De Beweging. Jaargang 14(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 349] [p. 349] De zoeker Door Karel Wasch ‘De huiver van den zwaren schaduwslag - Uw intrede in mijn wijd-doorlichte sfeer - Verwint m' in kil besluipen telkenkeer, Als zich verheft uw donkere oogsgezag. Noem mij geen vader in dit wreed verband, Berg uw gehuicheld heimwee naar het licht, Dat g' onderschept door d' eigen wezensstand. Ga, ga uws weegs met waan-verstard gezicht’. ‘Is het de liefde, die dus uit u spreekt Of vrees voor 't diepe dringen van mijn blik? Ligt u dan nader wat zich laf versteekt? Welke onrust wekt mijn klaarbeleden Ik? Was er ooit leugen in mijn naakte vraag? Miskent gij het verIangen ondoorschouwd, Dat 'k als herinringsbeeld aandachtig draag Tot het zijn verren oorsprong mij ontvouwt?’ ‘Uw stomme speuren somberend doorzoekt De lichte stilten van mijn wezensgaard; Uw vragen is een hoon, want gij vervloekt 't Beschouwen, dat in argloosheid aanvaardt. [pagina 350] [p. 350] Gij blinde cijfraar die geen uitkomst telt, Blijft eeuwig vreemdling in het eigen huis; Wijl gij uw doelwit rustloos verder stelt Torst hijgend gij het zelf-verzwaarde kruis’. ‘O dat uw woord de donkre dorst m' ontnam, De lang-verbeide bron werd, waar 'k mij laav', Want die uit dorre twijfels tot u kwam Hij reikhalst naar uw bloeiende overgaaf; Maar die niets-vreezend in de diepten daalt, In 't duister zelf genaadloos wroet en woelt, Wordt geen die blind-betrouwend met u dwaalt Vóór hij u alzijds kent en heeft doorvoeld’. ‘Er klinkt een fel begeeren uit uw toon. Zie vol mij aan, doorspeur en duid mij dan. Licht vindt uw oude waan een nieuwen hoon, Doch nimmer breekt gij uw verdwazingsban. Gij woudt doen stokken wat in voortgang ligt, Een dam storte' in het stroomen van mijn geest. Nooit zult g' u heffen naast mijn aangezicht. Al wat gij wordt is lang in mij gewéést. En gij beklaagt u, die niet vinden wilt, Een zoeker zijt uit trots diep-onbeleên, Star-weigrend eens te staan schaamte-doorrild, Ontdaan van zelfbesef en ijdelheên.... Seizoenenwegen oopnen waar ik treed, Een rijpe rust ligt over mij gebreid, Ik volg den eeuwgen roep in eender kleed, Door vreugde en smarten word ik heengeleid. [pagina 351] [p. 351] 'k Beluister stil de' ééne, zilvren stem Wier maning zoet en sterk in mij weerklinkt, In witte droomen stralend schouw ik Hem, Zijn zuivrende oogschijn tot mijn zielshart dringt, En gij biedt stug bewusten wederstand Schoon diep in u dezelfde leiding spreekt, Uw schendend twijflen scheurt aldoor den band, Zelf dooft gij 't licht, dat zich in u ontsteekt. Elkander vreemd als man en tegenman Zijn wij in wondren tijdsflits saamgebracht. Blijf eenzaam met uw duistre ziening dan: Ik volg mijn daadsweg in des Meesters kracht’. De zoeker, terugblijvend: ‘Bleek als de Christus zijn ontzet gelaat, Maar in zijn oogen weer die gave vlam... Er valt een vale stilte waar hij gaat: Ben ik nu armer sinds ik tot hem kwam? Wat 's mijn verlies: de vrucht uit bittren strijd, Het bogend spannen van hoog-sombren geest, 't Wreed spel der twijfelvragen, kil-bereid Tot iedre kerving, die 't gevoel ontvleescht. Wat is mijn winst?....Een golf van weemoed stijgt, Mijn blik omfloerst zich en ik buig het hoofd Ten inkeer, die tot deemoed overneigt. Dit weet ik waar: ik heb in hem gelóófd. En schoon 'k zijn leiding nimmer volgen zal, Den maningsroep stug kon weerstaan, Moet ik belijde' in dezen stilteval: Er gaat voor mij een nieuwe reize aan. [pagina 352] [p. 352] Een glans wil blijven lichten als een spoor; Bij 't grijze of purpren einde van den dag Zal 'k als bij 't staren op uitheemsch tresoor Hem gaan gedenken met bevreemden lach. Dan welft zich over mij de huif van droom, 't Ontrustend martelvragen woelt zich stil, De sombre twijfels liggen zonder wil, En bijna bidd' ik, dat hij wederkoom'.’ Vorige Volgende