De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Spellingvrede?
| |
[pagina 335]
| |
vorige Staatskommissie aangeraden, met de vraag of ‘de meer algemeen in gebruik zijnde schrijfwijze van de Nederlandsche taal onzekerheden overlaat, en afwijkingen daarvan in breeder kring ingang hebben gevonden.’ Daarop kon het antwoord luiden: de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk aanvaardt als norm de oude spelling; voor een regering die slechts volgen wil, is er geen enkele reden om zelf een andere spellingpraktijk te gaan volgen. In werkelikheid stond de zaak anders: de Regering begon in te zien dat het gezag van de meerderheidspelling hopeloos ondermijnd was, en alleen uit sleur aanvaard, terwijl de spelling van de kleine minderheid - die onder de druk van een ‘officiële’ spelling voor altijd een minderheid zou moeten blijven! - door kracht van argumenten haar levensvatbaarheid bewezen had. Het getuigde dus van vooruitziend beleid, een vrede door wederzijdse toenadering te beproeven. Maar dan was ook de erkenning noodzakelik geweest, dat de tweede Kommissie het werk van de eerste niet moest aanvullen, maar grondig herzien. De Kommissie heeft, bij monde van de Voorzitter, deze fiktie zonder kritiek aanvaard. Deze opvatting moest leiden tot noodlottige konsekwenties. In de eerste plaats tot een ongegrond optimisme: ‘Mocht de Regeering de hierboven voorgestelde regels willen aannemen voor Hare organen, dan is het te verwachten dat vele Nederlanders die regels zullen volgen, ook wanneer zij in hun particulier bedrijf daartoe niet zijn verplicht.’ In de tweede plaats tot een onderschatting van de moeielikheden van de invoering. Wat is bedoeld met ‘Hare organen’? Het Verslag zwijgt daarover, maar uit de Nota's blijkt dat de Kommisie daarbij denkt aan tweeërlei: ‘de departementen van Algemeen bestuur, gewestelijke en gemeentelijke besturen, de Staten-Generaal, de rechterlijke macht, notarissen enz., maar tegelijkertijd: de openbare en de biezondere school. Het is m.i. een kardinale fout dat tussen die beide groepen geen principieel onderscheid gemaakt wordt. Op grond van een vijftienjarige ervaring durf ik voorspellen dat een poging om deze kommissoriale spelling te doen invoeren | |
[pagina 336]
| |
op alle regeringsburo's, bij alle rechters en notarissen, op een volslagen mislukking moet uitlopen. Bij ieder die een half menseleven zijn schoolspelling toegepast heeft, stuit een enigszins ingrijpende spellingwijziging op hardnekkige weerstand. Men kan desnoods min of meer wennen aan het zien van de nieuwe woordbeelden, maar het schrijven is minder gemakkelik uit het oude spoor te brengen. Bovendien is het een bekend feit dat deze weerzin - waarvoor de psycholoog het ongewone woordbeeld als de onmiddellike oorzaak aanwijst - bij de leek zich pleegt te verschuilen achter gewichtig klinkende argumenten, zelf bedacht of van anderen gretig overgenomen. Nu de Kommissie feitelik alle beginselen waarop onze vereenvoudigingen berusten, aanvaardt, en alleen om taktiese redenen halverwege meegaat, zullen al die bezwaren van ‘taalbederf’, ‘lelikheid’, ‘platheid’ en ‘onduidelikheid’ onverzwakt herhaald worden tegen deze ‘halve-Kollewijnse’ spelling. Geheel anders staat men tegenover een jong, opgroeiend geslacht. Natuurlik kan ook in de volkschool niet elk willekeurig spellingsysteem met kans van welslagen ingevoerd worden. Daartoe zijn twee voorwaarden noodzakelik: de onderwijzers moeten van de wenselikheid en het nut overtuigd blijken, en de tegenwerking van het oudere geslacht moet niet te sterk zijn. Op het belangrijke feit dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse onderwijzers aan onze zijde staan, is reeds meermalen met nadruk gewezen. En dat de tegenstand van het oudere geslacht - dank zij een vijf-en-twintig-jarige propaganda van onze denkbeelden en vooral een toenemende praktijk - sterk afgenomen is, daarvan is ook de uitspraak van deze Staats-kommissie een welsprekend bewijs. Een Regering die inderdaad iets bereiken wil, zal het oudere geslacht, tenminste vooreerst, met rust moeten laten, en de hervorming invoeren bij het volksonderwijs. De moeielikheden van deze invoering heeft de Kommissie grotendeels op de rug van de Regering geschoven; voor een klein deel overgedragen aan een ‘bestendige kommissie’. Alleen Dr. J. van Ginneken heeft een poging gedaan om een praktiese oplossing te zoeken. Hij is dan ook de warmste voorstander van een derde, blijvende, staatskommissie, die ‘althans | |
[pagina 337]
| |
éénmaal in de tien jaren’ aan de Regering raad zal moeten geven omtrent eventuele verdere spellingwijzigingen. Op het eerste gezicht heeft dit denkbeeld veel aanlokkeliks, maar de praktiese verwezenliking zal op onoverkomelike bezwaren stuiten. Dr. Van Ginneken meent de vereenvoudigers volkomen te bevredigen: ze kunnen immers de voorstellen van de Kommissie - die hij liefst ook trapsgewijze zou invoeren! - beschouwen ‘als eerste stappen op den goeden weg, dien zij dan vanzelf in gedachten verder zullen zien doorloopen in de richting hunner wenschen’. Gesteld nu dat de spelling die de Kommissie aanbeveelt, met drie trappen ingevoerd werd, telkens na tien jaren, en dat vervolgens elke tien jaar een verdere stap gedaan werd. De eerste Januarie 1920 beginnen alle ambtenaren, rechters en notarissen ijverig hun nieuwe woordelijsten te raadplegen, maar de scholen zouden voor de aanschaffing van nieuwe boekjes enige jaren nodig hebben. Juist is men op dreef geraakt, als het tijdperk voor de nieuwe herziening nadert. Dezelfde ambtenaren en onderwijzers zullen zich in 1930, 1940, 1950 opnieuw moeten aanpassen. Zullen alle dagbladen, alle korrektoren zo dadelik meegaan? Zal de gehechtheid aan de schoolspelling, die nu zo sterk blijkt te zijn, opeens verdwijnen? Zullen alle boeken telkens herdrukt worden, of krijgt men de spelling eerste, tweede, derde soort in bonte afwisseling onder ogen? Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat de verwarring in sterke mate zal toenemen. ‘Men vertroebelt er het spellingonderwijs van vier of vijf geslachten mee’. Inderdaad, dit plan is in een studeerkamer geboren, en kan de toets van de praktijk niet doorstaan. Met Prof. J.W. Muller ben ik het volkomen eens, dat het ongewenst is ‘de onbestendigheid en tijdelijkheid der pas verkregen regeling van meet af aan luide te verkondigen’: na de onvermijdelike last en kosten van een overgangstijdperk moet er ‘rust en vrede’ op spellinggebied heersen. Maar dan moet ook de nieuwe regeling innerlike waarborgen van duurzaamheid bezitten. Kan de regeling van de Staatskommissie daarop aanspraak maken? Als zuiver kompromis zal deze spelling noch van links noch van rechts bewonderd worden. Dr. R.A. Kollewijn heeft in Vragen des Tijds van Nov. 1918 reeds | |
[pagina 338]
| |
verschillende onderdelen aangewezen, die nieuwe moeielikheden zullen opleveren, o.a. de ee-spelling in eelen en eerenGa naar voetnoot1), de ie-spelling, de n als tussenletterGa naar voetnoot2). Wij willen hier niet in biezonderheden afdalen: op het punt van de eigenlike spelling zou elke bemiddelende regeling, mits niet te onprakties, een zekere duurzaamheid kunnen tonen. Wanneer b.v. de oude spelling -lijk en desnoods -isch als konsekwente en licht toepasbare uitzonderingen gehandhaafd werden, zouden wellicht -lik en -ies op den duur moeten wijken. Anders staat het met de ‘regeling’ der geslachten. Hier zal elke middenweg leiden tot onwetenschappelik en onhoudbaar geschipper. De oplossing die de Kommissie meent gevonden te hebben, zal de tegenstanders niet bevredigen, en in onderwijskringen met gemengde gevoelens ontvangen worden. De regel is gemakkelik genoeg te onthouden: ‘namen van mannelike personen en mannelike dieren zijn mannelik’Ga naar voetnoot3). Maar de toepassing eist, dat men de casus-leer van onze verlatijnste grammatika kent, en daartegen zondigen niet alleen schoolkinderen!Ga naar voetnoot4) En juist ten bate van het volksonderwijs dient onze schoolspraakkunst van ballast gezuiverd te worden. Was het niet Dr. Van Ginneken, die daar zo sterk op aandrong? Ten overvloede wordt het voorgeslagen kompromis verzwakt, doordat de hoogleraren Kluyver en Muller in afzonderlike nota's | |
[pagina 339]
| |
de scheidingslijn tussen mannelik en vrouwelik, elk op eigen wijze, meer naar rechts willen verleggen. Hadden ook Salverda de Grave en Emants de eenheid van het advies verbroken, dan zou ditzelfde Verslag een krachtig gemotiveerd vierde advies, in onze richting, gebracht hebben. De pogingen van Kluyver en Muller om voor een zekere groep van woorden het ‘mannelik’ geslacht te redden, deden mij denken - de schrijvers vergeven mij de vergelijking! - aan het verzet van de Pruisiese jonkers tegen het algemeen kiesrecht. Door hun argumenten schemert het besef dat ze strijden voor een verloren zaak. Kluyver toont een meer berustende stemming: hij heeft meer het oog op het konservatisme onder de meerderheid der geletterden. Zijn bezwaren zouden dus grotendeels versmelten, als de nieuwe regeling het oudere geslacht met rust liet. Muller's grief zit dieper: het kost hem meer moeite een offer te brengen aan de ‘geest der eeuw’. Hij zoekt argumenten voor het behoud, ook al moet hij wat de ene hand biedt, met de andere terugnemenGa naar voetnoot1). De aandachtige lezer van deze Nota wacht een eigenaardige verrassing: het gehele betoog wordt opgezet als een warm pleidooi voor de oude regeling, die er eenmaal is, en die daaraan het bestaansrecht ontleent. Het konsekwente weglaten van de n zou het schriftbeeld voor 't oog ‘verwarren en mismaken’; openbare sprekers kunnen die n niet weglaten zonder ‘den indruk te maken eener geringere beschaving’; het vermijden van des en der zou iedere steller van onmisbare stijlwendingen beroven, en ‘eene kleine omwenteling in den zinsbouw veroorzaken’. En de gevolgtrekking luidt: wij stellen | |
[pagina 340]
| |
nu voor...drie vierden van de tot nu toe mannelike woorden ‘inderdaad vrouwelijk (of liever: geslachtloos) te maken.’ Wil dat dus zeggen dat in drie van de vier gevallen al de bovengenoemde bezwaren opeens verdwijnen? Trouwens, de schrijver erkent dat ook zijn regeling ‘een daad van betrekkelijke willekeur is, waartegen uit wetenschappelijk oogpunt zeer veel te zeggen is.’ Is dan de uitzondering van de mannelike persoonsnamen niet willekeurig? Als wij Dr. Van Ginneken willen geloven, bestaat daarvoor een ‘zielkundige’ grond, die experimenteel aantoonbaar is. In zijn Nota wordt dit experiment uiteengezet. Hij stelde acht ‘mannelikheidscriteria’ vast: de verbinding met des, met den, dien als objekt, met den na een voorzetsel, de aanduiding met hij, en omgekeerd: het stuitende van der, de, zij in dezelfde gevallen. De proefpersoon moest toen bij enige honderden substantieven de vraag beantwoorden, hoeveel ‘mannelikheidscriteria’ aanwezig waren. Dit experiment is in veel opzichten uiterst bedenkelik, en m.i. in deze vorm waardeloos. Ik moet mij hier onthouden van een uitvoerige uiteenzetting, en wijs er alleen op, dat 1o. spreek- en schrijfgebruik dooreengehaald worden, 2o. sexueel en grammaties geslacht a priori niet gescheiden worden. Van meer betekenis is het feit dat wij omtrent de proefpersoon of personen niets vernemen. Hoe oud waren ze, en uit welke streek afkomstig? Welke opleiding kregen ze, en wat was hun gewone lektuur? Waren er ook schoolkinderen onder en vereenvoudigers? Een willekeurige greep bewijst natuurlik niets. Dat ‘de kategorie der mannelijke persoonsnamen pal staat’, is uit de geschiedenis van onze taal allerminst te bewijzen. Bij het nu-levende geslacht werkt de invloed van schoolkennis - denk aan de suggestie van het woord ‘mannelik’! - en het gemak van de regel ‘namen van mannen zijn mannelik’ zeer sterk na. Die ingeprente kennis wordt een ‘zielkundig’ feit, waarmee voor het ogenblik - bij het oudere geslacht - rekening te houden is, maar dat behoeft er ons niet toe te leiden om het elk nieuw geslacht opnieuw in te prenten. De naieve lezer van deze Nota zou licht menen dat dit ‘pal staan’ iets te maken heeft met het wezen van de ‘mannelikheid’, vooral wanneer Van Ginneken daarna | |
[pagina 341]
| |
bij de kunstenaars meent te kunnen aantonen dat een woord ‘door de masculine elementen geheven wordt in een zekere sfeer van grootschheid, hardheid, imponeerende kracht of allure’Ga naar voetnoot1). De daaraan gewijde bladzijde is een eigenaardige proeve van ‘inlegkunde’. Hier was het experiment op zijn plaats geweest: de aangehaalde bewijzen van ‘fijne’ geslachtsonderscheiding zijn uit levende auteurs, aan wie men verklaring kon vragen, met nieuwe bewijzen. Er zijn duidelike gevallen onder, waar zijnen, des, door associaties met bijbelstijl of oudere poëzie inderdaad in een andere sfeer geheven worden. Maar daartussen staan, kritiekloos, eenvoudige vergissingen en slordigheden, zoals elk schoolopstel ze vertoont, en die vermeden waren als de auteur zijn schoolgewoonte om de woordelijst te raadplegen niet verleerd had. Heeft niet Adama van Scheltema, door Van Ginneken met zoveel piëteit om zijn fijnheden geciteerd, berouwvol zijn slordigheid erkend, en beloofd voortaan zijn woordelijst, en zelfs het grote Woordenboek trouw te zullen gebruiken? En heeft Frans Coenen, eveneens om zijn buiging geprezen, niet een gehele roman zonder buigings-n geschreven? Van Eeden - door Van Ginneken niet aangehaald - heeft op dit punt de willekeur tot regel verheven, wat in de praktijk daarop neerkomt, dat hij de oude schoolregels zo goed en zo kwaad als het gaat toepast, maar bij aarzeling eenvoudig de knoop doorhakt. Zou dat voor de n-spelling eigenlik niet de gedragslijn zijn die tegenwoordig èn de meeste artisten èn de gewone burgers volgen? Over de stilistiese zijde van het vraagstuk loopt het Verslag wel wat luchtig heen. Terecht heeft Van Ginneken dat ter sprake gebracht, nadat ook de Nota-Kluyver, maar vooral de Nota-Muller in den brede stilistiese bezwaren ontvouwd had. Zij maken zich tot tolk van de letterkundigen, die zich angstig afvroegen: wanneer de geslachtsonderscheiding niet meer op de scholen onderwezen wordt, zullen dan binnen een mense- | |
[pagina 342]
| |
leeftijd de - vooral voor de letterkunde - onmisbare vormen den, der, des, mijne, mijnen enz. niet buiten gebruik raken, of hopeloos-verward worden toegepast? Angst is een buitengewoon sterk vergrootglas. Maar ook in de ware afmetingen is dit bezwaar door sommige vereenvoudigers te licht geteld. Wij kunnen ons voorstellen dat vooral ouderen van dagen daarin een symptoom van verval zien. Het Behoud is steeds onbewust geneigd geweest tot deze beschouwing: wij eisen eerbied voor het histories-gewordene...tot op onze geboorte; alle wording waarvan wij nù getuige zijn, of die nog komen zal, is verwording. Onwillekeurig redeneert men dus: de stijlmiddelen die wij hebben leren hanteren en die ons onmisbaar zijn, zullen komende geslachten slechts tot hun schade kunnen ontberen. Tegen deze stemming baat geen betoog. Had men voor een eeuw voorspeld dat er een tijd zou aanbreken dat men helder kon schrijven zonder het woord dezelve, dan had geen schoolmeester of letterkundige - behalve Bilderdijk - dat geloofd. In 1805 schreef P. Weiland in zijn Nederduitsche Spraakkunst over ‘de noodzakelijkheid des tweeden naamvals’: ‘Hadden wij dezen naamval niet, dan zouden wij, om het gebrek daarvan te vergoeden, eene onaangename omschrijving moeten te hulp roepen; bij voorbeeld: ‘de zoon, dien de veldoverste geteeld heeft, gaf den burgeren, welke in de stad wonen, bewijzen, dat hij welgevallen aan hen had’. Nu luidt dat eenvoudig: ‘de zoon des veldoversten gaf den burgeren der stad bewijzen zijns welgevallens’. Moeten wij nu de fout begaan, vormen als eener, onzer, mijns, der en des voor onafzienbare tijd onmisbaar te verklaren? Deze opmerking is overbodig voor Van Ginneken, de uitnemende kenner van onze contemporaine taalgeschiedenis, die immers, ook uit statistiese gegevens, de evolutie kent van onze litteraire taal tussen 1880 en 1918. Maar ook hij schijnt te vrezen, dat de invoering van de vereenvoudigde spelling een kunstmatige en noodlottige versnelling van de natuurlike ontwikkeling zou veroorzaken, een breuk met het verleden. Daarvan zou alleen sprake kunnen zijn, wanneer bij regeringsdekreet aan alle volwassenen verboden werd, de oude vormen te gebruiken. Een stilist vormt zich niet in de eerste plaats op de schoolbanken: hij vindt zijn leermeesters bij bewonderde voor- | |
[pagina 343]
| |
beelden. Een plotseling verdwijnen van die invloed is ondenkbaar. Nog gedurende een reeks van geslachten zullen deze leermeesters zwijgend doceren en invloed behouden. Een geleidelike overgang is door de geschiedenis gewaarborgd. Alleen zij die uit gebrek aan toekomstvertrouwen de ontwikkeling van de laatste kwarteeuw met zorg gadeslaan, hebben dus reden om te treuren. Wie overtuigd is dat in elke taal, waarin krachtig volksleven tot uiting komt, voldoende materiaal voor taalkunst schuilt, zal zich niet bezorgd maken voor de stijl van de toekomst.
Een spellingvrede met innerlike waarborgen van duurzaamheid eist dus in de eerste plaats het inzicht dat een onderwijshervorming vooraf moet gaan aan elke poging om de schoolspelling ook aan volwassenen voor te schrijven. In de tweede plaats het inzicht dat een halfslachtige regeling de verwarring dreigt te vergroten. Wanneer de organisaties, die het onderwijs van nabij kennen, geraadpleegd worden, zal ongetwijfeld blijken dat zij de voorgestelde regeling, als een stap in de goede richting, niet zullen afwijzen, maar die om innerlike wankelheid, van den beginne als doorgangstadium zullen beschouwen, in het biezonder wat de geslachten betreft. Prof. J.W. Muller zegt: de kunstmatige geslachtsregeling, in de loop van drie eeuwen tot stand gekomen, is geschied. Daar stellen wij tegenover: wat in de laatste drie tientallen jaren gebeurd is, is ook geschiedenis: er bestaat een tweede spelling, die reeds alleen daarom niet zal verdwijnen, omdat Zuid-Afrika sinds jaren die regeling officieel aanvaardde, en een reeks geschriften van blijvende waarde die spelling zal bewaren. Er bestaat meer dan één stijl van schrijven, die de oude ‘geslachtsregeling’ blijkt te kunnen ontberen. Elk prakties hervormer houdt rekening met wat zich histories ontwikkeld heeft. Niet uit buitensporige bewondering voor de vereenvoudigde spelling, die óók een kompromis is, maar uit praktiese overweging, blijf ik dus bij mijn mening dat de invoering van onze spelling, desnoods met geringe wijzigingen, het snelst zal leiden tot de door allen gewenste nationale spellingeenheid.
Utrecht, Okt. 1918. |
|