er te beschroomd in en daardoor dikwils niet helder. Een mooi versje van dit genre is de Weenende Rots:
Weent de rots in de bergen
Hierin is de persoonlike ontroering saamgegroeid met de natuurwaarneming en de persoonsverbeelding. Zulke versjes zijn zeldzaam bij haar en het zou dwaasheid zijn uit individuële voorkeur te vragen naar iets anders, wanneer het gegevene zo zuiver en gaaf is. Van het soort, waarin zij sterk is, zijn ‘Referein’ en ‘Legende’ het best. Hierin is het rythme prachtig uitdrukking geworden van de gedachte.
‘Op Goudgrond’ heet een bundel schetsen van dezelfde schrijfster, in 1899 bij Tjeenk Willink uitgekomen. Hierin toont zij zich weer van een andere kant en het is jammer, dat die kant sindsdien verwaarloosd werd. Ook daar verloochent zij haar essentiële eigenschappen: natuur- en sprookjesliefde niet. ‘Het mos op 't rossig dak, dof, somber, groen, dat oud geboren werd’ uit het gedichtje ‘In 't Voorjaar’ vinden we terug in een schetsje: ‘Het kippenhok’. De strijd van dag en nacht die als motief in verschillende gedichten voorkomt, is uitgewerkt in de beschrijving: ‘Juni-avonden’. Haar benijdenswaardige sprookjesgave is in de kinderfantaisie ‘Hoog van den Toren’ tot een prachtig fijne uiting gekomen. Van ditzelfde psychologiese verbeeldingstalent is de schets: ‘Een illusie’ het mooiste voorbeeld. Wij, met onze tegenwoordige voorraad van psychiese vaktermen zouden het eerder ‘Een obsessie’, ‘een dwanggedachte’ noemen. Hoe