| |
| |
| |
De God van het geluk Door Aart van der Leeuw
De slaper
Een lentedag als nooit tevoren -
Ik wist niet dat het frissche groen
Zòo, als een kindje, kon bekoren
En lachen kon en dansjes doen.
Het had me in 't feest van loof en weiden
Langzaam op wondren voorbereid,
En zoo mijn mijmerend verbeiden
Van zelve naar dit doel geleid:
Deez' koele schaduwplek, waarboven
Een kleine winterkoning spot
Met mijn te menschlijk ongelooven -
Want in het lommer slaapt een god.
Hij houdt den plooiende' arm gebogen
Om 't hyacinthenkleurig haar;
Door d' adem wordt het dons bewogen
Van 't saamgevouwen vleugelpaar.
Ik nijg mij huivrend tot hem neder,
En, wijl ik naar zijn bloembed buk,
Herken ik hem aan krans en veder,
En fluister zacht: gegroet geluk.
| |
| |
De onbewusten
Het landvolk, dat bloeiende meien
Ineenvlocht tot kroon en festoen
En danst bij den klank der schalmeien,
Vermoedt niet wie droomt in het groen.
Wel dunkt hun of 't lied van de vreugde,
Dat de voet in de grashalmen schrijft,
Zoo schoon is als nimmer hun heugde,
En hemelsche geestdrift hen drijft.
Maar zij meenen, het voorjaarsch getoover
Heeft enkel gelukkig gemaakt;
Het sluimerend kind in het loover
Ziet niemand, aleer het ontwaakt.
Ik zag het, en smeek U, o reien,
Van een god noch zijn kracht U bewust,
Treedt licht en kweel zachter schalmeien,
Dat geen schrik hem den slaap verontrust.
Het wekken
Niet door 't luidruchtig gonzen
Van 't landelijk festijn,
Slechts door een nauw' vernomen
In de effen rust gestoord.
Een meisje kwam het spreken,
Om voor een knaap te breken
Den bloeitak uit heur krans.
| |
| |
Ik zag haar juist herrijzen
Glimlachend als een wijze,
Die opblikt van zijn boek.
En, dankend voor 't ontdekte
Sprak zij het woord dat wekte,
Niets dan Uw naam, geluk.
De opvlucht
Terwijl zij op de knieën vielen,
Minnaar en meisje vroom vervaard,
Als englen in hun wieken knielen
Voor 't wonder van den hemelvaart,
Verhief zich 't goddlijk lijf ten hoogen,
Eerst als een reine, blanke vlam,
Dan als een boompje, een ongebogen,
De kroon bebloesemd, rank van stam,
En eindlijk als een sprookjesvlinder,
Het dons in droomendauw gedrenkt,
Waarop zich wederschijn van ginder
Met aardsche tinten had vermengd.
Zoo bleef hij zweven, heel de weelde
Onthullend die hem de onschuld schiep,
Maar welke een weetziek kind verspeelde,
Dat in heur ziel hem wakker riep.
Toen, als een blinkend zeil de kusten,
Ontvoer hij ons en, morgenster,
Zond hij nog, eer de zon hem bluschte,
Tot laatsten groet, een lonk van ver.
| |
| |
Onverstoorbaarheid
Die vlucht gaf aan 't zingen noch trippen
Der dansers veranderden trant;
Zij bracht zelfs geen fluit van de lippen,
Geen pas uit het maatvol verband.
Zoo kalm ligt een landschap te blozen
In den glans van den vallenden dag,
Zoo zuiver rust dauw in de rozen,
Als hun hart in vergetelheid lag.
Zij lijken verwant aan de weien,
Feestvierders bij zaaitijd en pluk,
En laten Gods wereld betijen
Rond den droom van hun stoorloos geluk.
De sponde
Waar het geluk kwam opgevaren,
Schenen nog neergebogen blaren,
Het kruid en ook 't gekreukte gras
Van 't kind dat hier gelegerd was
Een flauwen afdruk te bewaren.
De knaap en 't schreiend meisje zagen
Hun eigen hart met al zijn vragen,
Hun jeugd en wat daar bloeit en spruit
Ontluisterd in 't gekneusde kruid,
En door de boomen klonk hun klagen.
Fluitspel
Toen heb ik uit de holle rieten,
Speelman die ten dans komt nooden,
Troostend melodie doen vlieten,
Want ik weet den gang der goden;
| |
| |
Hoe zij eerst den onbewusten,
Sluimrend als gesloten kelken,
In den kuischen boezem rusten,
Dan ontluiken en verwelken,
Wee, dat tranen wekt en zuchten;
Wie toch kan het heil begrijpen,
Dat beloofd wordt door het rijpen,
En vervulling vindt in vruchten.
Doch mijn lippen, die zich spoedden
Op en neer de reeks der klanken,
Deden bloesmend een vermoeden
Rond de dorre takken ranken.
En de knaap sprak: ‘liefste, luister,
Wat ligt in dit lied verborgen,
Los zich windend uit het duister?’
‘Morgen’ zong mijn fluitspel ‘morgen!’
|
|