| |
| |
| |
Sonnetten
Door
J.J. de Stoppelaar
Twee paradijssonnetten
I
En toen zij beiden in den donker lagen
En hij zijn armen om haar schouders wond,
Kusten ze elkander op den rooden mond
En zeiden niets en hadden niets te vragen.
Maar in de nanacht, vóór het blozig dagen,
Riep haar een stem: ‘Eva’. En voor haar stond
Een engel Gods. Maar eer ze een antwoord vond,
Had hij de zwing al ruischend uitgeslagen.
Zij rees en riep! Maar aan de stille lucht
Klom steil een ster: een engel op zijn vlucht,
Kruisend de glans van andrer sterren banen.
En heel den morgen, heel den middag lang
Dwaalde zij door de Paradijsche lanen
En hoorde niet het ritslen van de slang.
II
Van alle boomen in den boomgaard: één
Zag zij zoo gaarne, ach, om zijn schoone vrucht.
Van alle boomen in dien boomgaard: geen
Ging zij voorbij als deze, met een zucht.
| |
| |
Eens was te leven niets dan zoet genucht
Met hem, wiens oog haar zacht gelaat bescheen.
Nu was ze hem en zijn gelaat ontvlucht,
Ach, om dien boom, dien eenen boom alleen.
En leunend met haar handen aan zijn stam,
Streelde zij stil zijn schors en 't geurig blad
Wiegde op den wind en koelde haar de wang.
Toen gleed omlaag en lekte lijk een vlam
En siste heet in 't lommer als een slang,
Een stem: ‘Eet Eva, eet!’ Zij nam en at...
| |
Vier sonnetten van Tristan en Isolde
I
Tristans moeder
Zij weende niet, zij klaagde niet, maar bood
Met al haar krachten weerstand aan 't verlangen
Om hem, haar lief, te volgen in den dood.
Hoe werden wit de rozen van haar wangen!
Maar toen zij 't kind, in de enkle nacht ontvangen,
Voor 't allereerst aan hare boezem sloot,
Voor 't allerlaatst nog aan haar hart mocht prangen,
Sprak zij de woorden van haar laatste nood:
‘Tot in den dood bedroefd heb ik gedragen,
Tot in den dood bedroefd voor dit kort loon
Moest ik uw leên mijn zwakke leden wagen.
O, mijn arm kind, o, bloeme van mijn smart.’’
Toen zeide zij zijn naam: ‘Tristan, mijn zoon’.
En kuste zijnen mond; toen brak haar hart.
| |
| |
II
Aan 't strand
Tot driemaal toe woei op de wind uit zee
Het woedend loeien van een woeste kreet....
De meeuwen vlogen laag en telkens sneed
Hun schreeuwen door de mist van angst en wee.
Tot driemaal toe rees dan de wanhoop mee
Van duizend vrouwen duizend mannen leed
En waar de golfslag aan het strand vergleed
Weenden de watren van de groote zee.
Toen spleet opeens de wind de nevelwolk,
Toen loech de zon zijn glimlach op de vloed.
En duizend oogen zagen 't zeil van bloed
Dat uit de golven rees....Hoe weende 't volk....
Maar plotsling juichte een hooge kinderstem:
‘'t Is Tristan, 't is de held, o, zie naar Hem!’
III
Tristans krankheid
De goede golven droegen hem zoo loom,
Omvingen 't zeilenlooze schip zoo vast
En dreven zacht hun doodlijkzwakken last
Als door de nevlen van een bleeke droom.
En al de watren van den sterken stroom
Hebben voorzichtig golf bij golf getast
Om 't stuurloos schip en hunnen kranken gast
Te leiden tot een eindlijk wellekoom.
| |
| |
En zeven nachten duurde deze reis,
En zeven dagen lagen bleek en grijs
Over de stilte van de groote zee.
Totdat de morgen van de laatste nacht
Hem in de armen van die eene bracht,
Die hem tot liefde werd en eindloos wee.
IV
Tristan voor de ridders van Ierland
En honderd handen sloegen aan de zwaarden
En honderd stemmen scholden in een kreet
Zijn diepverachte naam om 't oude leed.
En 't was de haat die uit hun oogen staarde.
't Is Tristan van Loönnois, wiens slagzwaardschaarde
In Morhouts edel voorhoofd stak en 't spleet.
't Is Tristan van Loönnois, dien God ons spaarde
En in ons wrekershanden vallen deed.’’
Maar hij, de held, stond voor de gramme bende
En leunend op het zwaard, waar 'n schaarde ontbrak,
Zag hij Háár aan, wier schoon gelaat zich wendde
Naar zijn stilblinkende oogen, en zij sprak:
‘O, vader, vader,’ en zij hiéf haar stem....
En Ierlands koning rees en kuste hem.
|
|