| |
| |
| |
Gedichten Door Adwaita
Tetrachord
Reuzig wijd, van 't westen tot het noorden, van het zenith tot de kimmenrand,
Ligt een gouden tetrachord te wachten, scheefgeleund tegen de wereldwand.
Kop'ren snaren loopen evenwijdig, donkerrood over helgouden schaal;
Zwaar geplooid, tot hoop ineengezonken, ligt er naast het vlossig-grijs foudraal.
Sikkelvormig haakt een zilv'ren plektron aan de punt van uitgerekte vouw,
Schijnt te schomm'len, als de wind nieuwsgierig soms probeert, of 't ook bewegen zou;
Overmoedig dan, met stoute vingers, aait hij angstig koord na kop'ren koord,
Schrikkend als, vlucht van ruischende vogels, gonzend stijgt het diep metaalakkoord.
| |
| |
Over oostelijke rand van de aarde gluurt, verwonderd, weifelende nacht -
Ontzagg'lijk, van west, van noord tot zenith, straalt het gouden tetrachord, en wacht -
Wacht of, Koningin van sterrerijken, Isis niet haar wereldtroon verlaat,
En, als vroeger, op dond'rende snaren doodenklacht om haar Osiris slaat.
Midas
Fel wou, niet mocht, niet kon, toch moest hij 't uiten,
Midas' barbier, Midas' beschaamd verdriet:
Hij groef een afgrond, ver van 't stadsgebied,
En borg 't geheim onder een berg van kluiten.
En gluipsch kroop uit de duisternis naar buiten
'T bedrijvig-knikkend, gniff'lend, gich'lend riet,
Dat aan blij-boodschappende wind verried,
'T geen wanhoop ondergrondsch meende op te sluiten.
Ver van trotsch-heerschend Ik in stille schachten
Van ziel wordt weggegraven, wat Hem kwelt,
Verned'rend leed van wenschen en gedachten:
Uit taaie kiem van diep-verdrongen krachten
Groeit woord, gebaar of lach, die 't rond vertelt
In 't zonlicht van 't verschrikt bewustzijnsveld.
Drie sonnetten 1.
IJverig in de schachten van mijn taal
Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren
Voor wetenschap's wolkenkrabbende toren
Naar deugd'lijk, bouwversterkend materiaal;
| |
| |
Al rilde mij 't getril van 't schrille staal
Door pijnlijk merg van anders-wenschende ooren,
Niets kon mijn koel-geestdrift'ge vlijt verstoren:
De toren zag ik rijzen, zaal op zaal;
En dreigde al doffe stiklucht ons te smoren,
Mij en mijn lamp, flikkerend flauw en vaal,
Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren,
Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal -
Tot plots'ling 'k zag: alle arbeid is verloren:
Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal.
2.
Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal
Hoog, hoog boven de nacht, waar 'k zocht tevoren,
Veel brokken licht, als diamant herboren,
Aan 't acht'looze oog gedienst'ge zonnestraal:
Droppels van wereldvuur zie 'k, kraal naast kraal,
Tot rijp van edelsteenen hier bevroren:
Robijnen schijnen kristallijne auroren,
En avondvlammen stolden tot opaal,
En sterlicht tot ijzel van labradoren,
Naast gruizels van saffieren hemelschaal;
En, sneeuw van maan, hagel van meteoren,
Ligt adulaar om jaspis zonbokaal;
En op de gletscherrand van cohinoren
Klapwiekt de bliksemgier zijn zegepraal.
| |
| |
3.
Ik maak voor Brahman's Licht Hem-waard'ge graal
Van Zijn-heelal-herhalende trezoren,
En rood als bloed, met stekelige doren,
Is 't dienend voetstuk van smart'lijk koraal;
En boven torenbouw van aardsch metaal,
Zwevende, hangt godd'lijk zijn zalig gloren,
En mysterie zingen zijn vlammenkoren
Statig rijzend, majesteitlijk choraal.
Mijn wereld-Zelf heeft niemand uitverkoren:
Dat kent geen Klingsor en geen Parzifal,
En golft bloedloos ook dem unreinen Thoren
Verlossing bij mijn daaglijksch Avondmaal:
Hem zal mijn Zelf-vergodd'lijking behooren,
Zoolang ik als Zijn weter ademhaal.
|
|