| |
| |
| |
Het afscheid Door Jacob Israël de Haan
Weer onder de bloei van één dak te slapen,
Een dak van riet met rozen op het mos.
Uw huis. En te herdenken, wat wij, Knapen,
Dreven in school, aan zee, door duin en bosch.
Ik was blond. Gij waart donker als geen ander.
Uw vreugd was mild en luid. Mijn vreugd was stil.
Als Nacht en Dag behoorden wij elkander.
Eén in genegenheid en wederwil.
Wij zijn tesaam binnen één maand geboren.
Onze Moeders zijn samen grootgegaan.
Wij hebben saam gewonnen en verloren,
Te saam beleden en te saam weerstaan.
Een Kind was ik in het huis van uw Moeder.
En als de Zoon van mijn Moeder waart gij.
Verbonden als een broeder aan zijn broeder,
Zóó, kindren van twee Moeders, waren wij.
Als wij saam onder het dak wakker lagen,
Het dak van riet, met een tuin op het mos,
Hoorden wij vaak de verre vogels klagen
Buiten het dorp in 't windenstille bosch.
| |
| |
Hoorden wij vaak den regen en den wind
Vereenzaamd om hun eigen weemoed weenen.
Een wind van droefheid toog door mijn hart henen,
Ik vreesde reeds het leven als een Kind.
Dan school ik snikkend aan uw slanken schouder,
Gij waart verheugd donker en sterk te zijn.
Om mij te troosten in mijn hartepijn,
Dan moeder milder en dan broer vertrouwder.
En ik was blij zoo blond en zwak te wezen.
Gij waart donker en sterk als niet een ander.
Heerlijk was het dicht aan uw hart te vreezen.
Als Nacht en Dag beminden wij elkander.
Tot het leven scheidde. Gij zijt gebleven
Minnaar van droomen en van mijmerij,
Mij heeft de drift der dagen voortgedreven,
Elken dag het doel van den dag voorbij.
Gij hebt uw leven streng en sterk gehouden
Binnen de ban der dagelijksche plicht.
Mij was de vreugd, die 't hart wroegend berouwde,
U maakt vrede leven en sterven licht.
En ziet gij daaglijks van dezelfde duinen
Getijden breken van dezelfde zee,
De Westenwind waait over dal en kruinen
De zouten brand van de gebroken ree,
Ik heb langs zoovele zeeën gezworven,
Ik ken de steden langs zoo menig kust.
Wat heeft mijn rustloos zwerven mij verworven?
Vuur van wroeging door geen tranen gebluscht.
| |
| |
En ik, die, Knaap, zóó vreesde voor het leven,
Hoe wild heb ik zijne Vriendschap gezocht.
Mijn Jeugd en mijn Manschap heb ik vergeven
Aan mijn makkers op ongebonden tocht.
O Vriend, hoe kon het Leven ons zoo scheiden?
Verbonden zijn we als Nacht en Dag geweest.
En nog: hoe vaak herdacht mijn hart ons beiden
Bij 't breken van een wild en weeldrig feest.
Zoo vroom heb ik mijn schoone droom gehouden:
Het lage dak, als een tuin, van uw huis.
De boomen, die zich hoog-belommerd bouwden
En ruischten met het verre zee-gedruisch.
Uw kamer, op het Zuiden, waar de zon
De lange zomermorgens peinzend spon.
Wondren van licht en schaduw in de hoeken
Op de eiken banken en de rijen boeken.
En 's winters: wij doken dicht aan de schouw
Waar het haardvuur speelde met tin en tegels.
Als het vuur week, woei de ijsvorst bloem en pegels
Over de ruiten, in den maannacht blauw.
Ochtend en avond, winter, herfst en zomer,
Mijn hart heeft overal uw huis herdacht
Ik banloos drijver, gij gebonden droomer,
Uw milde trouw gaf mijn moe zwerven kracht.
En wat ik zwierf: ééne Jeugd heeft ons beiden
De wonderen van de Vriendschap geleerd.
En zóó gescheiden was ik nooit gescheiden.
En zóó gebonden ben ik weergekeerd.
| |
| |
Weer onder de bloei van uw dak te slapen,
Een dak van riet met rozen op het mos.
En weer te droomen, wat wij blijde Knapen
Dreven langs zee, door duin en donker bosch.
Ik ben gekomen, toen de na-dag daalde
Toen schemer en schaduw het Huis beving,
Toen avondlicht schuin langs de duinen straalde,
De dag stil werd bij de eigen mijmering.
Alles heb ik zoo teer en schoon bevonden
Als in de jaren onzer klare jeugd.
En toch: die genoot was van zooveel zonden
Kan hij keeren tot uw bedachte deugd?
Gescheiden was ik nooit van u gescheiden,
Maar, wee, gekeerd, weet ik mijn leven vreemd
Aan uw leven. Geen lot vereent ons beiden:
Het leven geeft nooit weder wat het neemt.
Eén nacht laat mij nog onder uw dak slapen,
Uw dak van riet met een tuin op het mos,
En weten, dat wij nooit weer, blijde als knapen,
Te samen gaan door duin en dal en bosch.
Laat mijn hart vriendschap als droom mededragen,
Ik weet het nu: geen Daad herwint de Jeugd.
Eén nacht onder uw dak en met het dagen
Vaarwel. U bindt de plicht. Mij lokt de vreugd.
|
|