| |
| |
| |
Uit ‘Het lied van de zeven hemelen’ Door Maurits Uyldert
Hellevaart
Wij hangen roerloos op brandende vleuglen
Die ons ontvoeren naar 't vlammend verschiet,
Heet onze harten en niet te beteugelen
Gloeit onze drift die niet koelt of vervliedt.
Naakt-witte lijven als stil-starre vlammen
Waaien we op storm van de loeiende nacht
Over de dampende zee naar de dammen,
Vuurrood van bloed, waar de vuurpijn ons wacht.
Lijkwit en roerloos, 't hart krimpend van krampen,
Bloedende lippen aan lippen ontscheurd,
Zweept ons de nacht door de warlende dampen,
Rouw-zwarte kolk, die ons slingert en sleurt.
Hoog en omlaag giert het gillende huilen,
Snikken die kermen en kermen dat krijt -
Nader, steeds nader de vlammende zuilen,
Nader het vuur, dat ons schrijnt en ons bijt.
| |
| |
Zo jacht de tocht door de jaren der eeuwen,
't Lijf rauw van geeslen, gekwetst en bebloed,
Machteloos stom in het doodsbange schreeuwen,
Weerloos en naakt in de zengende vloed.
En in het hart het verlangen dat martelt,
Rusteloos knauwt, steeds geketend, gekooid,
O - naar de lust die nog lokt en nog dartelt,
Nooit ons met drupplen van Lethe bestrooit!
Nirwana
Zoete dood, mijn stil begeren
Heft mij tot uw bleke baan
Ver van overluide sferen,
Waar geen meerlen kwinkeleren
En geen nachtegalen slaan.
Jubelklank noch klagend kwelen
Trilt tot waar uw stilte troont.
Smarten zijn daar zoetste spelen
En de harten die hen delen
Voelen, bij uw zorgzaam zwelen,
Zwak en zwichtend zich beloond.
Laat mij in uw koelte zinken
Als een zwemmer in den stroom,
Zwevend dalen, als in droom
In uw effen blanke blinken:
Laat me uw zoet bedwelmen drinken,
Als een zwemmer krachtloos zinken
In uw koelte als in een stroom!
| |
| |
De vlam
Uw rank blond lichaam en de losse gloed
Van spranklend zonnig haar bij 't warme, gouden
Glansen van hals en wangen, o, hoe zoet
Dit dartel lijf vast aan de borst te houden
En de ogen dicht bij blauwe lachende ogen
Die tartend schertsen! In het weeldrig rood
Van zwellend zachte lippen bijten mogen
Als in rijp ooft: van zon de drank en 't brood!
O vreugde van de wellust, lente-dartele
Die uit de herfst uw gouden glansen steelt
En uit den winter 't broeiend gloên en 't spartelen
Van blanke naaktheid uit de zomerweeld'!
O zoetheid, uw verlokken en verleiden!
O schoonheid die na liefde 't felste kwelt!
O vlam, die 't schroeiend hart van wie u lijden
Verzengt - en ledig laat - en henen snelt!
De waternimf
In 't ruisend rus, het ritslend riet
Traag plast mijn boot...Zij zong? zij ziet
Wat schittert daar? een snelle schicht?
Zag ik haar ogen, hel en licht,
't Blauw-wit van vlaggen?
Haar tanden-reek flitst bliksem-gauw
Zwemt daar haar teder lijf...een vrouw
| |
| |
Weemoedig neurt en ruist haar lied
En de avond daalt...Door 't ranke riet
De lange reis
Nu voel ik pas hoe vèr ik nog moet reizen
Vóór ik mijn lief voor eeuwig bij mij houd,
Nu 'k uit der dromen groene paradijzen
Neerdalen moet in smarts verwilderd woud;
Waar niet mijn angst voor donkerte kan schuilen
Of voor de storm die groeit en loeit in 't hout,
Daar waar de vuige, ruige wolven huilen
En waar geen zoele hemel zonnig blauwt,
Nu ik in de afgrond van mijn ziel moet dwalen
En struiklend door de mist die klammend grauwt,
En in de mijnschacht van mijn hart moet dalen
Waar 't kleine licht dat mij geleidt verflauwt;
Nu ik daar niets vind dan de kille en grijze
Verlatenheid, waar nevel treurt en rouwt, -
Nu voel ik pas hoe vèr ik nog moet reizen
Vóór ik mijn Iief voor eeuwig bij mij houd.
De bruid
Ik buig mij schreiend naar het duister
Van den beangst begeerden nacht
Om u, die mij met teer gefluister
De smart zult geven van uw kracht.
Ik buig mij schreiend naar het duister
Om u, dien ik bevreesd verwacht.
| |
| |
Men zegt wel dat de bruid zal stralen
En dat haar ziel in vreugde smelt
Wanneer de sluiers ritslend dalen
En blozend 't harte-bloed versnelt,
Men zegt wel dat de bruid zal stralen,
Naakt, voor de liefde van haar held.
Maar ik voel kille huivring komen,
Hoe 't blozen ook mijn wangen kleurt,
Nu van mijn smartlik-zoete dromen
De zoetste levend-fel gebeurt
En noch mijn schreien, noch mijn schromen
De pijn weerhoudt die mij verscheurt.
Want ik zal langzaam, langzaam dalen
Tot mij de stille dood omvangt,
En 't jonge leven, dat blijft pralen,
De liefde die mijn borst verlangt
Zal uit mij stijgen, uit mij stralen -
Terwijl mijn hart de dood omvangt.
En daarom ween ik in het duister
Van den zo bang begeerden nacht
En huiver voor het teer gefluister
Van liefde's pijnend donkre macht.
Ik buig mij schreiend naar het duister
Om u, dien ik bevreesd verwacht.
Het visioen
Diep uit afgrondelike dampen
Verschijnt me uw aangezicht, doodsbleek,
Uw handen die verlangend krampen,
Ontbloot uw wrede tandenreek,
| |
| |
Uw haren wild verward, verloren
Staren uw ogen mij voorbij,
Star van de pijnen die u sporen.
Uit heilloze afgrond plots herboren,
Vervloekte - o vloek! - verschijnt gij mij.
‘Verdoemde, ù geldt mijn lachen, schateren,
Mijn lippen trillen van mijn hoon;
De waat'ren van mijn blijdschap klateren
En blonken, schuimend, nooit zo schoon.
Zie, tartend, rozen, violieren
Vlocht ik en mengde kleur en geur;
Zacht opgesleept laat ik mij zwieren
Door heller zalen blanke vieren,
Deinend op maat van zoet geneur.’
Maar nimmer kan ik veilig rusten
Of tot mijn hart breekt gij de deur,
Gij, harder dan mijn harde lusten
Om wie ik liefdes lust verbeur.
Gij grijpt mij met uw hete handen,
Verschroeit mijn bloed en smoort de gil
Die rochlend sterft in doffe wanden:
Dan lig ik lang, mijn borst in 't branden,
Dan lig ik eenzaam, star en stil.
De schutsengel
Kom, mijn tranen zullen koelen
Waar uw rouwend wroegen schroeit,
Strelend zal mijn liefde spoelen
Waar uw wonde bloedend gloeit...
Kom, waar 't rouwend wroegen schroeit
Zullen mild mijn tranen koelen.
| |
| |
Koele kruiden zal ik vinden,
Geurig en zo zacht als maan,
Zwarte heul uw hoofd omwinden
Tot gij dromend zult vergaan...
Kruiden geurig, zacht als maan,
Zal ik rond uw slapen binden.
Binden zal ik alle lusten,
Breken zal ik al uw angst;
Aan mijn boezem zult gij rusten,
Aan mijn hart rust gij het langst,
Waar geen lust en waar geen angst
Ooit uw ziel meer verontrusten.
Alle bloemen moeten welken,
Vreugde gloeit in rode kelken
Maar als droesem volgt de rouw:
Speelse kindren, man en vrouw,
Zij verdorren en verwelken:
Maar in 't stijgend, stromend branden
Sta Ik in mijn veedren-kleed,
En geen macht weerhoudt mijn handen
Die ik uitstrek naar uw leed,
Troostend uitstrek naar uw leed,
Balsem-zacht waar pijnen branden.
En mijn tranen zullen koelen
't Diepste rouwen dat nog schroeit,
En mijn liefde in zachtjes spoelen
Bet de wond die bloedt en gloeit:
Kom, waar 't rouwend wroegen schroeit
Zullen mild mijn tranen koelen.
| |
| |
De vrouw en de dichter
Gij glimlacht omdat reeds mijn haren grijzen
En mijn vermoeide hart geen kracht van jeugd bezielt,
Terwijl het zoetst genot dat dichters kunnen prijzen
Door uwe zenuwen trilt, door uw jong lijfje krielt?
En laat des avonds, in het roerloos licht der kaarsen
Beziet ge uw naakte lijf in 't glas als in een droom:
De matte schaduwen die als een goudglans wazen
Over uw donze huid, in gloed van zoetst aroom;
De weke tepels van uw vaste blonde borsten,
De fijne lijnen van uw rank gestrekte hals,
Uw zacht gewelfde buik en de ogen, ondoorvorsten,
Ogen geheim en diep, schroomvallig schuw - of vals?
Gij rekt de spieren van uw blanke vlammende armen,
O hete vlammen! en uw lokken springen los
En dartlen langs uw lijf, golven die strelend warmen,
Valstroom van zijde en geur die danst en flonkert ros.
Dan glimlacht wreed uw mond, de rode lippen wijken,
Waarvan één hete kus een manneleven breekt,
Uw tanden flitsen wit...zo staat ge in doodstil prijken
Bedwelmd, van dronken lust om eigen pracht verbleekt,
Vermoeid en zalig, gij, door 't zoetst dat dichters prijzen:
Gij glimlacht om mijn herfst, van uwe lente loom?
Maar weet, o vrouw, als straks ùw blonde haren grijzen
Dan gloeit uw jeugd in mij, eeuwig in zoetsten droom.
| |
| |
Het klokgelui
Van drupplen bloed en heldre tranen
Zijn al mijn liedren rood en blank.
Ik ging met hen door donkre wanen,
Geleid door de ene helle klank.
Zij werden aan mijn hart ontwrongen
Door angst en wroeging, vreugde en lust
En nimmer heb ik luid gezongen
Dan uit smarts weelde of hartstochts rust.
En nimmer heb ik moeten schreien
Met dieper pijn en heevger kramp
Dan om die stem, wier zwevend vleien
Mij lokte en hief in heetste kamp,
Wier zware galm, als klokkeluiden
Mij uit mijn droom ten hemel trok
Zoals de zaalge Christus-bruiden
Met diep in 't hart Gods adem-schok.
O stem, die met uw daavrend dreunen
Mijn hart verplettert, murw en krank,
En àl mijn steunen en mijn kreunen
Versmelt en sleurt in de éne klank
Die me altijd als van ver komt werven
Wanneer ik toorn, of troostloos treur,
Nooit zal mijn hart uw siddring derven,
Uw bronzen galm, uw dof geneur.
| |
| |
‘Der rufer aus der ferne’
Stem die mij roept - uit welke kloven schalt gij?
Ik richt mij tot u op, krank van mijn waan,
O stem, die mij in smartlikst eenzaam schreien
Vertederd hebt....en die ik heb verstaan.
Want niet in mij zoek ik uw troost te bergen,
Want niet om mij omvangt mij uw geluid,
Maar om mijn diepre kracht die niet mag sluimren,
Háár roept gij, lokt gij, als een man zijn bruid.
Zie, ik ben eenzaam, en ik schrei verborgen,
Geen die mijn bange tranen vallen ziet.
Maar o, gij zweept me en schokt mij, harde trooster,
Tot ik mij hef, en loof u in mijn lied,
Tot al mijn pijn verglanst in zoete dromen,
Tot ik mijn hart, mijn smart, mijn leed vergeet,
Zoals uw leeuwrik, stijgend boven de aarde,
Distel noch doorn doch slechts de hemel weet.
|
|