderheid om Benjamins eigenhandige aanduiding der hem omringende werkelijkheid en van 't hem naderend opontbod - uit aardsche droomen.
P.
| |
| |
Mijn tijdgenooten herinneren zich de losse stoelzitting, met in het stoelraam passenden houten rand. Bleek zoo'n ompantserd kussen met een slap handje en dus maar ten naastebij op zijn bestemming geschoven, dan liet zich de brave meiduitklopster liever zacht beknorren dan den kleinen wildeman te verklappen; bijvoorbeeld als er onder kerktijd in de ‘mooie’ kamer vestingkje was gespeeld met los en vast, terwijl vrees voor etens-aanbranding Kaatje in de keuken hield. Bleef stoelenschouw achterwege, dan konden er zich rare gevolgen opdoen; die kloeke erfstukken boden zit-oppervlakte genoeg, om een niet al te zwaar uitgedijd manspersoon (de andere sekse was door den rokken-overvloed dier dagen tegen het ongeval verzekerd) onder meer een ongezochten bijnaam te bezorgen. Den hiertoe voorbeschikte, denk u hem - juist terwijl de huisvrouw haar staande moderateurlamp oppompt om olie-toevoer - denk u dien van geen gevaar bewuste, midden in het volle vuur zijner geestige rede, die rede plotseling afbrekend met een zwaren zwenk op -, met een nog wonderlijker wegzinking in zijn zetel. En tegenover die gedwongen vertooning van potsierlijke benauwenis, het van schrik opgesprongen zondagavondgezelschap vol meêlij en ondeugende aandoeningen; groot en klein een en al toeschietelijk beklag, een en al losbarsting van vroolijkheid zonder leedvermaak. Is het opgeholpen en bedachtzaam van stoel verwisselde slachtoffer een waarlijk wijze gast, hoe lacht hij dan zelf 't uitbundigst en 't langst! En voorbedachten rade vermoedend, wat een aardig-vertrouwelijken knipoog geeft hij dan aan zeker kereltje, dat hem zoo bijzonder voorkomend en met zoo'n heel hooge kleur een verschen Gouwenaar brengt; en na wegmoffeling van gebroken pijpesteel (voor zijn geweertje!) schokkend van ingehouden pret den leêgen stoel als een boosdoener in den hoek duwt, bons! tegen de hooge lambrizeering, waarboven de muizen in hun goeden ouden tijd zoo heerlijk konden ravotten achter het
beracheld behang.
‘Zou (zoo peinst onze menschenkenner, nog wat schuchter in zijn bewegingen vanwege de vrees voor nieuwe kapriolen) zou dat schalkje een schelmpje kunnen zijn, vergeeflijkerwijze bezweken voor zijn verlangen om óók 'res een komedie te zien, al was het dan maar een eigengemaakte?’
| |
| |
Namaak was het, Bennetje; al te makkelijke en daardoor verdraaide namaak van de pots uzelf een paar jaar tevoren aan Grootmoeders zij gespeeld door het noodlot. Deed toenmaals uw buitelende geestdrift den ridderlijksten Koning uw toeknik missen, ditmaal deed uw heimelijke toeleg den gulsten Kindervriend - voortaan onder ons antwoordend op den naam van Duikelaar - meewarig 't hoofd schudden over een geniepig rakkertje? neen, over te vroeg ontwaakte fantazie, overborrelend van dartelheid.
Toch liet zich aan dat spelletje nooit terugdenken zonder schaamte en spijt voor den delinkwent tot jaren van onderscheid gekomen; echter ook nooit zonder welkome echo, inwendig, uit de nu allang afgebroken ouderlijke woning: echo van dat onbetaalbare lach-koor in de deftige ‘mooie’ kamer, of wat daarvoor doorging bij den achtjarige. En wemelt, voor mijn verbeelding in slapelooze nachten, die bonte schittering van mijn Koningsdag - te onvergetelijker als tegenstelling met de diep aandoenlijke tooneelen die ermee gepaard gingen en erop volgden - dan gebeurt het wel dat middernachtstilte en eenzaamheid opschrikken van Benjamins onweerhoudbaren schaterlach; niet om eigen nederlaagje, dat Grootmoeder misschien den laatsten schok heeft gegeven, maar om het eindelijk uitvloeisel ervan: wraakneming op een onschuldige, verraderlijk kluchtspel, ontworpen en achter de schermen toegejuicht door het lieve jongetje dat voor 't eerst een uurtje had mogen opblijven; en dat zoo netjes elk der heeren bezoekers (verwacht als halve kring aan haardzij - voor de dames waren rondom de groote tafel de stoelen al gereed gezet, elk met een warme stoof ervoor) dat zoo netjes, herhaal ik, de bezoekers een zetel had toegeschoven met uitkipping van den grappigsten hunner ter bezetting van het zoo grappig door moeder natuur gemerkte exemplaar; op den tast al herkenbaar aan een kwastknobbeltje in 't hout achter de rugleuning, bovenaan links. Met het gewenschte gevolg, na kunstbewerking met de losse zitting.
‘Deed het pijn?’ heb ik voor het te bed gaan nog angstig gevraagd aan den meneer van de changement à vue; zijn bijna onmerkbare hoofdschudding met een knipoog naar weerszij ter
| |
| |
waarschuwing, kon niet ongedaan maken dat dezer en gener groote aandacht zich al gevestigd had op het nietig vragertje. Vader en moeder hebben het avontuurtje niet aangeroerd, om hun houding te kunnen bewaren dunkt me achteraf; maar de heele week keken ze Bennetje zoo vreemd en strak aan, dat hij een hekel kreeg aan zichzelf. Had Grootmoeder nog van de partij kunnen wezen, haar strafpreekje 's anderen daags zou ze - onder vreemde spiertrekkingen in het eerwaardig lieve gezicht - in de rede zijn gevallen met een ‘oog nog eens voor 't oudje in, helder-oog!’ Haar gefluister ‘dat andere nooit meer doen, Ben!’ met een kus, en een boterbrok op den koop toe, had me zeker de tranen in de oogen doen schieten.
Den volgenden Zondagavond hoorde ik uit smartelijke verte de menschen binnenkomen, en iemand anders de trap opsluipen. Een draai aan de deurkruk, een naderend geritsel van kleeren, een papiergefrommel, de geur van een kolombijntje, - en daar hapt de boeteling in zijn vertroosting. ‘Eerlijk uit mijn eigen zak!’ (gekocht en betaald bedoelde Kaatje, maar haar genegenheid had haast; gauw vertellen moest ze nog: net toen ze haar schoêrmantel stiekem achter de keukendeur had gehangen, kwam moeder haar nog een koekje voor me brengen met een Welterusten). ‘Allebei bedankt, en zeg maar niet dat ik schreide!’ snikte ik met mijn armen om Kaatjes hals; en in het donker met haar bloedkralen ketting spelend, alweêr gelukkig afgeleid. ‘Kaatje,’ vroeg ik levendig, ‘bestaat het papiertje nog van dat gedachtenisje aan grootmoeder en van 't andere legaat?’ ‘Of het!’ zei ze bijna verwijtend; ‘daar net bij den koekebakker voelde ik nog naar de bolligheid van 't zijzakje in mijn zondagsche knip; daar kwam 't nooit uit dan om overgelezen te worden....’ 't zeemen zijzakje zag ik nu als 't ware, en eensklaps twee jaar kleiner geworden stond ik in grootmoeders eigen kamer, terwijl die een pas geschreven potloodbriefje in haar kralen beursje stopte. ‘En dus, Dokter!’ vroeg ze, de zilveren sluiting vlak bij mijn oor mooi doende knippen, ‘dus mag ik morgen in de voorkamer onzen koning zien voorbijrijden?’
‘Niet te lang opzitten, en vooral geen schokken,’ drong hij aan, het snuifje uit zijn gouden doos tusschen duim en
| |
| |
vinger, en met de andere hand zijn zilverpluche hoed opnemend; en met 't snuifje bijna aan den neus: ‘Intusschen, mevrouw’ (boog hij voor moeder) ‘mijn compliment over de verzorging van onze patient!’ en toen snoof hij sierlijk. ‘Ben’, zei moeder goedhartig gevat, ‘haal Kaatje even hier om een pluimpje van dokter, de grootste helft komt haar toe’; pluimen zag ik niet, maar deed mijn boodschap. ‘Ze wil niet’, boodschapte ik terug. ‘Ik wel!’ lachte dokter; en onder zijn arm door, terwijl hij een paar korreltjes van zijn jabot tikte, liep ik vooruit om Kaatje te waarschuwen, die juist de dampende appeltjes stond af te gieten, de laatste van de provisie. Vuurrood bukte ze snel naar iets achter haar; en toen dokter haar hand wou grijpen, stak ze die achter haar rug om de nattigheid. ‘De linker is dichter bij het hart!’ wou dokter haar gerust stellen en pakte die, zoo beleefd of hij een dame den pols voelde. ‘Beste meid, als ik een verpleegster zoek voor dag en nacht, schaak ik je nog uit je dienst; onze zieke kan je niet genoeg roemen’. Toen lieten we hem samen uit, met zijn gekleeden blauwen rok, wit vest en grijze spanbroek; ik kreeg nog een tik van den rotting met barnsteenen knop, dien ik uit den bak had gehaald, en met een keeren Kees! tot den koetsier, zijn mooie witte haar ontblootend om 't portier door te wippen van zijn koetsje, kon hij nog niet eens zitten, of Kaatje gooide in haar confusie de straatdeur al hard dicht. Onderweg naar de keuken, zei ik fluisterend: ‘Ka, ik heb net nog gezien hoe jij je hand expres in een emmer met water stak.’
‘Wijsneus’, stotterde Kaatje, ‘mondje dicht, dan krijg jij vandaag 't appelensap. Een ondergeschikte past het niet familiaar te wezen met een Hooge’, onderrichtte ze nog.
‘Wat is dat, een Hooge?’ vroeg ik haar vooruitspringend, en had mijn kom met heerlijkheid te pakken.
‘Een heer, iemand met een hoed op....’
‘Auw!....’kreunde ik, en ik had me de tong gebrand.
‘Wacht....’En Kaatje's linker wipte het deksel op van de waterton, haar rechter schoot met het koperen bekken even den tonbuik in - en daar kreeg mijn voorgerecht zijn afkoeling.
‘Danig slap geworden, keukenprinses!’ bromde mijn leelijk bedankje.
| |
| |
‘Altoos aardig tegen ons Kaatje wezen, en ze niet ophouden!’ vermaande moeder, en maakte de schoteltjes klaar voor Grootje, die nog in haar zieke ééntje boven at....
Dat dit haar laatste middagmaal zou worden - stond geschreven, maar was voor geen schepselenoog nog leesbaar verklaarde later onze waschvrouw, toen ze haar legaatje kwam halen - Grootmoeders schildpadden bril. En door dien bril is me dat van het lezen en van het schrijven zoo bijgebleven.
Over die tooneeltjes - in mijn geheugen verbleekt geweest tot wegschemerens toe, maar nu zoo levendig met al hun kleuren in me overgespeeld binnen een tel of wat - viel het scherm zonder dat daarvan iets aan Kaatje vertoond had kunnen worden. Enkel had ik, mijn oogen drogend, den tijd nog te herhalen: zeg niet dat ik schreide - over Kaatjes natte hand heb ik ook nooit geklikt - toen we samen in een halfgesmoorden lach schoten - om stoelengestommel in de onderwereld: tegelijk werd er weêr gescheld, en 't heenvliegen van mijn troosteres liet een gedachte na aan engelenvleugels; zoo mooi ruischte haar zondagsche goed, eigen gestreken; ons heele gezin bestreek ze.
Maandagmorgen naar dagelijksche gewoonte door oom Tom afgeleverd aan de schooldeur, kreeg ik uit zijn lieve oogen een onvergelijkelijk blijden blik, met de bemoediging: nu begin je weer met een schoone lei. Dat ding uit mijn banklessenaar halend, peinsde ik er even over hoe oom zoo door alles heen had kunnen zien; zag zelf den meester open aan, en schreef zonder fout zijn exempel van het bord af:
't Geweten is die stem, die inspraak zoo verheven,
Die onze daden volgt; enzoovoorts
zij spreekt ook zelfs vooraf
klonk toen den knaap nog niet als uit een pedant rekenboek. Ironische beschouwing moest nog in me geboren worden door toenemenden omgang met Duikelaar, die langzamerhand mijn vaderlijke vriend werd, en dit ook bleef tot aan zijn einde. Tijdig had hij zijn oorspronkelijk en immer toepasselijk bijnaampje van Uilenspiegel teruggekregen; in die hoedanigheid glimlacht nog zijn schim, en knipoogt.
* * *
| |
| |
En van middag kwam een aardig oud wijfje mijn veertiendaagsche strijkgoed thuisbrengen.
‘Vrouw en kinders wel?’ vroeg ze geheimzinnig leuk en evenmin als ooit verwonderd den echtgenoot weêr alleen te vinden.
‘Allemaal uit winkelen voor den Sint’, antwoordde ik in denzelfden toon; en of ze mijn moeder was, zoo zacht duwde ik Kaatje op den babbelstoel. - ‘Van den Sint gesproken’, vervolgde ik zoo luchtig mogelijk, ‘kan Aai met zijn jicht morgenavond nog een vrachtje wegkruien naar het kantoor van de krant, onder nommer zooveel, alles in 't geheim?’
‘Zijn jicht zal hij vrees ik wel naar 't hofje terugkruien, voor de rest afgesproken jongeheer Ben.’
Tot het meneerschap ben ik bij mijn twintig jaar oudere nooit opgeklommen; en als onze gezamenlijke herinneringen wandelen door het groene dal van de jeugd, ontschiet haar allerweldadigst kortaf Ben.
‘En pak jij dan eerst den boosdoener in?....neen! ik bedoel niet Aai, maar die daar al de jaren dat ik baas ben onbezet in den hoek moest blijven staan.’
‘Wou je het stel schenden, jongeheer! daar ik mijn beste jonge krachten op uitgeklopt heb, en geboend en geborsteld?’
‘Kijk eens, beste Kaatje! 't kon hier wel eens tot een laatste verhuizing moeten komen....Zit mijn das niet goed?’
Van terzij had het oudje me al eens opgenomen, maar nu keek ze me vlak in 't gezicht, kwazie boos, maar inderdaad droef onthutst....
‘Je das zit best, en je hart ook nog denk ik, maar wil 'k in 't voorbijgaan even bij je dokter aanloopen?’
‘Had er nooit een, en heb er geen van noode. Ik wou maar zeggen, mocht 't er eens toe komen, bij jou en Aai is maar net plaats voor vier van die bakbeesten; dan schiet er na die daar éen stoel over voor een onbekend hart te meer, daar ik onbekend in wou blijven voortleven. Van nieuwe kamers willen ze tegenwoordig nog al eens een oude maken.’
‘Maar wie heeft in een wezenlijk oude kamer echt oud erfgoed zooals hier’, en behagelijk keek ze rond. En 't is waar, goedkooper en beter met de huur had ik nooit kunnen terecht- | |
| |
komen; en dan dat uitzicht tusschen tuinen door op weiland uren ver heen het Westen in en op den toren schuins dichtbij, waarmee ik praten kan....
‘Kaatje, breng morgen ook zes extra waskaarsen mee voor die luchters; het moet een echte feestavond zijn.’
En welgevallig rustte mijn oog, ook om haar blik te ontwijken, op dat mooie Hollandsche landschap in olieverf, aan de schoorsteenbetimmering vast; en waarnaast aan weerszij de driearmige lichtdragers pronkten, nog uit den familiebouwval meê gered.
‘In ziekte en zeerte is Kâ altijd nog kunnen inspringen. Een goede verstaander heeft maar een half woord noodig....’
Maar dat halve woord kwam er wat schor uit, en de zakdoek werd opgezocht. We babbelden toen over den ouden tijd, of het beste uit dien tijd overgebleven, tot Kaatje mij er aan herinnerde dat ze voortaan tijdverlet in rekening zou brengen; wat niet klopte met haar poging van laatst, om me aan te slaan tegen het lager tarief; ze strijkt nl. voor rijke en andere heeren; maar daar was ik met waardigheid tegen opgekomen ondanks mijn te vroeg ingetreden en dus karig pensioen.
Gearmd gingen we naar de voordeur, en daar ging ik met den rug tegen aan staan; en eer ik haar de mand aanreikte van de gangbank, vatte ik haar beide handen.
‘Hádt je nog wat?’ drong ze me tot een besluit.
‘Best wijf, zeg je huisje niet op, maar denk er eens over of de keuken hier voor je zaakje zou kunnen dienen; verder is er ruimte genoeg voor het oude eenvoudige spannetje uit het Hofje...’
‘Afgesproken, Ben!’ bracht ze uit; ‘en dan knap je weer gauw op....’
En zoo blij ondanks alles, zoo blij om haar jongen, maar diep geschokt, nam ze eindelijk de mand die ik haar onder den arm duwde met een trillend: Nu gaan we weer jong worden; duwde haar zachtjes de stoep op met een Morgen feestelijk overwegen, babbelkous! en sloot haar buiten; we hadden het anders allebei te kwaad gekregen.
Toen nam ik uit het fraaiste oude kastje ter wereld - in mijn blijde haast de hand weer schrammend aan het gebroken
| |
| |
slot, zooals oom Tom al had gedaan, want de sleutelplaat was te kunstrijk bewerkt om er aan te laten knoeien - toen nam ik wat papier, en zette mij tegenover het eeuwenoude portret van Ruth het nonnetje in Ruth's zetel, de' eerwaardigsten aller zetels, en die ook oom Tom en Grootmoeder en mijn vader had omarmd gehouden.
En een paar ganzepennen vermakend, overzag ik verder mijn rijk. Aan de wanden - in mijn benijdbare verbeelding al naar luim geelwit-gekalkt of eerwaardig met goudleer behangen - onder anderen, behalve de familierelieken, Vondel's Vaderrouw, Walter Scott met den arm om zijn hond Mayday, Potgieter huiselijk met het mutsje op, etsen naar Rembrandt's Oud Vrouwtje, Scheffer's Dante en Beatrice, en bij de nieuweren Zilcken's Herfst. Aan het middenraam (loonend uitzicht eischt drie vensters, of één, maar dan breed) op het onyxtafeltje een album met fotografiën van klassieke beeldhouwwerken. Bij den tinnen inktkoker een fraai leesteeken en een nog fraaier vouwbeen, in onze jeugd meegebracht door een vriend die ze in Zwitserland zag snijden. Links van me, op rustigen afstand en met half opengeschoven gordijn, de eiken boekenkast; op de zijuitstekjes kleine borstbeelden in wit biscuit: Shakespeare en Goethe, Mozart en Lessing, een geschenk uit Parijs tijdens de Commune. Op de planken in rij en gelid de stille makkers van de eenzamen, een geestelijke wereld van altijd klaarstaand gezelschap; en dat voor een deel gereisd heeft tusschen de vrienden in allerlei land. Veel meer dan één lang menschenleven zou er meê te voldoen zijn. Rechts naast me, zoo gevoelig voor toespraak, Nero, die vlak voor den edelmoedigen kop zich de kruimels laat wegpikken door onzen Saks, en dan met zwaren staartslag tegen den grond den prachtzang uit open kooi allerdeftigst begeleidt.
En in die genoegelijke omgeving, nog verlevendigd door het knappend vlammen van Engelsche stukkolen en inlandsche beukenblokken, schreef ik zonder plan of doel; ditmaal naar aanleiding eener aanvrage in de krant om een Historischen Stoel, en van mijn lust om onbekend een onbekende daarmeê te verrassen op den naderenden feestavond....
En nu lokt me nog een gril. Morgen, als Kaatje den ouden
| |
| |
zondaar heeft afgerost, geborsteld en als nieuw geboend, stuur ik haar om boodschappen voor den Sint; heeft ze daarna, door mijn haastige drukte afgeleid, haar lieveling ingepakt, dan kan ze niet vermoeden hoe ik stoffeerderswerk deed en in de ziel van het meubel iets uit mijn eigen ziel moffelde; bij wijze van afscheid gaat heimelijk mijn Bekentenis enz. meê; meê op de eerste reis buiten de familie die den stoel deed vervaardigen, gebruikte, en naliet aan de laatste loot van den verweerden stam. En gij, straks volgekraste bladen! vroeg of laat gevonden, tenzij de muizen u opknabbelen in de mufste uitdragerij, vertelt eenmaal aan eenig luisterend oor: hoe gelukkig een oudachtig vrijgezel - zonder na-verwanten, en wiens boezemvrienden helaas nog ver moeten blijven - zijn misschien laatsten Sint-Nicolaasavond mocht inwijden; dank hebbe, met haar jichtigen man, een gewezen dienstbode van Grootmoeder en van Moeder: de allereenvoudigste van stand en geest, de braafste van hart, de liefderijkste van hulpbetoon tot in het derde geslacht: de vierenzeventigjarige strijkster....
Maar 't papier raakt vol, en de uren vlogen; ach, dat zij kropen of zich vermeerderden! Want hoe ontzaglijk lief heb ik het leven; hoe graag zou 'k het nog heel lang blijven opnemen tegen alle bezwaren en teleurstellingen in - hier waar ik gedroomde vrouw en kinderen niet los zou laten, afgezien nog van een pas gerijpt dichtplan - niet los zou laten, zelfs ondanks alle Kaatje's; God zegene de heele huishouding!
Uit mijn staande klok in het voorhuis galmen de middernachtslagen. Mijn open haardvuur is ingezakt. De afkoelende meubels beginnen te kraken, en in hun binnenste tikt de houtworm. Mijn laatste eindje waskaars, waggelend op de punt van den profijter, waarschuwt dat er een eind komt aan schrijfgenot, gelijk er een eind komt aan alles helaas.
En met den Nuts-redenaar uit mijn jeugd, eer hij uit den katheder daalde, betuig ik - alvorens aan het venster nog wat te gaan praten met mijne vrienden de sterren - ik heb gezegd.
4 December 1894.
|
|